Hof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, nr. 09/00262
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0009
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-12-2010
- Zaaknummer
09/00262
- LJN
BQ0009
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0009, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑12‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2009:BI8824, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2009:BI8824, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2009:BI8824, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2009:BI8824, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2011/569 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/912 met annotatie van mr. H. de Jong
Uitspraak 02‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende, een uitvaartcentrum, is een aanslag onroerende zaakbelasting wegens gebruik opgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat het uitvaartcentrum in hoofdzaak is bestemd voor de openbare eredienst dan wel voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard en dat daarom de kerkenvrijstelling van toepassing is. Het hof overweegt dat het uitvaartcentrum wordt gebruikt voor het houden van afscheids- en herdenkingsdiensten voor overledenen. Dat bij het houden van deze diensten, afhankelijk van de wens van de overledene of diens nabestaanden, ook religieuze of levensbeschouwelijke elementen aan de orde komen maakt volgens het hof niet dat het uitvaartcentrum voor religieuze of levensbeschouwelijke diensten is bestemd. De kerkenvrijstelling is dan ook niet van toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00262
Uitspraak op het hoger beroep van
X v.o.f.,
Gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Roermond (hierna: de Rechtbank) van 20 mei 2009, nummer AWB 07/1527 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Z,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedateerd 31 maart 2007, de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-weg 23, ---- -- te Y (hierna: het uitvaartcentrum) per waardepeildatum 1 januari 2005 vastgesteld op € 849.272, voor het tijdvak 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 en de aanslag onroerende zaakbelasting vastgesteld op basis van die waarde. Na tegen voornoemde beschikking en die aanslag gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard en die beschikking alsmede de aanslag onroerende zaakbelasting gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 juli 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Aan X1 is voor het jaar 2007 een aanslag onroerende zaakbelasting wegens gebruik opgelegd. De onroerende zaak betreft een uitvaartcentrum. Dat uitvaartcentrum wordt geëxploiteerd door belanghebbende die, blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, optreedt onder de handelsnamen X2 V.O.F., X en X1. Vennoten van die v.o.f. zijn B en C. De bedrijfsomschrijving vermeldt: mortuarium beheer, uitvaartcentrum alsmede alle werkzaamheden hieraan verwant.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- I.
Is de aanslag onroerende zaakbelasting 2007 wegens gebruik terecht opgelegd aan belanghebbende?
- II.
Is de aanslag onroerende zaakbelasting 2007 wegens gebruik ten onrechte opgelegd omdat voor het uitvaartcentrum de zogenaamde kerkenvrijstelling van toepassing is?
- III.
Heeft de Rechtbank ten onrechte niet geoordeeld over de motiveringsklacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd met de stelling dat het uitvaartcentrum niet in overwegende mate voor de openbare eredienst dan wel voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard wordt gebruikt?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord en de overige vragen bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag wegens gebruik. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Ingevolge artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet en artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2007 van de Gemeente Z, wordt een gebruikersbelasting geheven van degene die, naar omstandigheden beoordeeld, bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende het uitvaartcentrum op de relevante peildatum in gebruik had. De aanslag is opgelegd aan X1. Belanghebbende treedt op onder de handelsnamen X2 V.O.F., X en X1. De handelsnaam X1 wordt door belanghebbende zelf in diverse uitingen gebezigd. Naar het oordeel van het Hof moet het voor belanghebbende voldoende duidelijk zijn geweest dat de aanslag betrekking had op de v.o.f..
4.3.
De stelling van belanghebbende dat de aanslag wegens gebruik opgelegd had moeten worden aan een (van de) firmant(en) van de v.o.f. vindt geen steun in het recht. Niet is aannemelijk geworden dat de v.o.f. niet als gebruiker van het uitvaartcentrum moet worden aangemerkt.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende terecht voor het feitelijk gebruik van het uitvaartcentrum in de onroerende zaakbelasting is aangeslagen.
4.5.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.6.
Ingevolge artikel 220d, artikel 1, onderdeel c, van de Gemeentewet juncto artikel 2.1., onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2007 van de Gemeente Z worden bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende zaakbelasting buiten aanmerking gelaten onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning (hierna: kerkenvrijstelling).
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de kerkenvrijstelling op het uitvaartcentrum van toepassing is, hetgeen door de Heffingsambtenaar wordt betwist, en heeft daartoe aangevoerd dat het uitvaartcentrum in hoofdzaak is bestemd voor de openbare eredienst dan wel voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
4.8.
Uit de van belanghebbende afkomstige stukken alsmede uit de algemeen toegankelijke internetsite van belanghebbende blijkt dat het uitvaartcentrum wordt gebruikt voor het houden van afscheids- en herdenkingsdiensten voor overledenen. De invulling van de afscheids- en herdenkingsdiensten geschieden, onder meer voor wat betreft de gekozen muziek, het gesproken woord en de persoonlijke aankleding, geheel naar eigen, persoonlijk inzicht, waarbij belanghebbende een ondersteunende en faciliterende rol heeft. Bij het houden van bedoelde afscheids- en herdenkingsdiensten kunnen, afhankelijk van de wens van de overledene dan wel diens nabestaanden, religieuze en/of levensbeschouwelijke elementen aan de orde komen.
4.9.
Door belanghebbende is niet gesteld dat het huidig gebruik van het uitvaartcentrum afwijkt van de bestemming van het uitvaartcentrum, zijnde het houden van afscheids- en herdenkingsdiensten voor overledenen. Dat bij het houden van bedoelde afscheids- en herdenkingsdiensten voor overledenen ook religieuze of levensbeschouwelijke elementen aan de orde komen maakt, naar het oordeel van het Hof, niet dat het uitvaartcentrum voor religieuze en/of levensbeschouwelijke diensten is bestemd. Dat er ook, los van de bedoelde afscheids- en herdenkingsdiensten van overledenen, erediensten en/of bijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard worden gehouden is niet gesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat uitvaartcentrum in hoofdzaak is bestemd voor de openbare eredienst dan wel voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat voor het uitvaartcentrum de zogenaamde kerkenvrijstelling niet van toepassing is.
4.11.
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in punt 4.1 tot en met 4.11 behoeft vraag III, ongeacht de door de Rechtbank gegeven motivering, geen behandeling meer.
Slotsom
4.13.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet dan ook worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 2 december 2010 door N. van Beelen, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.W.J van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.