Hof Amsterdam, 02-07-2013, nr. 200.106.736-01
ECLI:NL:GHAMS:2013:2216
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
200.106.736-01
- LJN
BZ8565
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:2216, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑07‑2013; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8565, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑02‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2013/165
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid; Verkeersongeval; arbeidsvermogenschade; immateriele schade; buitengerechtelijke incassokosten; Beginsel van hoor- en wederhoor niet geschonden bij beslissing rechtbank over het openstellen van hoger beroep. Bruikbaarheid in privaatrechtelijke procedure van rapport dat is opgesteld door arbeidsdeskundige in kader van sociale verzekeringswetgeving; verzekeringsgeneeskundige heeft urenbeperking vastgesteld; WAM-verzekeraar wordt niet gevolgd in betoog dat het opleggen van een urenbeperking is voorbehouden aan een arbeidsdeskundige; gelet op onder meer de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen rond de pensioengerechtigde leeftijd en de ingangsdatum van de AOW aannemelijk dat slachtoffer in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben doorgewerkt tot de leeftijd van 67 jaar; Quality Adjusted Life Year (Qaly) Methode is niet ontwikkeld voor en afgestemd op de begroting van immateriele schade die is geleden ten gevolge van een onrechtmatige daad; door slachtoffer gemaakte buitengerechtelijke kosten in verband met schadeberekening redelijk en in redelijkheid gemaakt ook al verschilden partijen van mening over de uitgangspunten voor de schadeberekening.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.106.736/01
zaak-/rolnummer rechtbank: 124869 / 10-1077
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 juli 2013
inzake
de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Meyst-Michels te Utrecht,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. E.M. Hoorenman te Zwaag.
1. Verder verloop van het geding
Partijen worden hierna wederom Aegon en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 12 februari 2013 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft Aegon een akte met producties en [geïntimeerde] een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. Het tussenarrest
Het hof constateert dat in het tussenarrest abusievelijk de op 30 oktober 2012 door Aegon genomen akte, met producties, en de op 27 november 2012 door [geïntimeerde] genomen antwoordakte niet staan vermeld onder het kopje ‘1. Het geding in hoger beroep’. Deze processtukken behoren derhalve wel tot de stukken van het geding in hoger beroep.
3. Verdere beoordeling van de ontvankelijkheid in hoger beroep
3.1.
In het tussenarrest is Aegon in de gelegenheid gesteld bij akte te onderbouwen dat ontheffing is verleend van het in artikel 337 lid 2 Rv besloten verbod tot tussentijds hoger beroep.
3.2.
Gelet op de door Aegon overgelegde producties, waaronder een afschrift van het roljournaal van de rechtbank Alkmaar en een brief van 15 februari 2013 van mr.
J. Blokland, voorzitter van de meervoudige kamer die het bestreden vonnis heeft gewezen, staat thans vast dat vorenbedoelde ontheffing door de rechtbank is verleend. Het standpunt van [geïntimeerde] dat bij het verlenen van die ontheffing het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat Aegon daarom toch niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, wordt niet gevolgd. Uit het roljournaal en voornoemde brief van mr. Blokland blijkt dat de meervoudige kamer van de rechtbank, die het bestreden vonnis heeft gewezen, aanvankelijk zonder [geïntimeerde] te horen de ontheffing heeft verleend. Nadat [geïntimeerde] alsnog bezwaar had gemaakt tegen het openstellen van hoger beroep heeft diezelfde meervoudige kamer van de rechtbank de beslissing heroverwogen en gehandhaafd. Uit deze gang van zaken blijkt dat het beginsel van hoor en wederhoor – uiteindelijk – niet is geschonden. Hetgeen [geïntimeerde] in dit verband verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Aegon is derhalve ontvankelijk in het appel en het hof zal overgaan tot de behandeling van de grieven in principaal en (het inmiddels onvoorwaardelijk geworden) incidenteel hoger beroep.
4. Feiten
4.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.(i) tot en met (viii) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
4.2.
Op 22 mei 2006 is [geïntimeerde] – geboren op 31 maart 1971 – rijdend op haar fiets bij een verkeersongeval betrokken geraakt. Zij is daarbij aangereden door een personenauto die werd bestuurd door een verzekerde van Aegon. Aegon heeft als WAM-verzekeraar de aansprakelijkheid van de veroorzaker van het ongeval erkend.
4.3.
Bij het ongeval heeft [geïntimeerde] letsel opgelopen. [P.], orthopedisch chirurg, heeft op gezamenlijk verzoek van partijen als deskundige onderzoek verricht en daarvan op 18 december 2008 rapport uitgebracht. Aegon heeft bij brief van haar medisch adviseur van 20 februari 2009 bevestigd dat de functionele invaliditeit van [geïntimeerde] op 12% van de gehele mens dient te worden gesteld.
4.4. [
geïntimeerde] is ten gevolge van het ongeval gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Op 3 april 2009 heeft verzekeringsarts [G.] van het UWV een verzekeringsgeneeskundige rapportage uitgebracht, met daarbij gevoegd een functionele mogelijkheden lijst (FML) van [geïntimeerde]. In deze FML is onder meer, onder het kopje ‘Werktijden’, een urenbeperking opgenomen, inhoudende dat zij gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken. Arbeidsdeskundige [J.] heeft op 25 mei 2009 een rapport opgemaakt voor het UWV, waarin onder meer is geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [geïntimeerde] 31,2% bedraagt.
4.5. [
geïntimeerde] was sinds 1 januari 2004 in deeltijd werkzaam als klassenassistent bij een school voor bijzonder onderwijs (deeltijdfactor 0,651). Zij is voorafgaand aan het ongeval in gesprek geweest met de directeur van die school over uitbreiding van het aantal werkuren. Na het ongeval heeft zij deeltijdontslag gekregen in verband met haar arbeidsongeschiktheid. Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg had [geïntimeerde] een dienstverband van 20 uur per week en een feitelijke werkweek van (in beginsel) 16 uur. Omdat de door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheid kleiner is dan 35% van haar arbeidsfactor komt [geïntimeerde] niet in aanmerking voor een WIA-uitkering.
4.6.
In maart/april 2006 is [geïntimeerde] (op aanraden van een collega van [geïntimeerde], moeder van tandarts [W.]) in contact getreden met [W.] om te spreken over de bij zijn praktijk vacante fulltime baan van tandartsassistente. Bij brieven van 22 januari 2007 en 2 april 2008 heeft [W.] geschreven dat hij [geïntimeerde] destijds ‘per direct’ een volledige baan als tandartsassistente in zijn praktijk heeft aangeboden, dat zij per september de opleiding tot tandartsassistent had kunnen gaan volgen en dat deze opleiding door de praktijk zou worden betaald.
4.7.
Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg op 1 september 2011 waren de toen nog thuiswonende dochter en zoon van [geïntimeerde] respectievelijk 20 en 16 jaar oud.
5. Beoordeling
5.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt geoordeeld. Het rapport van de verzekeringsgeneeskundige van het UWV en de bijbehorende FML, met inbegrip van de daarin opgenomen urenbeperking, behoren (naast het tussen partijen niet ter discussie staande rapport van [P.]) tot de uitgangspunten van de schadebegroting. Voor de beoordeling van het verlies aan arbeidsvermogen geldt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval op 1 april 2013 – omstreeks het moment dat haar jongste kind 18 jaar zou worden – fulltime zou zijn gaan werken als klassenassistent, dat zij tot die tijd gedurende 24 uur in haar huidige functie werkzaam zou zijn geweest en dat zij tot haar 65e jaar fulltime zou zijn blijven werken. De rechtbank heeft de immateriële schadevergoeding bepaald op een bedrag van € 15.000,=, inclusief de vanaf de ongevalsdatum tot de datum van het vonnis verschenen wettelijke rente. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten, inclusief de kosten van de in opdracht van [geïntimeerde] door [L.] Expertise opgestelde rekenkundige rapportage, ter grootte van totaal € 13.750,25, toewijsbaar zijn. Met het oog op de beantwoording van vragen betreffende de – in hoger beroep niet aan de orde zijnde – schadepost ‘huishoudelijke hulp’ heeft de rechtbank een arbeidsdeskundige benoemd.
Arbeidsvermogenschade
5.2.
De grieven 1 tot en met 3 in principaal hoger beroep en de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep betreffen diverse onderdelen van de overweging van de rechtbank over (de begroting van) de arbeidsvermogenschade van [geïntimeerde].
5.3.
Aegon heeft ter toelichting op haar grief 1 aangevoerd dat de rechtbank (niet alleen over de schadepost ‘huishoudelijke hulp’ maar) tevens vragen dient te stellen aan een arbeidsdeskundige ter bepaling van de arbeidsvermogenschade. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de maatstaf voor de beoordeling in het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de WIA een andere is dan de maatstaf voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit en het verlies aan arbeidsvermogen in een civielrechtelijke procedure strekkende tot vergoeding van schade ten gevolge van een onrechtmatige daad. Met grief 2 heeft Aegon aan de orde gesteld dat het opleggen van een urenbeperking is voorbehouden aan een arbeidsdeskundige en dat uit het door de UWV-verzekeringsgeneeskundige opgestelde rapport en de FML bovendien niet (precies) valt op te maken hoe hij tot de vermelde urenbeperking is gekomen. Grief 2 mondt uit in de conclusie dat een arbeidsdeskundige aan de hand van de door de verzekeringsgeneeskundige opgestelde FML gevraagd dient te worden of een urenbeperking bestaat en, zo ja, van welke omvang deze is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.4.
Het moge zo zijn dat de te hanteren maatstaven in het sociale verzekeringsrecht enerzijds en het privaatrecht anderzijds verschillen en dat die omstandigheid veelal met zich meebrengt dat een deskundigenrapport dat is opgesteld ten behoeve van een beoordeling in het ene rechtsgebied niet bruikbaar is in het andere, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat uit de stellingen van Aegon moet worden afgeleid dat zij, afgezien van de in de FML opgenomen urenbeperking, geen bezwaar (meer) heeft tegen het in deze zaak tot uitgangspunt nemen van het rapport en de FML die door UWV-verzekeringsgeneeskundige [G.] zijn opgesteld. Op de bezwaren die Aegon heeft geformuleerd met betrekking tot de urenbeperking (grief 2) komt het hof hieronder terug. Eerst zal worden onderzocht of de omstandigheid dat arbeidsdeskundige [J.] zijn onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aanvraag om toekenning van een uitkering in het kader van de WIA in de weg staat aan het gebruik van zijn rapport in de onderhavige procedure.
5.6.
Uit het rapport van [J.] blijkt dat hij zich heeft verdiept in de vraag voor welke functies [geïntimeerde] gelet op haar krachten, bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden geschikt is. In het rapport is in dat kader opgenomen dat zij het lager onderwijs in Nederland volledig heeft afgerond en in 1988 het MAVO-diploma heeft gehaald. Voorts wordt melding gemaakt van niet afgeronde opleidingen in 2004 (computercursus) en 2005/2006 (kanjertraining), van matige kennis van de Engelse taal en matige computervaardigheid, geen typevaardigheid en geen ervaring met tekstverwerking. Vanaf 1 februari 2003 heeft [geïntimeerde] bij of via de Stichting Rentree 18 uur per week gewerkt als klassenassistente en sinds 1 januari 2004 is zij (zoals hiervoor onder de feiten is vermeld) als zodanig in dienst is getreden van haar huidige werkgever, aanvankelijk (tot het ongeval op 22 mei 2006) voor 24 uur per week. [J.] heeft te kennen gegeven dat hij met de huidige werkgever van mening is dat bij hem geen mogelijkheden zijn tot herplaatsing anders dan in het werk als klassenassistente. Zoals te doen gebruikelijk in het kader van een aanvraag om een WIA-uitkering heeft [J.] een aantal theoretische functies geselecteerd die naar zijn mening geschikt waren voor [geïntimeerde] en hij heeft aan de hand daarvan geconcludeerd dat haar theoretische verdiencapaciteit (€ 7,74 per uur) lager is dan haar feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit (€ 12,89 per uur bij een werkweek van bijna 16 uur).
5.7.
Gelet op de informatie die uit het rapport blijkt over bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden van [geïntimeerde], de geselecteerde theoretische functies en de berekende theoretische en feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit is het hof van oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan om te veronderstellen dat een meer individueel toegesneden onderzoek van een particuliere arbeidsdeskundige tot de conclusie zal leiden dat [geïntimeerde] – al dan niet na eventuele om- of bijscholing – in een andere functie wezenlijk meer inkomen zal kunnen genereren dan zij thans doet in haar functie van klassenassistente, de functie die zij voor het ongeval al vervulde. De in het rapport van [J.] opgenomen informatie is naar het oordeel van het hof in beginsel ook van dien aard dat het rapport bruikbaar is bij de beoordeling van de hypothetische situatie waarin [geïntimeerde] zonder ongeval zou hebben verkeerd. Het hof ziet dan ook in de omstandigheid dat het rapport van [J.] is opgesteld in het kader van de WIA geen aanleiding om ten behoeve van de begroting van de arbeidsvermogenschade in de onderhavige procedure een particuliere arbeidsdeskundige in te schakelen.
5.8.
Het hof is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat het rapport en de FML van [G.] integraal in de onderhavige procedure tot uitgangspunt kunnen worden genomen bij de beoordeling van het verlies aan arbeidsvermogen. Anders dan Aegon in hoger beroep heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding nader onderzoek te doen verrichten naar (bestaan en omvang van) een urenbeperking van [geïntimeerde]. Aegon wordt niet gevolgd in haar betoog dat het opleggen van een urenbeperking is voorbehouden aan een arbeidsdeskundige. Een verzekeringsgeneeskundige wordt immers ingeschakeld om, aan de hand van zijn onderzoek van de betrokkene en de beschikbare medische informatie, een uitspraak te doen over diens belastbaarheid en daarmee over zijn beperkingen. Die belastbaarheid geeft de verzekeringsgeneeskundige weer in een (ook door niet aan het UWV verbonden verzekeringsgeneeskundigen gebruikt) gestandaardiseerd scoringsformulier, de FML. Van dat gestandaardiseerde formulier maakt deel uit de vraag naar werktijden, waaronder de vragen hoeveel uren betrokkene gemiddeld per dag en per week kan werken. Uit het rapport van [G.], die heeft geconstateerd dat zijn bevindingen overeenkomen met die van de door partijen ingeschakelde orthopedisch chirurg [P.], blijkt voorts wel degelijk hoe hij tot de urenbeperking van [geïntimeerde] is gekomen. Hij heeft in dat rapport immers onder meer tot uitdrukking gebracht dat haar klachten gepaard gaan met geringe bewegingsbeperkingen, maar wel met veel pijn, waarbij het, zoals [G.] dat heeft geformuleerd, ‘inderdaad zeer aannemelijk is dat de klachten in de loop van een werkdag zullen toenemen.’ Vervolgens heeft [G.] geschreven dat [geïntimeerde] ‘wel in staat [mag] worden geacht om arbeid te verrichten, rekening houdend met de verminderde belastbaarheid van de rug, en rekening houdend met een verminderd energetisch vermogen, door de continue klachten en door de toename van klachten in de loop van de dag.’ Uit het rapport van meergenoemde arbeidsdeskundige [J.] blijkt dat deze met [G.] in overleg is getreden over de urenbeperking in de FML, omdat zowel [geïntimeerde] als haar werkgever te kennen had gegeven dat het werken van 20 uur per week te veel zou zijn voor [geïntimeerde], die op dat moment op woensdagen niet werkte. [G.] heeft de arbeidsdeskundige echter laten weten dat er geen medisch objectiveerbare redenen zijn om een extra dag rust te nemen naast de beperkingen die al zijn gegeven, zo blijkt uit het rapport van [J.]. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het rapport van verzekeringsgeneeskundige [G.], inclusief de in het FML opgenomen urenbeperking, tot uitgangspunt heeft genomen. Een en ander geldt te meer omdat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat Aegon bij de schadepost verlies zelfwerkzaamheid zelf uitgaat van een belastbaarheid van [geïntimeerde] van 50%.
5.9.
Aegon heeft ter toelichting op grief 3 in principaal hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, zonder nadere vraagstelling aan een arbeidsdeskundige, heeft overwogen dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval van 1 april 2013 tot haar 65e jaar fulltime zou hebben gewerkt. [geïntimeerde] heeft daarentegen in het kader van haar grieven 1 en 2 aangevoerd dat zij in de hypothetische situatie zonder ongeval, gelet op het aanbod van tandarts [W.], vanaf augustus 2006 (mva/mvg nr. 38) fulltime zou zijn gaan werken en dat, gelet op de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, ervan moet worden uitgegaan dat zij niet tot haar 65e maar tot haar 67e zou hebben doorgewerkt.
5.10.
Gelet op de bekwaamheden, de opleiding en het arbeidsverleden van [geïntimeerde], zoals deze blijken uit het rapport van arbeidsdeskundige [J.] (zie rechtsoverweging 5.6), is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval daadwerkelijk in staat zou zijn geweest vanaf augustus 2006 fulltime te gaan werken bij tandarts [W.] in combinatie met het volgen van een driejarige opleiding tot tandartsassistente. Het aanbod van tandarts [W.] doet daar niet aan af. Dat aanbod betekent immers slechts dat [W.] bereid was onder deze voorwaarden met [geïntimeerde] in zee te gaan, niet dat [geïntimeerde] daadwerkelijk in staat zou zijn geweest aan die voorwaarden te voldoen. Het hof neemt hierbij ook de leeftijd van de kinderen van [geïntimeerde] (15 en 11 jaar in 2006) in aanmerking en de omstandigheid dat zij met haar kinderen een eenoudergezin vormde. [geïntimeerde] heeft erkend (mva/mvg nr. 39) dat een fulltime functie als klassenassistent in de hypothetische situatie zonder ongeval bij haar toenmalige (en huidige) werkgever niet snel kan en mag worden aangenomen. Het hof ziet daarom in het aanbod van tandarts [W.] geen aanleiding te veronderstellen dat zij zonder ongeval voor 1 april 2013 bij de school waar zij werkte of een andere school fulltime zou zijn gaan werken als klassenassistent. De stelling van [geïntimeerde] dat zij, toen haar kinderen nog zeer jong waren, allerlei klussen in de informele economie verrichtte en in 2004, toen de kinderen ouder werden, vanuit de Bijstandswet is gaan werken als klassenassistent, welke functie haar destijds – evenals de functie van tandartsassistente in 2006 – spontaan is aangeboden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt.
5.11.
Aan de omstandigheden dat (i) [geïntimeerde] voorafgaand aan het ongeval niet fulltime heeft gewerkt in de functie van klassenassistent en (ii) destijds de mogelijkheid meer uren in die functie te gaan werken om haar moverende redenen van de hand heeft gewezen, kan niet worden ontleend dat zij in de hypothetische situatie zonder ongeval parttime zou zijn blijven werken ook nadat haar beide kinderen de meerderjarige leeftijd zouden hebben bereikt (door de rechtbank bepaald op 1 april 2013). Ook overigens bestaan geen aanknopingspunten die de veronderstelling rechtvaardigen dat [geïntimeerde] niet op 1 april 2013 fulltime zou zijn gaan werken wanneer het ongeval haar niet was overkomen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een arbeidsdeskundige in dit kader (nadere) vragen te stellen en informatie te doen verschaffen over statistische gegevens met betrekking tot vrouwen die in deeltijd deelnemen aan het arbeidsproces, meer in het bijzonder in het onderwijs. Voorts is het hof met [geïntimeerde] van oordeel dat, enerzijds gelet op de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen rond de pensioengerechtigde leeftijd en de ingangsdatum van de AOW – in verband met recente wetgeving staat vast dat zij in ieder geval niet voor haar 67ste jaar aanspraak zal hebben op AOW – en anderzijds gelet op de wijze waarop [geïntimeerde] met ingang van 2003 is toegetreden tot de arbeidsmarkt en na het ongeval is gere-integreerd in de functie van klassenassistent bij haar werkgever, aannemelijk is dat zij, in de hypothetische situatie zonder ongeval, tot haar 67ste jaar zou zijn blijven werken als klassenassistent bij haar huidige of een andere werkgever, dan wel bij een andere werkgever in een functie met een vergelijkbaar inkomen. De stelling van Aegon dat de gemiddelde pensioenleeftijd 63 jaar is doet daaraan niet af en ook in zoverre ziet het hof in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding een arbeidsdeskundige (nadere) vragen te stellen en informatie te doen verschaffen over statistische gegevens met betrekking tot de pensioenleeftijd. De conclusie is dat grief 3 in principaal hoger beroep faalt en dat grief 2 in incidenteel appel slaagt.
Immateriële schadevergoeding
5.12.
Grief 4 van Aegon en de grieven 3 en 4 van [geïntimeerde] zijn gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de immateriële schadevergoeding wordt begroot op € 15.000,=, inclusief de reeds verschenen wettelijke rente.
5.13. [
geïntimeerde] heeft in hoger beroep andermaal betoogd dat voor de begroting van immateriële schadevergoeding, in afwijking van de gebruikelijke wijze van begroting daarvan hier te lande, dient te worden aangeknoopt bij de Quality Adjusted Life Year Methode (Qaly-methode). Net zo min als de rechtbank zal het hof haar hierin volgen. De Qaly-methode is niet ontwikkeld voor en afgestemd op de begroting van immateriële schade die is geleden ten gevolge van een onrechtmatige daad. De rechtbank heeft terecht de door [geïntimeerde] geleden immateriële schade begroot met inachtneming van alle – in het bestreden vonnis nader genoemde – omstandigheden van dit geval en de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Dit betekent dat grief 3 van [geïntimeerde] faalt.
5.14.
Aegon is, gelet op twee door haar genoemde vergelijkbare gevallen, van mening dat een billijke immateriële schadevergoeding maximaal € 10.000,= bedraagt. [geïntimeerde] heeft de vergelijkbaarheid van deze gevallen bestreden, heeft gewezen op een haars inziens vergelijkbaar geval, en stelt zich op het standpunt dat een billijke immateriële schadevergoeding minimaal € 20.000,= dient te bedragen.
5.15.
De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat [geïntimeerde] vanaf het ongeval pijn lijdt en dat deze pijn, die vrij continu van aard is, iedere dag optreedt en naar verwachting blijvend zal zijn. De pijn kan zeer intens uitvallen, [geïntimeerde] ondervindt in het dagelijks leven blijvend beperkingen, ze heeft een verhoogde vermoeidheidservaring, haar sociale leven heeft aanzienlijk aan kwaliteit ingeboet en er is sprake van een functionele invaliditeit van 12% van de gehele mens. Het hof ziet geen aanleiding het door de rechtbank met inachtneming hiervan begrote bedrag naar beneden bij te stellen, zoals Aegon voorstaat. Zij heeft geen ander licht op de in aanmerking te nemen omstandigheden geworpen. Haar grief faalt derhalve. De grief van [geïntimeerde] slaagt in zoverre dat het hof, gelet op voornoemde omstandigheden en de in vergelijkbare gevallen toegekende bedragen, van oordeel is dat de immateriële schadevergoeding dient te worden begroot op het door de rechtbank toewijsbaar geachte bedrag van € 15.000,=, doch exclusief reeds verschenen rente. Anders gezegd, toewijsbaar is een bedrag van € 15.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ongevalsdatum. Voor het overige faalt grief 4 van [geïntimeerde].
Buitengerechtelijke kosten
5.16.
Aegon heeft in het kader van grief 5 in principaal hoger beroep aangevoerd dat [geïntimeerde] de opdracht aan [L.] Expertise om een schadeberekening te maken heeft verstrekt op een moment dat tussen partijen geen overeenstemming bestond over de uitgangspunten voor een dergelijke berekening en dat deze berekening op geen enkele wijze heeft bijgedragen aan een oplossing. Daarom kan niet worden volgehouden dat de daarmee gemoeide kosten in redelijkheid zijn gemaakt, aldus Aegon.
5.17.
Het hof verenigt zich met de bestreden overweging van de rechtbank. Partijen verschilden inderdaad van mening over de uitgangspunten voor de schadeberekening. Het was in de gegeven omstandigheden echter redelijk dat [geïntimeerde] [L.] Expertise heeft gevraagd een berekening te maken om aan de hand van de door haar opgegeven uitgangspunten inzicht te krijgen in de omvang van haar vordering en zich met behulp daarvan te kunnen voorbereiden op door haar in rechte te nemen stappen. Daarbij is van belang dat Aegon terecht heeft onderkend dat deze berekening in ieder geval kon dienen als een globale leidraad en om de verschillen van opvattingen tussen partijen over de uitgangspunten te berekenen. Een en ander in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de met het door [L.] Expertise opgemaakte rapport gemoeide kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt. De grief van Aegon faalt daarom.
Slotsom
5.18.
De grieven in principaal appel falen. Aegon dient als in het ongelijk gestelde partij de kosten van het principale hoger beroep te dragen, met dien verstande dat het hof aanleiding ziet de kosten die verband houden met het niet-ontvankelijkheidsverweer in hoger beroep te compenseren als na te melden.
5.19.
De grieven 2 en 4 in incidenteel hoger beroep slagen geheel respectievelijk gedeeltelijk. Voor het overige falen de grieven van [geïntimeerde]. De kosten van het incidentele hoger beroep zullen, nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, worden gecompenseerd als na te melden.
5.20.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, nu het slagen van grief 2 en het gedeeltelijk slagen van grief 4 in incidenteel hoger beroep het dictum daarvan niet aantast. Er is geen grond (als bedoeld in artikel 355 Rv) om de zaak in hoogste ressort af te doen. Het hof zal de zaak derhalve terugwijzen naar de rechtbank opdat daarop verder wordt beslist, met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen.
5.21.
Aegon heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
6. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwijst de zaak naar de rechtbank opdat daarop verder wordt beslist met inachtneming van dit arrest;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,= aan verschotten en € 894,= voor salaris;
compenseert de kosten gemoeid met het niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal hoger beroep en van het geding in incidenteel hoger beroep telkens aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.J. Visser en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Onvoldoende onderbouwd dat de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft opengesteld als bedoeld in art. 337 lid 2 Rv. Appellant wordt toegelaten dit nader te onderbouwen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. Meyst-Michels te Utrecht,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonende te [ woonplaats ],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. Hoorenman te Zwaag.
De partijen worden hierna Aegon en [ geïntimeerde ] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 27 april 2012 is Aegon in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Alkmaar van 1 februari 2012, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 124869 / 10-1077 gewezen tussen haar als gedaagde en [ geïntimeerde ] als eiseres. De dagvaarding bevat de grieven.
Aegon heeft op de rolzitting van 15 mei 2012 overeenkomstig de dagvaarding vijf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest het vonnis geheel, dan wel gedeeltelijk zal vernietigen en onder meer over zal gaan tot benoeming van een arbeidsdeskundige tot vaststelling van de schadepost verlies aan arbeidsvermogen, althans het onderzoek van de reeds benoemde arbeidsdeskundige met betrekking tot deze schadepost zal uitbreiden, met veroordeling van [ geïntimeerde ] in de kosten van het geding in beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
Daarop heeft [ geïntimeerde ] bij memorie een niet-ontvankelijkheidsverweer opgeworpen, de grieven bestreden, producties overgelegd en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep vier grieven voorgesteld. In het principaal hoger beroep heeft [ geïntimeerde ] geconcludeerd dat Aegon niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, althans de grieven dienen te worden verworpen, met veroordeling van Aegon in de kosten van beide instanties. Onder de voorwaarde dat Aegon ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep concludeert [ geïntimeerde ] in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot vaststelling van enkele feitelijke omstandigheden en tot vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding zoals in deze memorie staat vermeld, met veroordeling van Aegon in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
Aegon heeft bij memorie geantwoord in het incidenteel hoger beroep en geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [ geïntimeerde ] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, vermeerderd met rente en nakosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. De ontvankelijkheid van Aegon in hoger beroep
2.1.
Het vonnis waarvan beroep maakt in het dictum niet geheel of gedeeltelijk een einde aan het geding tussen partijen en is daarmee een tussenvonnis. Op grond van artikel 337 lid 2 Rv is tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis in beginsel uitgesloten. Een uitzondering op deze hoofdregel is aan de orde als de rechter die de uitspraak heeft gedaan anders heeft bepaald, hetzij in de bestreden tussenuitspraak zelf, hetzij bij afzonderlijke beslissing op een daartoe strekkend verzoek dat binnen de beroepstermijn is gedaan.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [ geïntimeerde ] gesteld dat Aegon bij brief van 21 februari 2012 gericht aan de rechtbank heeft verzocht in te stemmen met hoger beroep tegen het vonnis van 1 februari 2012. [ geïntimeerde ] stelt dat zij vervolgens verwachtte dat de rechtbank haar in de gelegenheid zou stellen te reageren op dit verzoek van Aegon. Dat is evenwel niet gebeurd. Wel kreeg de advocaat van [ geïntimeerde ] op 23 februari 2012 van de griffie van de rechtbank telefonisch de mededeling dat tussentijds hoger beroep was toegestaan. Daarop heeft [ geïntimeerde ] alsnog bij brief van 23 februari 2012, per fax verzonden, primair bezwaar gemaakt tegen het instellen van tussentijds hoger beroep en subsidiair verzocht incidenteel hoger beroep tegen dit vonnis te mogen instellen. Op deze brief heeft [ geïntimeerde ] vervolgens geen reactie van de rechtbank gekregen. De zaak was ook niet meer te raadplegen in het roljournaal. [ geïntimeerde ] heeft vervolgens uit een opgevraagd rolbericht (naar het hof begrijpt: een afschrift van het roljournaal) moeten afleiden dat haar verzoek, om aan Aegon de toestemming tot het instellen van tussentijds hoger beroep te onthouden, door de rechtbank was afgewezen. Uit dit afschrift van het roljournaal valt verder af te leiden dat het verzoek van Aegon is gehonoreerd, echter zonder dat [ geïntimeerde ] op dat verzoek door de rechtbank is gehoord, aldus [ geïntimeerde ].
2.3.
Op grond van het voorgaande en onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2004 (LJN: AL7051) stelt [ geïntimeerde ] dat Aegon niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, omdat toestemming voor het instellen van tussentijds hoger beroep is gegeven zonder dat de rechtbank - zoals vereist - haar over dit verzoek heeft gehoord. Verder acht [ geïntimeerde ] aan twijfel onderhevig of de rechters die het vonnis hebben gewezen wel tussentijds hoger beroep hebben opengesteld. De telefonische mededeling van de griffie en de aantekening in het roljournaal acht zij daartoe onvoldoende.
2.4.
Het hof overweegt het volgende. Uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechter nadat hij uitspraak heeft gedaan, desverzocht en na de wederpartij op het verzoek te hebben gehoord, kan bepalen dat hoger beroep kan worden ingesteld vóór de einduitspraak. Een zodanig verzoek dient in het belang van een goede procesorde binnen de beroepstermijn te worden gedaan. De rechter hoeft zijn beslissing op het verzoek, waarmee hij een bevoegdheid uitoefent die aan zijn procesbeleid is overgelaten, niet te motiveren. Bij de beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van het in artikel 337 lid 2 Rv besloten verbod, mag het feit dat de zaak inmiddels reeds in de hogere instantie aanhangig is gemaakt, geen rol spelen.
2.5.
Aegon is in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder verwijzing naar de instructie van het hof uitsluitend ingegaan op de grieven in incidenteel appel en heeft niet gereageerd op het niet-ontvankelijkheidsverweer van [ geïntimeerde ]. Aldus is niet bekend op grond waarvan volgens Aegon kan worden aangenomen dat tussentijds hoger beroep is opengesteld. Uit het door [ geïntimeerde ] gestelde volgt dat rekening moet worden gehouden met tussentijdse openstelling van het hoger beroep. Vooralsnog is echter onduidelijk hoe die beslissing tot stand is gekomen, met name of [ geïntimeerde ] al of niet op het verzoek van Aegon is gehoord en of die beslissing door een of meer rechters is genomen. Gelet op het niet-ontvankelijkheidsverweer van [ geïntimeerde ] zal het hof Aegon in de gelegenheid stellen bij akte te onderbouwen dat ontheffing is verleend van het in artikel 337 lid 2 Rv besloten verbod tot tussentijds hoger beroep. [ geïntimeerde ] mag daarop reageren bij antwoordakte. Het hof merkt nu reeds op dat, indien Aegon in het principaal hoger beroep ontvankelijk is, [ geïntimeerde ] tevens bevoegd is incidenteel hoger beroep in te stellen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit de omstandigheid dat principaal hoger beroep is ingesteld.
2.6.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 12 maart 2013 voor akte aan de zijde van Aegon tot het hiervoor in r.o. 2.5 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, G.B.C.M. van der Reep en J.W. Hoekzema en op 12 februari 2013 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.