Hof Amsterdam, 16-06-2009, nr. 106.007.326/01
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ8510
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-06-2009
- Magistraten
Mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel, A. Rutten-Roos
- Zaaknummer
106.007.326/01
- LJN
BJ8510
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ8510, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑06‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP2310, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑06‑2009
Mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel, A. Rutten-Roos
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
het publiekrechtelijk lichaam
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND,
gevestigd te Leiden,
GE?NTIMEERDE,
advocaat: mr. P.N. van Regteren Altena te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en het Hoogheemraadschap.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 22 augustus 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te Amsterdam onder zaaknummer/rolnummer 353443/HA ZA 06-3304 tussen het Hoogheemraadschap als eiser en hem, [appellant], als gedaagde gewezen en op 8 augustus 2007 uitgesproken vonnis.
Bij memorie heeft [appellant] tegen het vonnis waarvan beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Hoogheemraadschap alsnog zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van het Hoogheemraadschap tot terugbetaling aan hem van al hetgeen hij heeft betaald ingevolge het vonnis waarvan beroep alsmede tot betaling van de kosten van het geding in beide instanties.
Het Hoogheemraadschap heeft bij antwoordmemorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na de datum van het arrest.
Partijen hebben hun zaak mondeling doen bepleiten, [appellant] door mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam, en het Hoogheemraadschap door mr. H.J.S.M. Langbroek, advocaat te Den Haag, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Bij die gelegenheid heeft [appellant] een productie in het geding gebracht.
Ten slotte zijn de stukken van beide instanties — waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd — overgelegd en is arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.17 de tussen partijen vaststaande feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
In de periode van 25 september 2004 tot 6 oktober 2004 hebben verkiezingen van de leden van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap plaatsgevonden. Op de verkiezingen was het Rijnlands Kiesreglement (hierna: het Kiesreglement) van toepassing.
2.2.
Het Hoogheemraadschap telt ruim 1,3 miljoen kiesgerechtigden. Het Hoogheemraadschap is ingedeeld in drie districten (Noord, Midden en Zuid) en heeft vier categorieën belanghebbenden (gebouwd, ongebouwd, ingezetenen en bedrijfsgebouwd).
2.3.
Het Kiesreglement houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
(…)
Artikel 2
- 1.
In ieder kiesdistrict vindt per categorie van belanghebbenden afzonderlijk kandidaatstelling en stemming plaats.
- 2.
(…)
Hoofdstuk 3. Het stembureau
(…)
Artikel 12
- 1.
Het tijdstip en de plaats van de openbare zittingen van het stembureau worden tijdig door de voorzitter van het stembureau ter openbare kennis gebracht.
(…)
Hoofdstuk 4. De kandidaatstelling
(…)
Artikel 16
- 1.
Per kandidaat wordt een opgave tot kandidaatstelling ingeleverd.
- 2.
Een opgave tot kandidaatstelling is ondertekend door ten minste tien personen, die bevoegd zijn tot kandidaatstelling.
(…)
Hoofdstuk 5. Het onderzoek en de openbaarmaking van de opgaven van de kandidaten
Artikel 20
- 1.
Uiterlijk op de vierde werkdag na de dag van de kandidaatstelling, houdt het stembureau een zitting tot het onderzoeken van de opgaven tot kandidaatstelling.
(…)
Hoofdstuk 9. De toelating als lid van het Algemeen Bestuur
(…)
Artikel 61
- 1.
Het Algemeen Bestuur onderzoekt de geloofsbrief en beslist of de benoemde als lid wordt toegelaten. Daarbij gaat het na, of de benoemde aan de vereisten voor het lidmaatschap voldoet en geen met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, en beslist het omtrent de geschillen welke met betrekking tot de geloofsbrief of de verkiezing zelf rijzen.
- 2.
Het onderzoek van de geloofsbrief strekt zich niet uit tot de geldigheid van de opgaven van de kandidaatstelling.
(…)
Hoofdstuk 10. Herstemming
Artikel 69
- 1.
Indien het Algemeen Bestuur besluit tot niet-toelating van één of meer leden wegens de ongeldigheid van de stemming geeft de voorzitter van het waterschap, terstond nadat het besluit onherroepelijk is geworden, daarvan onverwijld kennis aan het Dagelijks Bestuur.
- 2.
Zo spoedig mogelijk nadat deze kennisgeving is ontvangen, vindt een nieuwe stemming plaats en wordt de uitslag van de verkiezing opnieuw vastgesteld. (…)
(…)’
2.4.
Op 21 juni 2004 heeft [appellant] zich door middel van een Opgave tot kandidaatstelling kandidaat gesteld voor het lidmaatschap van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap, categorie gebouwd, district Noord.
Het stembureau van het Hoogheemraadschap heeft de kandidaatstelling van [appellant] onderzocht. Daarbij is gebleken dat van de dertien door [appellant] opgegeven ondersteuners vijf geen eigenaar waren van een gebouwde onroerende zaak en derhalve niet als ondersteuner konden worden meegeteld. [Appellant] is bij brief van 28 juni 2004 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen.
Op 30 juni 2004 heeft [appellant] een aanvullende lijst van vier ondersteuners ingediend, waarvan — naar vervolgens is gebleken — twee niet tot ondersteuning bevoegd bleken te zijn. In totaal bleven tien bevoegde ondersteuners over. Het stembureau heeft vervolgens op 2 juli 2004 vastgesteld dat de kandidatuur van [appellant] aan de voorwaarden voldeed.
2.5.
Op 14 september 2004 heeft de projectleider waterschapsverkiezingen van het waterschap Brabantse Delta het Hoogheemraadschap in kennis gesteld van het vermoeden dat in Brabantse Delta fraude was gepleegd met een aantal kandidaatstellingen doordat de handtekeningen van de ondersteuners niet (allemaal) door henzelf waren geplaatst. Eén van de kandidaten op wie in dit verband een verdenking rustte was [appellant].
2.6.
Het Hoogheemraadschap heeft naar aanleiding hiervan nader onderzoek ingesteld naar de kandidaatstelling van [appellant] en dit onderzoek heeft opgeleverd dat twee van de tien handtekeningen van de ondersteuners vals of vervalst waren.
2.7.
Het Hoogheemraadschap heeft op 22 september 2004 een advertentie in vijf landelijke dagbladen geplaatst, waarin werd aangekondigd dat op 23 september 2004 tijdens een openbare vergadering van het stembureau nader onderzoek zou worden verricht naar de geldigheid van de kandidaatstelling.
2.8.
Op 23 september 2004 heeft het stembureau in een openbare vergadering beraadslaagd over de kandidaatstelling van [appellant] en van twee andere personen en ter zake proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal, dat is geplaatst op de website van het Hoogheemraadschap, houdt onder meer in:
‘Het stembureau heeft
Vastgesteld
- I.
dat deze nieuwe feiten het stembureau noodzaken tot nader onderzoek van de opgaven van bovengenoemde kandidaten
- II.
dat op basis van dit onderzoek ter zitting is gebleken dat de opgaven niet zijn ondertekend door tenminste tien personen die bevoegd zijn tot kandidaatstelling
- III.
dat als de nu bekende feiten tijdens de zitting van 2 juli 2004 het stembureau bekend zouden zijn geweest, de opgaven op grond van artikel 23, sub c, van het Rijnlands Kiesreglement ongeldig zouden zijn verklaard
- IV.
dat het stembureau op grond van de artikelen 22, 23, 24 en 25 van het Rijnlands Kiesreglement niet is toegestaan de opgaven ongeldig te verklaren, nu de kandidaatstellingsfase van de verkiezingen reeds is afgesloten en de verkiezingsperiode op 25 september start
en
Verklaart
- V.
aangifte te doen van vermoedelijke valsheid in geschrifte
- VI.
dit proces-verbaal ter openbare kennis te geven (…)
- VII.
opdracht te geven tot onderzoek naar de mogelijkheden om de toelating tot het algemene bestuur te blokkeren.’
2.9.
De stembiljetten zijn op 24 september 2004 aan de kiesgerechtigden van het Hoogheemraadschap verstuurd.
2.10.
In een open brief van 24 september 2004, gepubliceerd op de website van het Hoogheemraadschap, heeft [appellant] bekendgemaakt dat hij onjuist heeft gehandeld ten aanzien van zijn kandidaatstelling en de kandidaatstelling van twee anderen. Voorts staat in de open brief dat [appellant] als enige op de hoogte was van de onrechtmatige uitvoering en dat hij alle schuld op zich neemt.
2.11.
Nadat het Hoogheemraadschap in zes kranten van 25 september 2004 advertentieruimte had gereserveerd voor de open brief van [appellant], heeft [appellant] zijn toestemming voor het plaatsen van de open brief ingetrokken. In plaats van de open brief is een algemene advertentie voor de verkiezingen geplaatst.
2.12.
[Appellant] is verkozen tot lid van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap.
2.13.
De commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven heeft onderzoek gedaan en het Hoogheemraadschap bij brief van 26 oktober 2004 geadviseerd. In deze brief staat onder meer:
‘Bij het onderzoek is de commissie het volgende gebleken:
(…)
- —
Artikel 61, tweede lid, van het Kiesreglement Rijnland bepaalt weliswaar dat het onderzoek naar de geloofsbrief zich niet uitstrekt tot de geldigheid van de opgaven tot kandidaatstelling, maar dat neemt echter niet weg dat de verenigde vergadering, naar het oordeel van de commissie, acht dient te slaan op feiten en omstandigheden die nadien bekend zijn geworden en deze bij de besluitvorming over de toelating dient te betrekken
(…)
- —
Indien de informatie betreffende de ondersteuning van de kandidatuur van de heer [appellant] voor 2 juli 2004 aan het stembureau bekend was geweest, zou zijn opgave tot kandidaatstelling zonder twijfel ongeldig moeten zijn verklaard (artikel 23, onder c, Kiesreglement Rijnland).
- —
[Appellant] heeft derhalve zonder de aanwezigheid van voldoende rechtsgeldige ondersteuners aan de verkiezingen deelgenomen. Hij heeft daardoor willen en wetens inbreuk gemaakt op het democratisch beginsel dat alleen kandidaten, die aan de wettelijke vereisten (zie ook artikel 16 van het Kiesreglement Rijnland), verkiesbaar zijn.
- —
Het gevolg is geweest dat de verkiezingen een onregelmatig verloop hebben gekregen en de heer [appellant] dientengevolge, naar eerst achteraf moest worden vastgesteld, is gekozen zonder te beschikken over voldoende juiste handtekeningen.
3. Advies
Op grond van bovenstaande feiten en mede uit het oogpunt van het algemeen belang van integer bestuur adviseert de commissie uw vergadering [appellant] niet toe te laten als lid van de verenigde vergadering. Naar het oordeel van de commissie zou de verenigde vergadering handelen in strijd met het rechtsstatelijk beginsel van bestuurlijke integriteit, wanneer leden worden toegelaten die zich voor hun kandidaatstelling hebben bediend van vervalste handtekeningen. (…)’
2.14.
Op 27 oktober 2004 heeft de verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap met overneming van de overwegingen van de commissie voor het onderzoek naar de geloofsbrieven het besluit genomen [appellant] niet als lid van de algemene vergadering van het Hoogheemraadschap toe te laten.
2.15.
[Appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), die op 10 november 2004 uitspraak heeft gedaan. De uitspraak, waarin [appellant] appellant wordt genoemd, luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
‘(…)
2.1.4.
Het stembureau heeft op 2 juli 2004 de kandidaatstelling van appellant goedgekeurd; tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Door aan de weigering appellant toe te laten ten grondslag te leggen dat diens kandidaatstelling ongeldig was, heeft de Verenigde Vergadering in strijd gehandeld met artikel 61, tweede lid, van het Kiesreglement. (…)
2.2.
Het beroep is gegrond. Het besluit van 27 oktober 2004 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.1.
Blijkens de brief van 29 september 2004 van de dijkgraaf is tijdens de openbare zitting van het stembureau op 23 september 2004 vastgesteld dat medio de maand september aan het stembureau bekend is geworden dat de door appellant ingediende opgave tot kandidaatstelling niet is ondertekend door tenminste tien personen die bevoegd zijn tot ondersteuning daarvan, omdat, aldus het desbetreffende advies van de Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven, appellant handtekeningen heeft nagemaakt, dan wel nagetekend, en handtekeningen op de formulieren heeft geplaatst van mensen die te kennen hebben gegeven nooit getekend te hebben.
Appellant heeft in een open brief van 24 september 2004 toegegeven dat hij ten aanzien van zijn kandidaatstelling onjuist heeft gehandeld. Dat ten aanzien van één of meer kandidaten onregelmatigheden waren geconstateerd, is al voor de verkiezingen in de publiciteit gekomen, echter zonder dat het in alle gevallen duidelijk was, welke kandidaat of kandidaten het betrof.
2.2.2.
Blijkens de namens de Verenigde Vergadering ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting heeft zij op basis van hetgeen haar gebleken is omtrent het verloop van de verkiezingen in Kiesdistrict Noord voor de categorie gebouwd, onder meer geconstateerd dat niet kan worden uitgesloten dat niet alle kiesgerechtigden ten tijde van het uitbrengen van hun stem op de hoogte waren van de door het stembureau vastgestelde onregelmatigheden, noch dat de uitkomsten van het verrichte onderzoek en hetgeen daaromtrent op dat moment al dan niet bekend is geworden bij de kiesgerechtigden, bij hen tot verwarring heeft geleid.
Gesteld voor de vraag of die situatie het nemen van maatregelen vergde, heeft de Verenigde Vergadering blijkens de toelichting ter zitting uit een oogpunt van integere democratische bestuursvoering betekenis gehecht aan de aanspraak van kiesgerechtigden om, nadat de verkiezingen hebben plaatsgevonden, niet alsnog in het ongewisse te geraken omtrent de rechtmatigheid van de kandidatenlijst, op basis waarvan zij hun kiesrecht hebben uitgeoefend. Dat de Verenigde Vergadering vervolgens heeft gekozen voor een maatregel die zich blijkens hetgeen hiervoor is overwogen niet verdraagt met artikel 61, tweede lid, van het Kiesreglement, doet aan de houdbaarheid in rechte van dit onderliggende oordeel niet af.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat in het Kiesdistrict Noord, categorie gebouwd, geen sprake is geweest van betrouwbare verkiezingen, waarbij het vrijelijk tot uitdrukking brengen van de wil van de kiezers was gewaarborgd. Gelet hierop en uitgaande van het oordeel van de Verenigde Vergadering dat in deze situatie niet berust mag worden, dient de stemming in het Kiesdistrict Noord, categorie gebouwd, ongeldig te worden verklaard.
2.3.2.
Ingevolge artikel 69 van het Kiesreglement vindt bij niet-toelating van één of meer leden wegens ongeldigheid van de stemming een nieuwe stemming plaats en wordt de uitslag van de verkiezing opnieuw vastgesteld. Deze nieuwe stemming vindt plaats op basis van dezelfde kandidatenlijsten als de eerste. Nu de ernstige risico's voor verwarring en onzekerheid bij de kiesgerechtigden hun oorsprong vinden in hetgeen bekend is geworden omtrent de kandidaatstelling en bij enkele herstemming op basis van diezelfde kandidaatstelling zich derhalve vergelijkbare risico's zullen voordoen, kan daarmee in dit geval niet worden volstaan. In dit bijzondere geval zullen in het Kiesdistrict Noord voor de categorie gebouwd nieuwe verkiezingen moeten worden gehouden. In dit kader zal ook de kandidaatstellingsprocedure (…) opnieuw moeten worden doorlopen.
(…)’
2.16.
Het Hoogheemraadschap heeft een procedure aangespannen bij de Afdeling om helderheid te krijgen of de nieuwe verkiezingen voor één of voor drie zetels zouden moeten worden uitgeschreven. De uitkomst was, dat voor één zetel nieuwe verkiezingen moesten worden gehouden.
2.17.
Het Hoogheemraadschap heeft herverkiezingen gehouden voor district Noord, categorie gebouwd. [Appellant] heeft zich opnieuw verkiesbaar gesteld en is verkozen tot lid van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap.
2.2.
Omtrent deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1.
Op de grond dat [appellant] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door verkiezingsfraude te plegen, vordert het Hoogheemraadschap de betaling door [appellant] van de schade die het als gevolg daarvan stelt te hebben geleden. Deze schade bestaat, voor zover in hoger beroep nog van belang, uit extra kosten die zijn gemaakt tijdens de eerste verkiezingen en de kosten voor de herverkiezing, in totaal een bedrag van € 353.616,90, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de door [appellant] gevoerde verweren verworpen en de vordering, op één klein onderdeel na dat in hoger beroep geen rol meer speelt, toegewezen tot een bedrag van € 351.504,90, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. [Appellant] vecht dit vonnis op diverse gronden aan. De grieven I, II en III hebben betrekking op de vragen of [appellant] jegens het Hoogheemraadschap onrechtmatig heeft gehandeld, of tussen de gestelde onrechtmatige daad en de door het Hoogheemraadschap gevorderde schade causaal verband bestaat en of het Hoogheemraadschap gerechtigd is om deze schade, die (zoals [appellant] benadrukt) bestaat uit kosten die gemaakt zijn ter uitoefening van de publiekrechtelijke taken van het Hoogheemraadschap, langs privaatrechtelijke weg op [appellant] te verhalen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.1.
De vordering van het Hoogheemraadschap is gegrond op een door [appellant] jegens het Hoogheemraadschap gepleegde onrechtmatige daad. Het hof zal eerst onderzoeken wat precies aan [appellant] kan worden verweten.
3.3.2.
Artikel 16 van het toepasselijke — op artikel 6 van de Waterschapswet berustende — Kiesreglement bevat het voorschrift dat de door de kandidaat in te leveren opgave tot kandidaatstelling is ondertekend door ten minste tien personen, die bevoegd zijn tot kandidaatstelling.
3.3.3.
Vaststaat dat twee van de tien handtekeningen van de ondersteuners, voorkomend op de door [appellant] ingediende opgave, niet afkomstig zijn van de op de lijst genoemde ondersteuners en derhalve vals waren.
3.3.4.
Omtrent de toedracht van deze onjuiste opgave geldt het volgende.
3.3.5.
In een door hem opgestelde ‘Open brief’ (productie 13 bij inleidende dagvaarding) heeft [appellant] onder meer geschreven:
‘(…) Ik was als enige op de hoogte van de onrechtmatige uitvoering en verzoek dan ook alle schuld op mij te leggen. (…)
Ik ben verantwoordelijk voor de invulling van de formulieren van de kandidaatstelling van mijzelf maar ook van die van anderen. De formulieren zijn gevuld met mijn handschrift (…)’
3.3.6.
In de conclusie van antwoord (12) staat als volgt geschreven:
Volgens de stelling van Hoogheemraadschap van Rijnland was er in casu sprake van twee valse handtekeningen.
[Appellant] bestrijdt die stelling niet maar schrijft, in aanvulling op de geciteerde woorden, slechts:
Dat geldt niet alleen voor [appellant] maar ook voor twee andere kandidaten (…)
3.3.7.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] onder meer verklaard:
Ik heb destijds de handtekeningen verzameld onder andere op het station en daarna heb ik sommige ondersteuners overgeschreven, ook hun handtekeningen. Het klopt dus dat de handtekeningen op mijn opgave kandidaatstelling niet allemaal zijn gezet door de personen die daarop staan vermeld.
3.3.8.
Uit dit een en ander concludeert het hof dat het in artikel 16 van het Kiesreglement neergelegde voorschrift niet alleen door [appellant] is overtreden, maar dat hij ook van het onoorbare van zijn handelingen op de hoogte was en dat derhalve aan hem, met betrekking tot de onjuiste opgave, (tenminste) grove schuld kan worden verweten.
3.3.9.
Naar het oordeel van het hof bevat artikel 16 een mede tot de kandidaat (en derhalve mede tot [appellant]) gericht voorschrift, dat dient tot bescherming van het belang van eerlijke verkiezingen van voldoende representatieve kandidaten, een belang dat, naar [appellant] bekend was, het Hoogheemraadschap zich bij uitstek heeft aangetrokken. [Appellant] wist of behoorde te weten dat het gegeven dat hij had bewerkstelligd dat de handtekeningen op zijn opgave niet allemaal waren gezet door de personen die daarop stonden vermeld en dat zijn opgave in zoverre vals was, ingeval hij als kandidaat gekozen zou worden ertoe zou (kunnen) leiden dat hij als kandidaat niet zou worden toegelaten tot het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap en dat herverkiezingen zouden moeten worden gehouden. Door het voorschrift van artikel 16 met grove schuld te overtreden, in het besef dat daaruit voor het Hoogheemraadschap aanzienlijke financiële schade, in de vorm van opnieuw te organiseren verkiezingen, zou kunnen voortvloeien, heeft [appellant] niet alleen gehandeld in strijd met zijn uit artikel 16 van het Kiesreglement voortvloeiende — en ter bescherming van de door het Hoogheemraadschap behartigde belangen geschreven — verplichtingen maar tevens in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid die [appellant] jegens het Hoogheemraadschap in acht had te nemen. Ook de dit handelen is onrechtmatig tegenover het Hoogheemraadschap.
3.4.1.
De door het Hoogheemraadschap gevorderde schade, bestaande uit maatregelen die ter gelegenheid van de eerste verkiezing zijn genomen en uit de kosten die het Hoogheemraadschap heeft moeten maken omdat nieuwe verkiezingen met betrekking tot de door [appellant] ingenomen plaats noodzakelijk waren, is het redelijkerwijze te verwachten gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant].
3.4.2.
Tegen deze achtergrond is voor het hof niet van belang of die nieuwe verkiezingen, met betrekking tot de door toedoen van [appellant] opengevallen plaats, voortvloeiden uit een beslissing van het algemeen bestuur/de verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap om [appellant] niet als lid van de algemene vergadering toe te laten of uit een, in het kader van een tegen die beslissing gevoerde bestuursrechtelijke procedure, door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gegeven beslissing dat de stemming als geheel ongeldig was en dat opnieuw verkiezingen moesten worden gehouden. In beide gevallen geldt immers dat redelijkerwijze voorzienbaar was dat als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] nieuwe verkiezingen noodzakelijk waren.
3.4.3.
Anders dan [appellant] kennelijk doet, kan het hof in de uitspraak van de Afdeling niet lezen dat het aan het handelen van het Hoogheemraadschap te wijten zou zijn dat de verkiezingen ongeldig zijn verklaard.
3.5.
Nu sprake is van een op grove schuld berustende schending van een rechtstreeks jegens het Hoogheemraadschap bestaande zorgvuldigheidsverplichting, is het Hoogheemraadschap gerechtigd de als gevolg daarvan geleden schade op [appellant] te verhalen. [Appellant] kan aan zijn verplichting tot schadevergoeding niet ontkomen door zich erop te beroepen dat de door het Hoogheemraadschap gevorderde schade bestaat uit kosten die het Hoogheemraadschap heeft moeten maken ter uitvoering van zijn publiekrechtelijke verplichtingen. Dat het Hoogheemraadschap voor de tweede keer verkiezingen moest organiseren en daartoe kosten moest maken vond immers zijn primaire oorzaak in het vorenomschreven onrechtmatig handelen van [appellant]. Bij deze stand van zaken is van een onaanvaardbare doorkruising van enige publiekrechtelijke regeling geen sprake, hetgeen temeer geldt nu de van toepassing zijnde wettelijke regelingen en het Kiesreglement niets zeggen over de vraag of een overheidslichaam bij geconstateerde verkiezingsfraude de gemaakte extra kosten mag verhalen op de veroorzaker. Het hof verwijst voorts naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.
3.6.
De conclusie moet zijn dat de grieven I tot en met III geen doel treffen.
3.7.1.
In grief IV komt [appellant] op tegen de verwerping door de rechtbank van enkele door hem gevoerde verweren met betrekking tot (de causaliteit van) de door het Hoogheemraadschap gevorderde schadeposten. Het hof merkt daarbij op dat terecht geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de zijde van het Hoogheemraadschap geen eigen schuld aanwezig is.
3.7.2.
[Appellant] voert aan, dat de advertentiekosten met betrekking tot de aankondiging dat op 23 september 2004 een openbare vergadering van het stembureau zou worden gehouden in verband met een ‘nader onderzoek naar de geldigheid van de kandidaatstelling’, nodeloos zijn gemaakt. De rechtbank heeft dit verweer terecht verworpen omdat het in de gegeven omstandigheden een juiste beslissing was om een openbare zitting te houden teneinde de kiesgerechtigden te informeren over de door [appellant] gepleegde fraude en omdat op grond van het bepaalde in artikel 12 van het Kiesreglement tijdstip en plaats van de zitting ter openbare kennis dienen te worden gebracht. De genoemde advertentiekosten waren derhalve noodzakelijk en dienen, omdat de openbare zitting het aan [appellant] toerekenbare gevolg was van de door hem gepleegde onregelmatigheden, door hem te worden vergoed.
3.7.3.
In de gegeven — door [appellant] veroorzaakte uitzonderlijke — omstandigheden was het een verantwoorde beslissing van het Hoogheemraadschap om zich voor de organisatie van de herverkiezingen te doen bijstaan door de bedrijven [naam bedrijf] en Magic Choice B.V., meer in het bijzonder met betrekking tot de in de door dit bureau gegeven specificatie genoemde werkzaamheden. Dat de inschakeling van deze derden en de door deze derden verrichte werkzaamheden nodig waren is niet, althans onvoldoende, door [appellant] betwist.
3.7.4.
Ook de door het Hoogheemraadschap gemaakte extra kosten met betrekking tot de A2 antwoordservice zijn, nu onbestreden is gebleven dat de in de maanden september en oktober 2004 ontvankelijk telefoontjes in een derde van de gevallen gingen over ‘de zaak [appellant]’ (inleidende dagvaarding, 10) en een goede berichtgeving aan de kiezers behoorde tot de taak van het Hoogheemraadschap, onvoldoende door [appellant] bestreden en daarom terecht door de rechtbank toegewezen.
3.7.5.
Bij zijn klacht dat de kosten van rechtsbijstand nodeloos zijn gemaakt, heeft [appellant] geen belang aangezien dit onderdeel van de vordering van het Hoogheemraadschap is afgewezen en in hoger beroep niet meer aan de orde zijn.
3.7.6.
De stelling van [appellant] dat ‘Kosten van verkiezingen (…) overigens altijd [dienen] te worden gedragen door degene die verkiezingen uitschrijft’ houdt, zoals uit het eerder overwogene blijkt, geen stand. Het hof gaat daarom voorbij aan de op die stelling berustende (algemene) betwisting van [appellant] dat de kosten voor de verkiezingen € 309.069 hebben bedragen.
3.7.7.
Ook grief IV treft derhalve geen doel.
4. Slotsom
4.1.
De grieven treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve te worden bekrachtigd.
4.2.
[Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
5. Beslissing
Het hof:
- —
bekrachtigt het door de rechtbank te Amsterdam onder zaaknummer/rolnummer 353443/HA ZA 06-3304 tussen partijen gewezen en op 8 augustus 2007 uitgesproken vonnis;
- —
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Hoogheemraadschap tot deze uitspraak begroot op € 5.916,- aan verschotten en op € 9.789,- aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na de datum waarop dit arrest is uitgesproken, tot aan de algehele voldoening;
- —
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel en A. Rutten-Roos en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 16 juni 2009.