HR, 03-02-2015, nr. 14/00125
ECLI:NL:HR:2015:209
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
14/00125
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:209, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2764, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2764, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:209, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 14/00125
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 december 2013, nummer 22/000093-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00125 Zitting: 2 december 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 23 december 2013 door het Gerechtshof Den Haag wegens medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren met aftrek van het voorarrest zoals bedoeld in art. 27 Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken [medeverdachte 2] 14/01250, [medeverdachte 4] 14/03005 en [medeverdachte 3] 14/03009. In deze zaken zal ik vandaag eveneens concluderen.
Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, in het bijzonder dat daaruit niet kan volgen dat er sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking dat van medeplegen door verdachte kan worden gesproken. Daarbij heeft het hof in de bewijsmotivering aan tapverslagen ontleende feiten en omstandigheden vermeld die niet in toereikende mate op die tapverslagen steunen. Daardoor zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op of omstreeks 21 november 2009 te Dordrecht ter uitvoering van het door hem en zijn mededaders ([medeverdachte 2] en/of [betrokkene 1] en/of een of meer onbekend gebleven anderen) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg als volgt heeft gehandeld:
- hij heeft, gevolg gevend aan een door bemiddeling van zijn broers [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4], gemaakte afspraak, een ontmoeting tot stand gebracht met eerdergenoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] aan de [a-straat] (nabij cafetaria [A], ook wel genoemd '[A]')
- hij en zijn mededaders hebben zich, in het bezit van één of meer vuurwapens, begeven naar de [a-straat] (nabij cafetaria [A], ook wel genoemd '[A]')
- zijn mededaders [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en één onbekend gebleven andere, hebben toen en daar (vervolgens) met eerdergenoemde vuurwapens (ongeveer veertien) kogels afgevuurd op of in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] die zich toen en daar bevonden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. Ter terechtzitting van het hof 26 november 2013 heeft de raadsman van verdachte het volgende aangevoerd, waarbij ik hieronder de in de cassatieschriftuur aangehaalde pagina’s 23-29 van de overgelegde pleitnota zal weergeven omdat deze kennelijk in verband met het middel van belang zijn:
“Medeplegen c.q. medeplichtigheid
Voor zover U voorgaande passeert merk ik subsidiair op dat er onvoldoende bewijs is, indien U derhalve tot de conclusie bent gekomen dat cliënt op de plaats delict aanwezig is geweest, dat cliënt als medepleger dan wel als medeplichtige kan worden aangemerkt. In het navolgende zal ik, zodat het pleidooi beter te volgen is, de hypothese volgen dat cliënt ten tijde van de schietpartij inderdaad op de plaats delict was, alhoewel de verdediging van mening blijft dat dat niet wettig en overtuigend uit de bewijsmiddelen kan volgen.
Van belang daarbij is dat de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] cliënt zien staan aan de overkant van de straat waarbij er opeens twee personen vanachter een geparkeerd staande bus tevoorschijn komen die beginnen te schieten.
Over cliënt verklaart [slachtoffer 3] dat hij niets deed en dat hij zijn handen in zijn zakken had (verklaring bij rc op 6 oktober 2011). In dezelfde zin wordt door [slachtoffer 2] verklaard (05032); [slachtoffer 4] kan kennelijk alleen verklaren dat hij cliënt daar heeft zien staan. Overigens kan worden vastgesteld dat ook de verklaring van [slachtoffer 3] aan verandering onderhevig is. In zijn verklaring op 15 december 2010 staat cliënt nog niet met zijn handen in zijn zak en staat hij nog niet tegen de muur aan, maar gewoon op de stoep.
Dat cliënt iets van doen heeft gehad met de schutters is een aanname van de getuigen. Zij stellen dat te weten maar komen niet met feiten of omstandigheden waaruit dat kan worden afgeleid.
Voor medeplegen is uiteraard nodig dat vast komt te staan dat cliënt betrokken is bij het maken van het plan en/of hij een uitvoeringshandeling heeft verricht. Vaststaat in ieder geval dat cliënt niet heeft geschoten.
Er is geen bewijs dat cliënt samen met de schutters naar [A] is gekomen. Geen enkele getuige verklaart dat en ook anderszins is hiervoor geen bewijs. En dat ziet ook het OM in door in het requisitoir te stellen dat "hij kennelijk zelf, met twee gewapende mannen naar [A] toegegaan (is) om hen te ontmoeten". Het woordje "kennelijk" onderstreept het gebrek aan bewijs.
Voorts is er geen bewijs dat cliënt samen met de schutters heeft gehandeld ten tijde van de schietpartij. De getuigen die daar wat over verklaren hebben enkel verklaard over de schutters.
Er is voorts onvoldoende bewijs dat cliënt de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] naar buiten heeft geroepen. De enige die daar iets over zegt is [betrokkene 5]. Wat ik vind van de betrouwbaarheid van [betrokkene 5] zal U inmiddels bekend zijn. Bovendien is [betrokkene 5] niet aanwezig geweest, en de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] wel, en deze verklaren allemaal dat zij al buiten stonden.
Uit de verschillende verklaringen blijkt voorts dat cliënt ook niet de aandacht van de [slachtoffer 2 en 3] en/of [slachtoffer 4] getrokken heeft. Immers uit hun verklaringen blijkt dat zij cliënt op enig moment zien staan, niet dat hij hun aandacht heeft getrokken. De [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] stonden voorafgaande aan de schietpartij reeds buiten. Dat zij cliënt zouden zien levert geen bijdrage voor een eventueel bestaand plan om hen angst aan te jagen of anderszins op. Er is voorts geen bewijs in het dossier te ontwaren dat cliënt de schutters een seintje zou hebben gegeven; immers geen van de getuigen heeft iets dergelijks gezien.
Ik merk op dat voor de enkele stelling dat cliënt die schutters moet hebben gezien voorafgaande aan de schietpartij geen bewijs in het dossier aanwezig is. Immers er is geen bewijs dat hij op enig moment contact met die personen heeft gehad, en is niet gebleken dat hij die personen moet hebben gezien. Immers dat is slechts een aanname waarbij ik opmerk dat ook de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] voordat de schutters tevoorschijn kwamen, niemand hebben zien staan, zodat ook niet kan worden aangenomen dat cliënt hen wel moet hebben gezien. Bovendien, indien hij die personen wel zal moeten hebben gezien, is niet gebleken dat hij op dat moment al enig idee zal moeten hebben gehad wat aldaar stond te gebeuren.
Vervolgens dient bezien te worden of uit gedragingen nadien medeplegen van cliënt kan worden afgeleid.
Ik merk echter op dat de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] niets verklaren over wat de schutters of cliënt nadien hebben gedaan. De overige -neutrale- getuigen variëren in het aantal personen dat zij hebben zien wegrennen naar de auto toe. De getuigen [getuige 1] (04794), [getuige 2] (04780), [getuige 3] (04804) en [getuige 4] (04758) zien allemaal twee personen wegrennen, al dan niet in de richting van een kleine zwarte auto. De getuige [getuige 5] (04765), die 15 jaar oud is, de getuige [getuige 6] (04798) en de 85-jarige getuige [getuige 7] (04756) zien drie personen rennen, [getuige 9] (04784) weet niet of het 2 of 3 personen zijn terwijl [getuige 8] (04771) wel drie personen ziet maar slechts twee personen, waaronder de schutter, in de richting van de auto ziet rennen.
Er zijn derhalve 5 getuigen die slechts twee personen naar de auto hebben zien rennen en 3 getuigen die er drie hebben gezien. Er is geen enkele reden om tot het oordeel te komen dat de 3 getuigen, die drie personen hebben gezien, het juist hebben gezien en de andere personen niet. Dat die 3 getuigen wel tot een betrouwbare waarneming zijn gekomen en de andere 5 getuigen niet.
Allereerst hebben meer getuigen twee personen zien rennen, dan getuigen drie personen hebben gezien. Als bij het televisieprogramma Weekend Miljonairs het publiek om hulp wordt gevraagd, leert de ervaring dat de meerderheid van het publiek het antwoord altijd juist heeft.
Een andere benadering is dat de kans dat 3 mensen zich vergissen aanzienlijk groter is dan de kans dat 5 mensen zich vergissen. Zeker 3 mensen indien zich daaronder een 15-jarige jongen en een 85-jarige man bevinden. Dat betekent dat volgens dat principe de verklaring van de 5 getuigen juist is. Bovendien geldt dan het In dubio pro Reo.
Verder verklaren de getuigen [getuige 2] (04781) en [getuige 3] (04804) heel duidelijk dat zij gezien hebben dat er twee personen in de auto stapten terwijl daartegenover de getuigen [getuige 6] (04799) en [getuige 7] (04756) stellen drie personen te hebben zien instappen. Van belang hierbij is dat de getuige [getuige 2] een veel gedetailleerdere verklaring heeft afgelegd dan de andere getuigen, waarbij zij tevens een duidelijke omschrijving van de twee personen geeft terwijl [getuige 6] verklaart, mede doordat het donker en het op een grote afstand van hem was, weinig te hebben kunnen onderscheiden en [getuige 7] ook geen signalement kan noemen en niet eens benoemt waar de mannen zijn ingestapt.
Indien U meent dat een verklaring van een getuige die drie mannen heeft zien instappen meer betrouwbaar is, dan dient U minst genomen een dergelijk oordeel te motiveren, en daarbij tevens te motiveren waarom de andersluidende verklaringen als onbetrouwbaar worden aangemerkt.
Indien U overigens tot de conclusie komt dat er wel voldoende betrouwbaar en overtuigend bewijs is dat er drie mannen in de auto zijn ingestapt, dient u vervolgens vast te stellen of er bewijs is dat cliënt een van die mannen is geweest. Echter er is geen begin van bewijs dat cliënt in die auto is ingestapt. Niemand verklaart over een signalement van een van de personen die is ingestapt dat in zeer grote lijnen op cliënt van toepassing kan zijn. Bovendien verklaart geen van de onafhankelijke neutrale getuigen over een persoon die niets deed en met zijn handen in zijn zakken bleef staan die vervolgens mee de auto is ingegaan. De stelling van het OM in het requisitoir dat cliënt en de schutters met zijn drieën zijn weggerend en in een auto ervandoor zijn gegaan volgt derhalve niet uit het dossier, en zeker niet dwingend, en is derhalve speculatief.
Een aanname dat het niet anders kan dan dat cliënt de derde persoon is die is ingestapt is niet op bewijs gebaseerd. Uit de verklaringen blijkt niet dat er buiten cliënt en de twee schutters niet nog anderen waren. Immers de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] hebben alles in een fractie waargenomen; vanaf het moment dat er werd geschoten hebben zij buiten de schutters niemand meer gezien. Zij kunnen dan ook geen wetenschap hebben van eventuele andere personen.
En de overige getuigen hebben feitelijk alleen maar personen zien rennen, waarbij, het zij herhaald, zij niet verklaren over een persoon die met zijn handen in zijn zakken stond.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat er onvoldoende betrouwbaar en overtuigend bewijs is dat cliënt met de twee schutters is meegerend en in de auto is ingestapt.
Cliënt heeft niet verklaard dat hij aldaar aanwezig is geweest en heeft derhalve ook niets verklaard omtrent de schutters, en derhalve ook niet of hij, vanuit de hypothese dat hij daar aanwezig moet zijn geweest, nu wel of niet wist wat er stond te gebeuren. Die afwezigheid van enige verklaring kan echter niet bijdragen aan het bewijs. Ik verwijs naar Hof Amsterdam, 12 januari 2011, waarin het Hof overwoog dat uit de Murray-rechtspraak niet volgt "dat het zwijgen van de verdachte op enig moment een zelfstandig bewijsmiddel kan worden waarmee een lacune in een, wat de bewijsvoering betreft, overigens zwakke zaak kan worden opgevuld" (LJN: BP 1003).
Uit de gewijzigde tenlastelegging blijkt dat ook het Openbaar Ministerie worstelt met de vraag wat cliënt nu precies heeft gedaan. Hij zou allereerst een ontmoeting tot stand hebben gebracht met de [slachtoffer 2 en 3] op de [a-straat]. Daarvan blijkt echter in het geheel niets. Cliënt ontkent dat en ook de [slachtoffer 2 en 3] verklaren dat niet.
Hij zou zich vervolgens al dan niet met anderen naar die plek hebben begeven, waarbij hij in het bezit was van één of meer vuurwapens. Dat cliënt samen met de schutters naar die plek is gegaan blijkt zoals hiervoor al aan de orde kwam uit niets. Er blijkt ook niet dat cliënt daaraan voorafgaande of ten tijde daarvan in het bezit was van één of meer vuurwapens.
In de omschrijving van de medeplichtigheid, waar ik straks over kom te spreken maar dat op dit moment wel beeldend is omdat het de worsteling van het OM verder onderbouwt, wordt het feitelijk handelen van cliënt nog verder omschreven als het tegenover de plaats waar de [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] waren tegen een muur gaan staan, naast een geparkeerd busje, en het zich tegenover hen bekend maken door [slachtoffer 2] te groeten dan wel zich te laten aanspreken door [slachtoffer 2].
Kort gezegd is het aan cliënt verwetene: "U stond erbij en keer ernaar". Zoals [slachtoffer 3] in zijn verklaring van 15 december 2010 zo treffend omschrijft: "hij deed niks". Wat cliënt wordt verweten is onvoldoende om tot medeplegen te kunnen komen. Ik vermoed dat het Openbaar Ministerie dat ook vindt door pas vier dagen voor het requisitoir in hoger beroep met een wijziging van de tenlastelegging te komen waarbij de medeplichtigheid wordt toegevoegd. Het Openbaar Ministerie zal dit ontkennen maar waarom zou je dit anders doen als je geen twijfel hebt dat een veroordeling voor medeplegen zal volgen. Maar goed, dit geheel terzijde.
Ter onderbouwing van de stelling dat er onvoldoende bewijs is om tot medeplegen te komen wijs ik u op een al wat ouder arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009 (LJN: BK3356) waarbij de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat het bewijs van medeplegen niet was geleverd, "in aanmerking genomen dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn".
Die lijn is sindsdien niet door de Hoge Raad verlaten waarbij ik u wijs op arresten van 9 april 2013 (LJN: BZ6505) en van 14 mei 2013 (LJN: BZ9945). In dat laatste arrest waren de feiten dat de verdachte twee andere personen heeft benaderd om een woningoverval te plegen, de verdachte informatie over de woning en de aanwezigheid van de bewoners heeft doorgegeven, heeft laten zien waar de woning stond, tijdens de overval met één van de overvallers gebeld en heeft gedeeld in de buit.
Het Hof kwam tot een bewezenverklaring maar de Hoge Raad oordeelde echter dat "uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer (kan) worden afgeleid dat de verdachte "actief betrokken is geweest bij het plannen en uitvoeren van de tenlastegelegde overval" en "dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering van het tenlastegelegde dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering", nu het Hof ten aanzien van die actieve betrokkenheid bij het uitvoeren niet meer heeft vastgesteld dan dat de verdachte tijdens de overval met (een medeverdachte) heeft gebeld".
Dit arrest is niet anders te begrijpen dan dat de Hoge Raad ook bij medeplegen stringent toetst of de verdachte van dat medeplegen wel zelf een aandeel heeft gehad in de feitelijke uitvoeringshandelingen; zo niet, dan is de drempel voor een veroordeling bepaald hoog. Niet de aanwezigheid op een plaats delict moet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, maar het plegen van uitvoeringshandelingen.
Ik verwijs U voorts naar een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 2013 (LJN: BZ5637), waarin het Gerechtshof overwoog:
‘ De inhoud van het dossier biedt naar het oordeel van het hof overigens onvoldoende aanknopingspunten dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt in de sleutel van het medeplegen van de geweldshandelingen, die feitelijk door een ander of anderen zijn verricht.
Uit de verklaringen van de verdachte, gelezen in samenhang met de stukken van het dossier, volgt dat de verdachte op verzoek van de medeverdachte in de Audi van het slachtoffer achter de Mercedes Benz is aangereden, dat de verdachte desverzocht later heeft plaatsgenomen in de Mercedes Benz, dat het geweld zich heeft afgespeeld op een afgelegen plek’
Dat betekent dat tevens vrijgesproken dient te worden van de tenlastegelegde medeplichtigheid.”
7. Het hof heeft op dit verweer als volgt gerespondeerd (het betreft een Promis arrest en ik heb de voetnoten waarin naar processtukken wordt verwezen voor de leesbaarheid weggelaten):
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2013 bepleit dat de verdachte (ook) dient te worden vrijgesproken van het eerste cumulatief/alternatief, primair ten laste gelegde wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Voor wat betreft de onderbouwing van dit verweer verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota is verwoord en op hetgeen in aanvulling daarop is aangevoerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof het volgende vastgesteld.
Op 21 november 2009, rond 22.50 uur in de avond, heeft een schietincident plaatsgevonden in de [a-straat] te Dordrecht. Uit het ter plaatse ingestelde onderzoek en het door het NFI verrichte munitieonderzoek is gebleken dat met twee (semi) automatische vuurwapens - er waren dus twee schutters - is geschoten. Er zijn 14 hulzen en een volmantelpatroon aangetroffen. In een cafetaria en in een aantal woningen werden kogelinslagen aangetroffen. Bij dit incident zijn geen slachtoffers gevallen.
Aanleiding en aanloop naar de schietpartij
Op zaterdag 21 november 2009 in de ochtend werd in het perceel [b-straat 1] te Dordrecht, waarvan de achterdeur geopend was, een hennepplantage aangetroffen waarvan een groot aantal planten niet normaal geoogst was maar uit de aarde was getrokken. Gelet hierop kon worden aangenomen dat de hennepplantage door anderen dan de eigenaar(s) was leeggehaald (geript). De woning aan de [b-straat 1] was gehuurd door [betrokkene 6], die iedere betrokkenheid bij de hennepkwekerij heeft ontkend. In de telefoon van [betrokkene 6] waren de nummers van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] opgeslagen. Rond 20 en 21 november 2009 hebben regelmatig telefonische contacten tussen [betrokkene 6] en de broers [slachtoffer 2 en 3] plaatsgevonden. Van de broers [slachtoffer 2 en 3] werd vermoed dat zij zich (met anderen) bezighielden met grootschalige hennepteelt.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken op 21 november 2009, voorafgaande aan de schietpartij, tussen de broer van de verdachte, [betrokkene 2], en de broers [slachtoffer 2 en 3], komt naar voren dat de broers [slachtoffer 2 en 3] er van uitgaan dat de verdachte iets van hen heeft afgepakt en dat datgene terug moet komen. [slachtoffer 2] wil zijn 'dingen' vandaag nog terug hebben, anders zal hij het broertje van [betrokkene 2] opruimen.
Dat in deze gesprekken met het broertje van [betrokkene 2] de verdachte wordt bedoeld leidt het hof af uit het op het eerste gesprek met [slachtoffer 2] volgende gesprek van [betrokkene 2] met zijn zus [betrokkene 7], waarin [betrokkene 2] zegt dat hij is gebeld door een paar Turken die [verdachte] zoeken. [verdachte] heeft iets van hen gepakt en als [betrokkene 2] niet regelt dat hij het terug geeft dan gaat hij eraan. Met [verdachte] kan, gezien de namen van de andere broers [betrokkene 1 en 3] (hof: de namen [betrokkene 3] en [betrokkene 1]), niemand anders dan de verdachte zijn bedoeld.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat de kwekerij van [betrokkene 6] was en dat die gezegd zou hebben dat zijn weed was weggehaald. [slachtoffer 2] had van [betrokkene 4] gehoord dat [verdachte], de verdachte, dat heeft gedaan. [slachtoffer 2] bemiddelde tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 6]. [slachtoffer 2] bevestigt dat het eerste gesprek (16:11:49 uur) gaat over [betrokkene 6] van de Lijnbaan. Volgens [slachtoffer 2] heeft [betrokkene 4] even later gebeld met de mededeling dat [verdachte] bij [A] zou komen om het te regelen. Hij wilde praten over hoe het was gegaan. [slachtoffer 2] zou er heen gaan.
[slachtoffer 3] heeft over dit telefoongesprek verklaard dat het gaat over [betrokkene 6]. Deze had een weedkwekerij in zijn huis en [verdachte] had daar ingebroken. [slachtoffer 3] was gebeld door zijn broer [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] (het hof begrijpt: [slachtoffer 4]), de neef van de benadeelde man, dat ze een afspraak hadden bij [A], want ze gingen de weed van [betrokkene 6] teruggeven.
Om 19:36 uur belt [betrokkene 2] naar de broers [slachtoffer 2 en 3] en zegt dat hij hem gesproken heeft en dat hij kankerboos werd. Uit de context van dit gesprek leidt het hof af dat met 'hem' en 'hij' de verdachte ([verdachte]) wordt bedoeld.
[betrokkene 5] heeft verklaard dat hij van de verdachte had gehoord dat hij (de verdachte) en [medeverdachte 2] (hof: met [medeverdachte 2] wordt [medeverdachte 2] bedoeld én deze [medeverdachte 2] is een goede bekende van [verdachte]) het weedhok hadden leeggehaald. De Turken, onder wie [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], hadden hen daarom bedreigd, reden waarom er op deze Turken is geschoten.
De schietpartij
Rond 22.50 uur die avond vindt de schietpartij plaats. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben verklaard dat zij de verdachte bij de schietpartij hebben gezien. Ook de getuige [slachtoffer 4] heeft verklaard dat de verdachte op de plek van de schietpartij aanwezig was. Alle drie hebben verklaard dat de verdachte daar op straat stond en dat [slachtoffer 2] en de verdachte elkaar groetten. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat [slachtoffer 2], toen deze de verdachte begroette, tegen de verdachte zei: "Ha [verdachte]". [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij de blik van [verdachte] (de verdachte) toen hij daar zo stond nooit zal vergeten, en dat er twee mannen met vuurwapens achter een witte bestelbus vandaan kwamen, die begonnen te schieten.
Dat de verdachte daar die avond aanwezig was wordt bevestigd door de verklaring van [betrokkene 5] op 20 januari 2011 bij de politie, inhoudende dat hij van de verdachte zelf en diens broer [betrokkene 3] heeft gehoord dat de verdachte, [betrokkene 1] (hof: een broer van de verdachte) en de Antilliaanse jongen [medeverdachte 2] bij de schietpartij betrokken waren en dat [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] hebben geschoten. De verdachte zou tegen [betrokkene 5] hebben gezegd dat hij die Turken bij [A] had ontmoet en dat hij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] naar buiten had geroepen. Toen één van beiden naar buiten was gekomen zijn [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] achter een auto vandaan gekomen en meteen gaan schieten.
[betrokkene 5] heeft tijdens zijn verhoor van 24 januari 2011 weliswaar ontkend dat hij dit op 20 januari 2011 heeft verklaard, maar het hof heeft op de zitting van 11 november 2013 de audiovisuele opnames van het verhoor van 20 januari 2011 beluisterd en geconstateerd dat [betrokkene 5] dit wel degelijk heeft verklaard. Het hof heeft voorts geen reden gevonden te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van [betrokkene 5] van 20 januari 2011, inhoudende dat [verdachte] (de verdachte) daar aanwezig was (zie hetgeen hierna is overwogen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5]).
Uit het afgeluisterde telefoongesprek tussen [betrokkene 2] en de broers [slachtoffer 2 en 3] op 21 november 2009 te 19:36 uur en het afgeluisterde telefoongesprek tussen [betrokkene 2] en [slachtoffer 3] op 22 november 2009 te 02:30 uur, leidt het hof af dat [betrokkene 3] van [betrokkene 2] moest regelen dat de verdachte die avond de broers [slachtoffer 2 en 3] zou gaan ontmoeten.
Uit de aan de schietpartij voorafgaande contacten tussen de broers [slachtoffer 2 en 3] en [betrokkene 2] concludeert het hof voorts dat de verdachte een motief had om de broers Yozgat iets aan te doen. Dat de schutters twee willekeurige andere personen waren die toevallig op dat moment en op die plek, uit eigen beweging, onafhankelijk van (een plan van) de verdachte, op de broers [slachtoffer 2 en 3] zijn gaan schieten, acht het hof hoogst onaannemelijk. Het hof concludeert derhalve dat de twee schutters handlangers van de verdachte waren. Zij zijn daar samen met de verdachte gekomen voor een confrontatie met de broers [slachtoffer 2 en 3], waarbij op de broers [slachtoffer 2 en 3] geschoten zou worden. Nu [verdachte] een probleem had met de [slachtoffer 2 en 3] en hij, zoals hiervoor overwogen, handlangers had meegenomen naar de plaats van de latere schietpartij, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte, samen met zijn handlangers, de schietpartij heeft beraamd en, in het verlengde daarvan, de handlangers hebben geschoten. Het hof merkt hierbij op (zie de overwegingen hierna) dat er, zonder dat er ter plaatse een directe aanleiding voor was, meteen werd geschoten toen uit de hiervoor vermelde begroeting van [slachtoffer 2] en de verdachte bleek dat de broers [slachtoffer 2 en 3] buiten (voor [A]) waren. De schutters bevonden zich op dat moment achter een geparkeerde bestelbus buiten het zicht vanaf de plek waar de broers [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4] stonden. De verdachte heeft derhalve samengewerkt met de twee schutters bij het beramen en uitvoeren van de schietpartij. Dat de verdachte op de plaats van het delict zelf geen schiethandelingen heeft uitgevoerd maakt zulks niet anders.
Het hof leidt uit het dossier af dat er door de twee personen gericht op, althans in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] is geschoten. Immers, uit de verklaringen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] blijkt dat zij en [betrokkene 8] met z'n vieren bij elkaar stonden voor de shoarmazaak ([A] genoemd) in de [a-straat], toen de verdachte daar verscheen. [slachtoffer 2] en de verdachte begroetten elkaar. Volgens [slachtoffer 2] stond de verdachte op ongeveer 10 à 15 meter afstand van hen. De verdachte stond vlak bij de witte bestelbus, waarachter vandaan de twee personen verschenen die begonnen te schieten. Vervolgens zijn [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] weggerend. De getuige [getuige 8] heeft gezien dat de schutter meermalen in de richting van de shoarmatent schoot. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de schutter het wapen gericht had op de eetzaak en dat zij toen een aantal knallen hoorde.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte en zijn mededaders tenminste het voorwaardelijk opzet hebben gehad om de broers [slachtoffer 2 en 3] en [slachtoffer 4], die op het moment van schieten bij elkaar voor [A] stonden, in de richting waarvan is geschoten, van het leven te beroven. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het met een (automatisch) vuurwapen (meermalen) schieten inde richting van personen op een afstand van ongeveer 10 à 15 meter een grote kans op dodelijk letsel bij deze personen met zich meebrengt. Door te schieten hebben de verdachte en zijn mededaders die aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bewust aanvaard.
Op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de schietpartij concludeert het hof dat tevens sprake was van voorbedachte raad. Na de begroeting tussen [slachtoffer 2] en de verdachte kwamen de twee mannen tevoorschijn, die, kennelijk schietklare, wapens bij zich hadden. Zij begonnen meteen te schieten. Tussen de verdachte en de broers [slachtoffer 2 en 3] bestond, zoals hiervoor reeds is aangeduid, een conflict en in het kader van dat conflict zou er een ontmoeting gaan plaatsvinden. Deze ontmoeting vond ook daadwerkelijk plaats. De verdachte is met twee handlangers gekomen en zonder dat er ter plaatse van de schietpartij een directe aanleiding voor was, werd er meteen na de begroeting als voormeld geschoten. Dit duidt naar het oordeel van het hof op een vooropgezet plan van de verdachte en zijn handlangers.”
8. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het daderschap van verdachte in de vorm van medeplegen en somt daartoe op dat het hof dit afleidt:
“uit de volgende bewijsmiddelen:
- -
Een ontmoeting tussen rekwirant en de broers [slachtoffer 2 en 3] bij [A]
- -
Waartoe [betrokkene 3] van [betrokkene 2] (broers van rekwirant) van te voren de
opdracht zou hebben gekregen die te regelen
- Het feit dat rekwirant een motief had om de broers [slachtoffer 2 en 3] iets aan te doen (zij beschuldigden rekwirant van het leeghalen van een wietkwekerij)
- Het feit dat tijdens die ontmoeting twee schutters vanachter een geparkeerde bestelbus vandaan kwamen en meteen op de gebroeders [slachtoffer 2 en 3] en de ook aanwezige [slachtoffer 4] begonnen te schieten.”
Ook de overige pijlers die het hof ten grondslag legt aan het medeplegen kunnen volgens de steller van het middel niet dragend zijn voor de conclusie dat sprake zou zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de schutters, omdat verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en er evenmin aanwijzingen zijn dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de schutters.
9. Daarmee gaat de steller van het middel eraan voorbij dat het hof met betrekking tot het daderschap van verdachte ook heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat verdachte samen met een ander een wietplantage heeft geript en dat hij vervolgens werd bedreigd door een stel Turken en dat daarom op die Turken is geschoten. Daarnaast heeft het hof de verklaring van [betrokkene 5] voor het bewijs gebezigd dat deze van verdachte zelf en diens broer [betrokkene 3] heeft gehoord dat de verdachte, [betrokkene 1] (een andere broer van de verdachte) en de Antilliaanse jongen [medeverdachte 2] bij de schietpartij betrokken waren en dat [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] hebben geschoten. Verder heeft het hof voor het bewijs gebruikt dat verdachte tegen [betrokkene 5] heeft gezegd dat hij die Turken bij [A] had ontmoet en dat hij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] naar buiten had geroepen. Toen één van beiden naar buiten was gekomen, zijn [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] achter een auto vandaan gekomen en meteen gaan schieten.
Ik meen dat dit al voldoende is om, in combinatie met hetgeen het hof omtrent de verdere gang van zaken heeft vastgesteld, zoals hiervoor onder 7 uitgebreid is weergegeven, tot het oordeel te komen dat het hier om een vooraf gecoördineerde actie ging waarbij verdachte als medepleger was betrokken. Onbegrijpelijk is dit in ieder geval niet.
10. In de toelichting op het middel wordt verder aangevoerd dat het hof uit de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 2] en de broers [slachtoffer 2 en 3] op 21 november 2009 te 19:36 uur en tussen [betrokkene 2] en [slachtoffer 3] op 22 november 2009 te 02:30 uur, niet heeft kunnen afleiden dat [betrokkene 3] van [betrokkene 2] moest regelen dat de verdachte die avond de broers [slachtoffer 2 en 3] zou gaan ontmoeten.
11. De betreffende telefoongesprekken hebben de volgende inhoud:
“(telefoongesprek 21 november 2009 te 19:36:52 uur)
‘[slachtoffer 3] komt aan de lijn.
[betrokkene 2] zegt dat hij er hoofdpijn van krijgt.
[slachtoffer 3] zegt "ha hoofdpijn JOUW BROERTJES HOOFDPIJN misschien wel hoofdpijn maar die hoofdpijn moet niet groter worden begrijp je [betrokkene 2]...GA JIJ JE BROERTJE BELLEN EN ZEG DAT IE NAAR DORDT KOMT EN GA HEM DIE DING LATEN BRENGEN ANDERS JE WEET TOCH GAAN WE ELKE KEER HEM LASTIG VALLEN en dat is niet nodig [betrokkene 2]".
[slachtoffer 3] vraagt waar 'hij' is.
[betrokkene 2] zegt dat hij met [betrokkene 3] aan het praten is.
[slachtoffer 3] zegt 'kom even met je broertje breng hem mee"
[betrokkene 2] gaat [betrokkene 3] bellen’
(telefoongesprek 22 november 2009 te 02:30:22 uur)
'[slachtoffer 3] vraagt waar dat fijne broertje van [betrokkene 2] mee bezig is.
[betrokkene 2] vraagt met wie hij spreekt.
[slachtoffer 3] zegt "Met BOLLE, waar is HIJ mee bezig, zeg maar hij wordt geneukt, geneukt in zijn kont en ZEG MAAR TEGEN [betrokkene 3] HEH...DIE SPEL MOET IE MET ANDERE MENSEN SPELEN, HIJ ZEG TEGEN ONS KOM DAAR KOM DAAR. LAAT IE ONS DAAR KOMEN EN GEBEURD ZOIETS, IS GOED OUWE, GEEN PROBLEEM OUWE, IS GOED IK WEET VOLDOENDE"
[betrokkene 2] zegt dat hij lag te slapen.
[slachtoffer 3] zegt 'JAAA SLAAP MAAR LEKKER DOOR JIJ JONGEN...TOT MAAR MENSEN JULLIE OOK SLAPELOZE NACHTEN GAAN BRENGEN JA"
[betrokkene 2] zegt "Je hoeft niet tegen mij te beginnen"
[slachtoffer 3] zegt' "Ik begin niet tegen jou jongen... WE GAAN BEGINNEN, laat maar eerlijk zeggen alleen ja we GAAN ZIEN JA"
[betrokkene 2] zegt ' Wat heb ik ermee te maken?"
[slachtoffer 3] zegt "Ja [betrokkene 3] kwam toch via jou daar WAAROM GAAT HIJ ZO'N ACTIE LATEN GEBEUREN"!”
12. Het oordeel van het hof dat met ‘hij’ in het telefoongesprek dat plaatsvond tussen [slachtoffer 3] en [betrokkene 2] op 21 november 2009 te 19:36:52 uur, verdachte werd bedoeld, is in de context van hetgeen het hof heeft overwogen op grond van de andere in de bewijsmotivering aangehaalde telefoongesprekken en de overige context waarin zich de schietpartij heeft afgespeeld, niet onbegrijpelijk. Duidelijk is dat verdachte problemen had met de gebroeders [slachtoffer 2 en 3]. Het oordeel van het hof dat in de hiervoor geciteerde tapgesprekken wordt bedoeld dat verdachte een ontmoeting met hen moest hebben en dat [betrokkene 3] dat moest regelen, vind ik niet onbegrijpelijk, omdat uit het eerste telefoongesprek blijkt dat verdachte bij [betrokkene 3] was.
13. Het middel faalt en kan met een kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG