Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 23 december 2010, overeenkomstig de in art. 292 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen
HR, 01-04-2011, nr. 10/05563
ECLI:NL:HR:2011:BP4028
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
10/05563
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BP4028
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4028, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4028
ECLI:NL:PHR:2011:BP4028, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4028
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht/WSNP. Appellant ontvankelijk in hoger beroep tegen vonnis van rechtbank waarbij het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen? Reden voor uitzondering op voorschrift van art. 359 Rv. in verbinding met art. 278 Rv. dat appèlrekest gronden bevat waarop het beroep berust? (art. 81 RO).
1 april 2011
Eerste Kamer
10/05563
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. van den Hoek.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 365290/FT-RK 10.1025 en 10.1026 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 oktober 2010,
b. het arrest in de zaak 200.075.422/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Conclusie 04‑02‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
(hierna gezamenlijk: [verzoeker] c.s.)
Verkorte conclusie
1.1
Bij vonnis van 8 oktober 2010 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage het verzoek van [verzoeker] c.s. om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen — kort gezegd — omdat [verzoeker] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw zijn geweest. Daarnaast acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat Bsibsi de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
1.2
Bij faxbericht van 15 oktober 2010 heeft de advocaat van [verzoeker] c.s. de griffie van het gerechtshof te 's‑Gravenhage medegedeeld dat hij namens [verzoeker] c.s. hoger beroep instelt tegen het vonnis van de rechtbank. Bij brief van 11 november 2010 is een ‘verzoekschrift inhoudende hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling niet toe te passen’ aan het hof gezonden. Bij fax zijn op 25 november 2010 nog een aantal producties toegezonden. Het hof heeft de zaak ter zitting van 9 december 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 16 december 2010 heeft het hof [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Tegen dit arrest hebben [verzoeker] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
1.4
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die meebrengen dat er een uitzondering moet worden gemaakt op de algemene regel van art. 359 Rv in samenhang met art. 278 Rv, namelijk dat het beroepschrift te gronden moet bevatten waar het beroep op rust. Volgens vaste jurisprudentie is het mogelijk dat er een uitzondering kan worden gemaakt op de hoofdregel indien essentiële stukken ontbreken. De overweging van het hof dat het ontbreken van de relevante (oftewel essentiële) stukken geen bijzondere omstandigheid is, is onjuist en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.5
Volgens art. 359 Rv in samenhang met art. 278 lid 1 Rv dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Indien het beroepschrift geen gronden bevat, is verzoeker in beginsel niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep2.. Zoals het hof terecht opmerkt kan een uitzondering worden gemaakt op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het berust in geval dat in het beroepschrift een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk. Het niet-ontvankelijkheidsoordeel van het hof is gebaseerd op het feit dat de opmerkingen in het verzoekschrift, dat [verzoeker] c.s. het niet eens zijn met een aantal overwegingen van de rechtbank, niet als een opgave van de gronden van het beroep kunnen worden aangemerkt en op het feit dat, indien dit wel zo opgevat moet worden, deze gronden veel te laat zijn ingediend aangezien niet gebleken is dat deze gronden niet eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Het hof heeft dus wel degelijk getoetst of er een uitzondering op het wettelijk voorschrift gemaakt diende te worden, maar geoordeeld dat dit niet het geval is. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting zodat het onderdeel faalt.
1.6
Onderdeel 2 voert aan dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de gronden niet met bekwame spoed zijn ingediend. Het hof hanteert ten onrechte voor de termijn die geldt voor ‘bekwame spoed’ de datum van de uitspraak van de rechtbank.
1.7
Het aanvullend verzoekschrift dient met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen — of zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending van het essentiële processtuk heeft te gelden. Nu in de onderhavige zaak geldt dat gedurende acht dagen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft deze termijn ook te gelden voor indiening van een aanvullend beroepschrift. Het hof overweegt dat [verzoeker] c.s. in ieder geval op 15 oktober 2010 over het bestreden vonnis beschikten, maar het hof pas op 11 november 2010 een verzoekschrift inhoudende hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling niet toe te passen heeft ontvangen. Anders dan waar het onderdeel vanuit gaat wordt onder essentiële stukken niet verstaan het procesdossier. Onder essentiële stukken wordt enkel verstaan de processtukken zoals het vonnis, proces-verbaal en dergelijke. Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel faalt.
1.8
Onderdeel 3 betoogt dat het hof bij het bepalen of de gronden op tijd zijn ingediend, mede rekening dient te houden met de planning van de zitting en de daarmee gepaard gaande termijnoverschrijding door het hof zelf. Het oordeel van het hof dat de zitting te laat heeft plaatsgevonden niet met zich meebrengt dat de voorschriften voor het indienen van een verzoekschrift aan de kant worden gezet, getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting.
1.9
Het feit dat de mondelinge behandeling niet binnen de daarvoor voorgeschreven termijn van art. 292 lid 4 Fw heeft plaatsgevonden doet niets aan het oordeel van het hof af, nu een sanctie op het overschrijden van deze termijn ontbreekt. De termijnen voor het indienen van gronden en aanvullende gronden zijn wel fatale termijnen. Het hof kan daar dus niet van afwijken. Het onderdeel faalt dan ook.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2011
Het hof trekt in twijfel of de brief van 15 oktober 2010 als een verzoekschrift kan worden aangemerkt. In cassatie staat dit echter niet ter discussie, zodat ik dit buiten beschouwing laat.