Op 7 juli 2015 is het cassatieberoep namens de verdachte (gedeeltelijk) ingetrokken, voor zover het is gericht tegen de vrijspraak van de in de zaak met parketnummer 18/850193-13 onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde dubbele moord.
HR, 05-07-2016, nr. 15/03121
ECLI:NL:HR:2016:1397
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/03121
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1397, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:4875, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:586, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:586, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1397, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
"Marktplaatsmoord". Gekwalificeerde doodslag op ouder echtpaar op hun boot in het Groningse Hoendiep. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/03121
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 1 juli 2015, nummer 21/002305-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [verdachte] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
"Marktplaatsmoord". Gekwalificeerde doodslag op ouder echtpaar op hun boot in het Groningse Hoendiep. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/03121 Zitting: 14 juni 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 1 juli 2015 het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 17 april 2014 met aanvulling en verbetering van gronden bevestigd, behalve wat betreft de strafoplegging. Daarbij is de verdachte in de zaak met parketnummer 18/850193-13 wegens 1 subsidiair en 2 subsidiair telkens opleverende “doodslag, gevolgd en/of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren” en in de zaak met parketnummer 18/830026-14 wegens primair “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen” veroordeeld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 18/850193-13 niet voldoende met redenen zijn omkleed, aangezien de dubbele gekwalificeerde doodslag niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdige overwegingen bevat ten aanzien van het oogmerk van de verdachte.
4. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 18/850193-13 onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 4 maart 2013 in de gemeente Groningen opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, op de boot de ' [A] ', meermalen, met een of meer (harde) voorwerp(en) tegen en/of op het hoofd en/of in het gezicht van [slachtoffer 1] geslagen en vervolgens handelingen verricht waardoor [slachtoffer 1] vanaf de boot in het water van het Hoendiep terecht is gekomen en/of [slachtoffer 1] in hulpeloze toestand in het water achtergelaten, ten gevolge waarvan hij is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld van enig strafbaar feit, te weten de diefstal (met geweld) van de boot de ' [A] ', en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
5. Voorts is ten laste van de verdachte in de zaak met parketnummer 18/850193-13 onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 4 maart 2013 in de gemeente Groningen opzettelijk Marchien [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, op de boot de ' [A] ', meermalen met (harde) voorwerpen tegen en/of op het hoofd en/of in het gezicht van mevrouw [slachtoffer 2] geslagen en vervolgens handelingen verricht waardoor mevrouw [slachtoffer 2] vanaf de boot in het water van het Hoendiep terecht is gekomen en/of mevrouw [slachtoffer 2] in hulpeloze toestand in het water achtergelaten, ten gevolge waarvan zij is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld van enig strafbaar feit, te weten de diefstal (met geweld) van de boot de ' [A] ', en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
6. Deze zaak, die in de landelijke media bekend staat als de “marktplaatsmoord”, gaat om het volgende. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat [slachtoffer 1] (70 jaren oud) en M. [slachtoffer 2] (68 jaren oud) op de advertentiewebsite ‘marktplaats.nl’ hun boot (het motorjacht “de [A] ”) te koop hebben aangeboden met een waarde van ongeveer € 20.000,-.2.De verdachte, wiens inkomsten op dat moment slechts bestonden uit een uitkering en een zorgtoeslag, heeft op 3 maart 2013 telefonisch op deze advertentie gereageerd. Daarbij heeft de verdachte zich voorgedaan als een potentiële koper van de boot en is een afspraak gemaakt voor een proefvaart op 4 maart 2013. Tijdens deze proefvaart op het Hoendiep in Groningen heeft de verdachte het echtpaar om het leven gebracht door hen met een voorwerp tegen het hoofd en in het gezicht te slaan, hun lichamen overboord te gooien en hen in hulpeloze toestand in het water achter te laten. Vervolgens is de verdachte er met de boot vandoor gegaan en heeft hij de boot niet op de vaste ligplaats van de boot maar elders aangemeerd. Op 5 maart 2013 zijn de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangetroffen in het water van het Hoendiep. Uit onderzoek is gebleken dat zij om het leven zijn gekomen als gevolg van heftig botsend uitwendig inwerkend geweld. Uit bloedspoorpatroononderzoek is gebleken dat op de kleding en schoenen van de verdachte bloedsporen zijn aangetroffen waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze afkomstig zijn van de slachtoffers, terwijl uit schoensporenonderzoek is gebleken dat alleen schoensporen soortgelijk aan het profiel van de zolen van de schoenen van de verdachte zijn waargenomen in het bloed dat is aangetroffen aan boord van de boot.3.
7. De verdachte is zowel door de rechtbank als door het hof vrijgesproken van moord en onder meer veroordeeld ter zake van gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .4.Door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen heeft het hof daartoe in het bevestigde vonnis onder “de juridische kwalificatie”, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Tegen de achtergrond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestanddeel 'voorbedachte raad' niet kan worden bewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de stukken in het dossier niet valt af te leiden wat zich voorafgaande aan het doden van de slachtoffers op de boot heeft afgespeeld. Dat brengt mee dat de vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van de slachtoffers de reële mogelijkheid openlaat dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij het besluit tot levensberoving pas in een (veel) latere fase dan door de officier van justitie wordt verondersteld is genomen.
Voorts heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat naar haar oordeel uit het in deze zaak aangetroffen sporenbeeld niet met voldoende zekerheid is af te leiden in welke volgorde verdachte de slachtoffers heeft gedood en hoeveel tijd daarmee gepaard is gegaan.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 1 primair en 2 primair onder parketnummer 18/850193-13 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde oordeelt de rechtbank als volgt. Nu is komen vast te staan dat de slachtoffers zijn overleden ten gevolge van het op hen door verdachte uitgeoefende geweld, is sprake van doodslag. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de sectierapporten zonder enige twijfel dat sprake is van doodslag. De beschreven letsels zijn onvermijdelijk het gevolg van gedragingen waarin opzet op de dood van de slachtoffers besloten ligt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachtes handelen gericht was op het verkrijgen van de boot van de slachtoffers: hij maakte een afspraak om de boot te kopen, maakte een proefvaart, voer na het doden van de slachtoffers alleen met de boot verder en vertelde later aan getuigen [getuige 1] en [getuige 2] dat hij de boot had gekocht.
Uit de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat verdachte al eerder had gesproken over het plan om een boot te stelen. Uit diezelfde verklaring blijkt dat verdachte tegen getuige [getuige 1] heeft gezegd dat hij op die 4 maart 2013 's middags met de boot richting Groningen was gevaren, maar dat het daar dood liep. 's Avonds is verdachte nog bij een brug in Hoogkerk gaan kijken, omdat hij wilde weten hoe die brug bediend werd.
De rechtbank kan hieraan geen andere conclusie verbinden dan dat verdachte met het doden van beide slachtoffers het oogmerk had het bezit van de boot te verwerven dan wel zich het bezit ervan heeft willen verzekeren.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag onder parketnummer 18/850193-13.”
8. In aanvulling op deze overwegingen heeft het hof in de bestreden uitspraak onder “nadere overwegingen ten aanzien van de verweren in hoger beroep, 6. Opzet op de diefstal van de boot” nog het volgende overwogen:
“Anders dan de verdediging, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachtes opzet gericht was op het stelen van de boot van het echtpaar. Dit blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Hieruit blijkt onder meer dat verdachtes handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm van meet af aan gericht waren op het opzettelijk en wederrechtelijk verkrijgen van de boot. Hij heeft telefonisch contact gezocht en zich voorgedaan als koper van de te koop staande boot, en is nadat hij daartoe een afspraak had gemaakt samen met de eigenaren, [slachtoffer 1+2] , op die boot gaan varen en heeft hen om het leven gebracht. Verdachte is vervolgens met de boot weggevaren en heeft deze niet op de vaste ligplaats maar elders aangemeerd. Hij heeft daarmee de feitelijke heerschappij over de boot uitgeoefend. Tevens heeft hij het met anderen gehad over het stelen van een boot. Uit het dossier, waaronder de verklaring van verdachte zelf, kan worden afgeleid dat verdachte over niet meer dan een minimum inkomen beschikte en niet de beschikking had over de gevraagde koopprijs. Met de rechtbank kan het hof aan het handelen van verdachte geen andere conclusie verbinden dan dat verdachte met het doden van [slachtoffer 1+2] het oogmerk had zich van het bezit van de boot te verzekeren. Het hof verwijst in dit kader ook aanvullend naar de op blad 19 in het vonnis van de rechtbank opgenomen overweging hieromtrent.”
9. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het arrest aan innerlijke tegenstrijdigheid lijdt, omdat het hof enerzijds ter motivering van de vrijspraak van de voorbedachte raad heeft overwogen dat de vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van de slachtoffers de reële mogelijkheid open laat dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, terwijl het hof anderzijds in het kader van de veroordeling ter zake van gekwalificeerde doodslag heeft overwogen dat de verdachte met het doden van [slachtoffer 1+2] het oogmerk had zich van het bezit van de boot te verzekeren.
10. Aldus richt het middel zich tegen de motivering van de bewezenverklaring, die niet te verenigen zou zijn met de motivering van de gegeven vrijspraak. De vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn echter niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen.5.Daarop strandt het middel.
11. Van de in het middel bedoelde innerlijke tegenstrijdigheid is overigens geen sprake. De enkele omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld dat de voorbedachte raad van de verdachte niet kan worden bewezen verklaard, aangezien de reële mogelijkheid bestaat dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, brengt niet mee dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat de verdachte bij het doden van de slachtoffers het oogmerk heeft gehad zich van het bezit van hun boot te verzekeren. De wetgever heeft de voorbedachte raad (art. 289 Sr) en het bijkomend oogmerk als bedoeld in art. 288 Sr van elkaar onderscheiden. Oogmerk betreft een vorm van opzet, terwijl voorbedachte raad juist als strafverzwarende omstandigheid naast opzet een plaats in de wet heeft gekregen.6.Niet uitgesloten is dat sprake is van zodanig oogmerk, terwijl de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Juist in gevallen waarin de doodslag plaatsvindt in een situatie waarin de verdachte onverwacht wordt geconfronteerd met een persoon die hem bij het begaan van een feit betrapt, is goed denkbaar dat de levensberoving het door de verdachte gewilde gevolg betreft, terwijl het feit wel plaatsvindt in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De memorie van toelichting bij het huidige Wetboek van Strafrecht legt juist een verband tussen het bijkomend oogmerk en het handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling:
“Doodslag gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van een strafbaar feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken, of de vervolging daarvan te beletten, grenst in strafwaardigheid zoo nabij aan moord, dat de straf dezelfde behoort te wezen. De ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarin dergelijke doodslagen gewoonlijk bedreven worden, heeft haren oorsprong in de strafbare handeling van den schuldige zeIven.”7.
12. Gelet op het voorafgaande ben ik, anders dan de steller van het middel, van mening dat de mogelijkheid dat de verdachte bij de levensberoving heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet onverenigbaar is met het door het hof bewezen verklaarde oogmerk.
12. In de hiervoor onder 7 en 8 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte met het doden van [slachtoffer 1+2] het oogmerk heeft gehad zich van het bezit van de boot te verzekeren. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de bewijsvoering niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De verdachte beschikte over onvoldoende financiële middelen om een boot van ongeveer € 20.000,- te kunnen kopen, terwijl hij al eerder met anderen had gesproken over het stelen van een boot. De verdachte heeft zich ten opzichte van de eigenaren van de boot onder valse voorwendselen voorgedaan als potentiële koper van de boot. Hij heeft een afspraak gemaakt voor een proefvaart met de kennelijke bedoeling om die boot zonder te betalen mee te nemen, terwijl hij kon verwachten dat de eigenaren daarmee niet zonder slag of stoot akkoord zouden gaan. In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte dienaangaande heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2015 overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsman van de verdachte immers slechts aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, aangezien uit niets blijkt dat de verdachte de boot wilde stelen, dat hij de persoon is geweest die met de boot heeft gevaren en dat hij degene is geweest die het echtpaar om het leven heeft gebracht. De bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 18/850193-13 zijn in zoverre voldoende met redenen omkleed.8.
14. Het middel faalt.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [getuige 1] , voor zover behelzende een mening, gissing of conclusie, die niet kan worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten of omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.
14. Een getuigenverklaring moet ingevolge art. 342, eerste lid, Sv een mededeling behelzen van feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden. Bij waarneming moet worden gedacht aan zintuiglijke kennisneming van externe gegevens. Bij ondervinding kan worden gedacht aan hetgeen men aan zichzelf waarneemt, zoals pijn, schrik of angst. Een mening, gissing of gevolgtrekking behelst als zodanig geen mededeling van feiten of omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden. Een mening of gissing is ontoelaatbaar als deze een aan het hof voorbehouden oordeel bevat. Een dergelijke conclusie is niet bruikbaar voor het bewijs, tenzij het hof op grond van andere bewijsmiddelen heeft geoordeeld en heeft kunnen oordelen dat een zodanige conclusie terecht is getrokken. In dat laatste geval stemt de conclusie immers overeen met de conclusie die het hof zelf heeft getrokken. Mededelingen over gevoelens of gedachten die bij een getuige zijn opgekomen naar aanleiding van hetgeen hij heeft waargenomen, zijn niet aan te merken als gissingen in de hiervoor bedoelde zin.9.
17. Het middel doelt op het volgende onderdeel van de als bewijsmiddel 28 voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 1] . Deze op 26 maart 2013 bij de politie afgelegde verklaring houdt het volgende in:
“[getuige 2] heeft het er wel over gehad, dat [verdachte] het gehad had over het stelen van een bootje. Dat moet in het weekend geweest zijn, dat ik bij [getuige 2] was geweest. [verdachte] was het zwerverbestaan zat.”
18. Het onderliggende proces-verbaal van het verhoor van de getuige [getuige 1] van 26 maart 2013 geeft een scherper beeld van de context van het desbetreffende onderdeel van de verklaring van [getuige 1] . Daaruit blijkt dat deze het volgende heeft verklaard:
“Hij heeft het er wel over gehad, dat [verdachte] het gehad had over het stelen van een bootje. Dat moet in het weekend geweest zijn, dat ik bij [getuige 2] was geweest. Hij was het zwerversbestaan zat. Ik weet niet meer wanneer precies en hoe of wat en in welke context. Dat hij opgepakt zou kunnen worden en in aanmerking kon komen voor een Exodus woning. Dit moet kort voor de maandag 4 maart 2013 geweest zijn. Dat zag ik eerder als grootspraak van [verdachte], dan dat hij het daadwerkelijk zou doen.”
19. Volgens de steller van het middel betreft de in dit bewijsmiddel opgenomen zinsnede “[verdachte] was het zwerversbestaan zat” een ontoelaatbare mening, gissing of conclusie. Ik deel die mening niet. Uit de verklaring van de getuige volgt dat deze verklaart over wat de verdachte hem heeft verteld. Ook de opmerking dat de verdachte het zwerversbestaan zat was, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in deze context bezien. Uit de hiervoor onder 18 geciteerde verklaring volgt dat de getuige heeft verklaard dat de verdachte het heeft gehad over het stelen van een bootje en over de kennelijke redenen die de verdachte daarvoor zou hebben, in het bijzonder dat de verdachte het zwerversbestaan zat was en dat hij opgepakt zou kunnen worden en in aanmerking zou kunnen komen voor een ‘Exodus-woning’. Aldus beschouwd, bevat de door de steller van het middel bedoelde zin een ‘de auditu’-verklaring, die niet kan worden aangemerkt als een ontoelaatbare mening, gissing of conclusie. Het stond het hof vrij de verklaring van [getuige 1] met inbegrip van de in het middel bestreden passage tot het bewijs te bezigen. De bewezenverklaring is ook in zoverre naar de eis van de wet met redenen omkleed.
19. Daarbij komt nog dat de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd indien de desbetreffende zin zou worden weggedacht, zodat ook om die reden het middel niet kan slagen.10.
21. Het middel faalt.
21. Het derde middel behelst de klacht dat de strafmotivering niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de slachtoffers op het moment dat de verdachte hun lichamen overboord gooide nog niet waren overleden en dat de verdachte hen op dat moment volkomen machteloos en in hulpeloze toestand heeft achtergelaten in het water, terwijl het misdrijf zoals bedoeld in art. 255 Sr, in verbinding met art. 257, tweede lid, Sr, niet ten laste is gelegd en evenmin bewezen is verklaard.
21. Het middel keert zich tegen het volgende onderdeel van de strafmotivering van het hof:
“Op grond van het sporenonderzoek moet er vanuit worden gegaan dat hij hen in de kajuit met een of meerdere voorwerpen op het hoofd en in het gezicht heeft geslagen. Deze niets ontziende handelwijze van verdachte brengt met zich dat één van de twee slachtoffers getuige moet zijn geweest van het inslaan van verdachte op de ander. Het is nauwelijks voorstelbaar hoe verschrikkelijk dat moet zijn geweest.
Na deze zeer gewelddadige handelingen heeft verdachte zich op volstrekt respectloze wijze ontdaan van de lichamen door deze overboord te zetten. [slachtoffer 1+2] is uiteindelijk de volgende dag in het Hoendiep aangetroffen. Voor het geval de slachtoffers op het moment dat zij door verdachte overboord werden gezet nog niet waren overleden, geldt dat verdachte hen op dat moment volkomen machteloos en in hulpeloze toestand heeft achtergelaten in het water.”
24. De verdachte is ter zake van de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 1] , de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 2] en de vernieling van hun boot veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren. Ingevolge art. 288 Sr, in verbinding met art. 287 Sr, en art. 350, eerste lid, Sr, in verbinding met art. 57 Sr, kon aan de verdachte voor de bewezen verklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal dertig jaren worden opgelegd.
24. Het middel neemt tot uitgangspunt dat het hof in de motivering van de opgelegde straf als strafverzwarende omstandigheid in aanmerking heeft genomen dat de verdachte zich naast de bewezen verklaarde feiten schuldig zou hebben gemaakt aan het strafbare feit zoals bedoeld in art. 255 Sr, in verbinding met art. 257, tweede lid, Sr, te weten het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten van een persoon tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, terwijl dit feit de dood ten gevolge heeft. Dit uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de strafmotivering en mist daardoor feitelijke grondslag. In de zaak met parketnummer 18/850193-13 onder 1 en 2 is onder meer bewezen verklaard “en/of [slachtoffer 1] in hulpeloze toestand in het water achtergelaten” respectievelijk “en/of mevrouw [slachtoffer 2] in hulpeloze toestand in het water achtergelaten”. In zoverre is de door de steller van het middel aangevallen passage in de strafmotivering in overeenstemming met de bewezenverklaring. Daarbij merk ik nog op dat geen middel is gericht tegen de genoemde onderdelen van de bewezenverklaringen. Hier doet zich dan ook niet de situatie voor waarin een strafverzwarende omstandigheid in aanmerking wordt genomen, zonder dat de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte daarbij bewezen is verklaard.11.Niet valt in te zien waarom het hof in het kader van de strafmotivering niet naar dit onderdeel van de bewezenverklaring zou mogen verwijzen. De enkele omstandigheid dat in de bewezen verklaarde gedraging mogelijk een ander, zelfstandig strafbaar feit besloten ligt, maakt zulks niet anders. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de uitoefening van geweld in het kader van een verkrachting tevens een mishandeling inhoudt. Die omstandigheid behoeft het openbaar ministerie er niet van te weerhouden uitsluitend de verkrachting ten laste te leggen, terwijl het de rechter vrij staat de mate waarin en de wijze waarop het geweld is toegepast in de straftoemeting te betrekken. Het hof heeft in zijn strafmotivering in de onderhavige zaak bij de uiteenzetting van de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn begaan slechts betrokken dat de verdachte, voor het geval de slachtoffers op het moment dat zij door de verdachte overboord werden gezet nog niet waren overleden, hen op dat moment volkomen machteloos en in hulpeloze toestand heeft achtergelaten in het water. Dat is iets anders dan het via een achterdeur alsnog in aanmerking nemen van een niet ten laste gelegd en niet bewezen verklaard feit betreffende de verlating van hulpbehoevenden. Daarop strandt het middel.12.
26. Het middel faalt.
26. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
Het hof is bij de beslissing op de vordering van de benadeelde partij uitgegaan van de - niet gemotiveerd bestreden - schatting van de waardevan de boot voorafgaand aan de bewezen verklaarde feiten in het voegingsformulier en het daarbij gevoegde taxatierapport (bijlage 4).
Deze vaststellingen van het hof zijn ontleend aan de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling bewijsmiddelen (bewijsmiddelen 1 tot en met 36 en een aanvullend bewijsmiddel), en de door het hof bevestigde nadere bewijsoverwegingen, zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank.
Daarnaast is de verdachte veroordeeld voor de beschadiging van de boot van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (zaak met parketnummer 18/830026-14).
Vgl. HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370, NJ 2010/121, rov. 3.4 en HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer, rov. 2.4. Vgl. voor het spiegelbeeldige geval HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466, rov. 2.3.2.
Zie nader J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, zesde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 252-262.
Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, tweede druk herzien door J.W. Smidt, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 458.
Vgl. HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:950 (art. 81 RO).
Vgl. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 777–780.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, rov. 2.5.1, HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382 m.nt. Keulen, rov. 3.6, HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381 m.nt. Keulen, rov. 2.6 en HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. Bleichrodt, rov 2.2.5.
Zoals in EHRM 20 januari 2011, NJ 2012/272, m.nt. Keijzer (Haxhishabani tegen Luxemburg), waarnaar de steller van het middel verwijst.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1389) onder 21 en 22 voorafgaand aan HR 1 september 2015:ECLI:NL:HR:2015:2449 en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 21 mei 2013, nr. 11/02864 (niet gepubliceerd; art. 81 RO).