Hof Den Haag, 02-04-2014, nr. 200.135.760/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:1153
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-04-2014
- Zaaknummer
200.135.760/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1153, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑04‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie: behoefte en opvangkosten. Zorgkorting.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 2 april 2014
Zaaknummer : 200.135.760/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 12-779
Zaaknummer rechtbank : 401620
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.E. van der Starre te Oostvoorne.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 17 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 juli 2013 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 13 december 2013 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 23 januari 2014 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 30 oktober 2013 een brief van 29 oktober 2013 met als bijlage een V-formulier van 29 oktober 2013 met bijlage;
- op 10 december 2013 een brief van 9 december 2013 met als bijlage een V-formulier van 9 december 2013 met bijlagen.
De zaak is op 20 februari 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Tevens is verschenen mr. S. Burger, een kantoorgenoot van de advocaat van de vrouw.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum op] 2006 te[geboorteplaats], verder: de minderjarige, telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 178,- bruto per maand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1.
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook: kinderalimentatie.
2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
- de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, met terugwerkende kracht, wordt vastgesteld op 1 januari 2012, subsidiair op 1 februari 2012, meer subsidiair op 14 augustus 2012, dan wel op een datum die het hof juist acht;
- de man aan de vrouw als kinderalimentatie, telkens bij vooruitbetaling en rekening houdende met de wettelijke indexering, zal uitkeren € 334,05, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3.
De man verweert zich daartegen en verzoekt de verzoeken van de vrouw ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2013 aan de vrouw een kinderalimentatie zal voldoen van € 164,05 per maand.
4 .
De vrouw verzoekt het incidenteel appel van de man ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.
Ingangsdatum
5.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft bepaald op 1 april 2013. Eind 2011 heeft de man aan de vrouw een concept ouderschapsplan doen toekomen met het voorstel om de kinderalimentatie vast te stellen op € 200,- per maand. De vrouw heeft daarop direct laten weten het daar niet mee eens te zijn. De man kon er derhalve naar de mening van de vrouw rekening mee houden dat zij in ieder geval een verzoek aan de rechtbank zou doen om kinderalimentatie vast te laten stellen per 1 januari 2012. Subsidiair wenst de vrouw dat de ingangsdatum wordt vastgesteld op 1 februari 2012, de datum waarop de man vrijwillig is begonnen met het betalen van een bedrag aan kinderalimentatie. Meer subsidiair wenst de vrouw dat de datum van indiening van het inleidend verweerschrift van 14 augustus 2012 als ingangsdatum voor de kinderalimentatie wordt gehanteerd.
6.
De man meent dat de procedurele gang van zaken alsmede de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage met terugwerkende kracht verder dan 1 april 2013. De man had geen rekening hoeven te houden met het feit dat de vrouw de rechtbank verzocht om de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen. Immers, de man voldeed al een bijdrage ten behoeve van de minderjarige (vóór 1 februari 2012 door het bekostigen van kleding en dergelijke en na 1 februari 2012 door middel van betaling van een bedrag van € 200,- per maand). Bovendien heeft de vrouw niet eerder dan na de tweede mondelinge behandeling in eerste aanleg haar verzoek aangevuld en om een ingangsdatum met terugwerkende kracht verzocht.
7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de ingangsdatum heeft bepaald op1 april 2013. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn door de moeder geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook het hof zal derhalve uitgaan van 1 april 2013.
8.
Gelet op deze ingangsdatum zal het hof de behoefte en draagkracht berekenen conform de aanbevelingen van het rapport alimentatienormen versie april 2013.
Behoefte van de minderjarige
9.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kinderopvangkosten bij het bepalen van de behoefte van de minderjarige. Conform de nieuwe regels dienen de netto kinderopvangkosten bij de behoefte van de minderjarige te worden opgeteld, aldus de vrouw. De vrouw meent dat zij in eerste aanleg wel degelijk bewijs heeft geleverd van de maandelijkse kinderopvangkosten. In hoger beroep heeft zij nog nadere bewijsstukken in het geding gebracht met betrekking tot die kinderopvangkosten. De vrouw berekent de netto kinderopvangkosten op € 200,- per maand.
10.
De man stelt dat bij de berekening van de behoefte van de minderjarige geen rekening moet worden gehouden met de door de vrouw gestelde netto kinderopvangkosten van € 200,- per maand. Volgens de man heeft de vrouw daartoe onvoldoende bewijs in het geding gebracht. Mocht toch rekening worden gehouden met kinderopvangkosten, dan meent de man dat deze niet op een hoger bedrag dan € 103,76 per maand mogen worden gesteld.
11.
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de basisbehoefte van de minderjarige zoals door de rechtbank is vastgesteld, te weten een bedrag van € 193,- per maand, niet in geschil is. De discussie tussen partijen in hoger beroep ziet enkel op de vraag of deze basisbehoefte moet worden verhoogd met de door de vrouw gestelde maandelijkse netto kinderopvangkosten van € 200,- per maand.
12.
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de netto kinderopvangkosten € 200,- per maand bedragen. Zij heeft weliswaar ter zake van die kosten een aantal bewijsstukken in het geding gebracht, maar het hof acht die daartoe onvoldoende. De overgelegde factuur van oktober 2013 betreft een herberekening die voert tot een terugbetaling aan de vrouw. De voorschotbeschikking toeslagen is gebaseerd op eigen opgave en niet maatgevend voor het daadwerkelijk genoten aantal uren opvang. Het had op de weg van de vrouw gelegen alle maandfacturen over te leggen alsmede de jaaropgaaf 2013 van het door haar genoemde kinderopvangadres. Het hof acht wel aannemelijk dat de vrouw enige kosten maakt of zal moeten gaan maken voor kinderopvang, mede gelet ook op wat zij ter zitting daaromtrent nog heeft verklaard. Het hof betrekt daarbij dat partijen tijdens de schorsing hebben afgesproken dat de man de minderjarige door de week wat vaker zal (gaan) opvangen nu hij onregelmatig werkt, hetgeen opvangkosten voorkomt. Het hof ziet in dit alles aanleiding om de basisbehoefte van de minderjarige te verhogen met een bedrag van € 100,- per maand. Een dergelijk bedrag acht het hof alleszins redelijk. Dit leidt tot een totale behoefte van de minderjarige van € 293,- per maand. Het hof merkt daarbij op dat het vorenstaande meebrengt dat – afgezien van de opvangkosten – de vrouw met € 193,- per maand voor de minderjarige rond zou moeten (kunnen) komen.
Aandeel vrouw in de behoefte van de minderjarige
13.
Uit de financiële stukken die de vrouw als bijlagen bij haar verweerschrift op het incidenteel appel heeft gevoegd, alsmede uit het besprokene ter zitting, is het hof voldoende gebleken dat de vrouw studiefinanciering ontvangt in verband met haar studie (voltijd) en dat zij daarnaast nog gedurende een aantal uren in de week als uitzendkracht werkzaam is. Voorts heeft zij de zorg over de minderjarige. In het licht van het bovenstaande is het hof van oordeel dat, anders dan de man in zijn incidenteel appel betoogt, de vrouw thans geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, ook niet voor een bedrag van € 25,- per maand, zijnde het minimale bedrag aan draagkracht volgens de nieuwe richtlijn.
Draagkracht van de man
14.
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de alimentatieplichtige het uitgangspunt. Bij de berekening van dit netto besteedbaar inkomen worden de kosten en fiscale voordelen met betrekking tot de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Wel dient rekening te worden gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen.
15.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van een – niet door de vrouw weersproken – netto besteedbaar inkomen van € 2.108,33 per maand, hetgeen blijkt uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 2 bij het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel).
16.
Het hof zal rekening houden met een netto woonlast van € 632,50 per maand, zijnde 30 % van het netto besteedbaar inkomen.
17.
Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt € 1.482,50 (€ 632,50 + € 850,-) per maand.
18.
De draagkrachtruimte van de man bedraagt afgerond € 626,- (€ 2.108,33 – € 1.482,50) per maand. Rekening houdend met een percentage van 70 van de draagkrachtruimte en met het fiscale voordeel dat de man geniet, stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 487,- per maand.
19.
Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor het toepassen van de aanvaardbaarheidstoets. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat sprake is van zodanig hoge lasten dat de rekenwijze van het rapport alimentatienormen in dit geval redelijkerwijs niet toegepast kan worden. Bovendien overstijgt de draagkracht van de man ruimschoots de behoefte van de minderjarige, zodat ook om die reden geen aanleiding is om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.
20.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een zorgkorting van 15 %. Volgens hem dient, gelet op de thans geldende zorgregeling, rekening te worden gehouden met een zorgkorting van 25 %. De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar.
21.
Het hof is van oordeel, mede gezien de omstandigheid dat ter zitting in beroep is afgesproken dat de man en de minderjarige meer tijd met elkaar zullen gaan doorbrengen, dat een zorgkorting van 20 % (te rekenen over de basisbehoefte van € 193,-, ofwel € 39,- ) in dit geval redelijk is.
22.
De eerder afgeleide bijdrage van de man ten bedrage van € 293,- wordt verminderd met dit bedrag, zodat de door de man te betalen kinderbijdrage € 254,- per maand beloopt. De man is daartoe, gelet op zijn draagkracht, in staat.
23.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
24.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 2013 op € 254,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2014.