Procestaal: Frans
HvJ EU, 05-09-2012, nr. C-42/11
ECLI:EU:C:2012:517
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-09-2012
- Magistraten
V. Skouris, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, U. Lõhmus, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund
- Zaaknummer
C-42/11
- LJN
BX7394
- Roepnaam
Joao Pedro Lopes Da Silva Jorge
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:517, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑09‑2012
Uitspraak 05‑09‑2012
V. Skouris, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, U. Lõhmus, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-42/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d'appel d'Amiens (Frankrijk) bij beslissing van 18 januari 2011, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2011, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd tegen
Joao Pedro Lopes Da Silva Jorge,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot en U. Lõhmus, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh (rapporteur), L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 januari 2012,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Lopes Da Silva Jorge, vertegenwoordigd door D. Fayein-Bourgois, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, J.-S. Pilczer en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar, M. Arciszewski en B. Czech als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 2012,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1) en van artikel 18 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Frankrijk van een Europees aanhoudingsbevel dat op 14 september 2006 door het strafgerecht te Lissabon (Portugal) tegen Lopes Da Silva Jorge, een in Frankrijk wonende Portugese staatsburger, is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van vijf jaar voor handel in verdovende middelen.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Artikel 2, lid 2, van het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dat op 21 maart 1983 te Straatsburg is ondertekend, bepaalt:
‘Een op het grondgebied van een partij gevonniste persoon kan, overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag, naar het grondgebied van een andere partij worden overgebracht, ten einde de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan. Te dien einde kan hij de staat van veroordeling of de staat van tenuitvoerlegging zijn wens te kennen geven om overeenkomstig het onderhavige verdrag te worden overgebracht.’
4
Artikel 3 van dit verdrag bepaalt:
- ‘1.
Een gevonniste persoon kan overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag, slechts onder de navolgende voorwaarden worden overgebracht:
- a.
indien die persoon een onderdaan is van de Staat van tenuitvoerlegging;
[…]
- 4.
Een Staat kan op elk tijdstip door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring de term ‘onderdaan’ in de zin van dit Verdrag, voor zover het hem betreft, omschrijven.’
Unierecht
Kaderbesluit 2002/584
5
De punten 1 en 5 tot en met 8 van de considerans van kaderbesluit 2002/584 luiden:
- ‘(1)
Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.
[…]
- (5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. […]. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. […]
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.’
6
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 omschrijft het Europees aanhoudingsbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging als volgt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
[…]’
7
Artikel 3 van dit kaderbesluit somt drie ‘[g]ronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging’ op.
8
Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584, dat betrekking heeft op de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, geeft in zeven punten een overzicht van deze gronden. Punt 6 van dit artikel bepaalt in dit verband:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
[…]
- 6)
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen’.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ
9
De punten 2 en 4 van de considerans van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB L 237, blz. 27) luiden:
- ‘(2)
Op 29 november 2000 heeft de Raad, overeenkomstig de conclusies van Tampere, zijn goedkeuring gehecht aan een programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen [PB 2001, C 12, blz. 10]; hij heeft daarin opgeroepen tot een evaluatie van de behoefte aan modernere mechanismen voor wederzijdse erkenning van onherroepelijke veroordelingen tot een vrijheidsstraf (maatregel 14), en tevens [de] uitbreiding van overbrenging van gevonniste personen tot personen die hun verblijfplaats hebben in een lidstaat (maatregel 16) bepleit.
[…]
- (4)
Alle lidstaten hebben het Verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 bekrachtigd. Op grond van dit verdrag kan een gevonniste persoon voor de verdere tenuitvoerlegging van de sanctie alleen worden overgebracht naar de staat waarvan hij onderdaan is, voor zover hijzelf en de betrokken staten daarin toestemmen. Het aanvullend protocol van 18 december 1997 bij dat verdrag, dat onder bepaalde voorwaarden overbrenging zonder toestemming van de gevonniste persoon mogelijk maakt, is niet door alle lidstaten bekrachtigd. Geen van beide instrumenten bevat een verplichting tot overname van gevonniste personen voor de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel.’
10
Artikel 3, lid 1, van voornoemd kaderbesluit, met als opschrift ‘Doel en werking’, bepaalt:
‘Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.’
11
Artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2008/909, met als opschrift ‘Het op de tenuitvoerlegging toepasselijk recht’, bepaalt:
‘De tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn, behoudens de leden 2 en 3, bij uitsluiting bevoegd te besluiten omtrent de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en zij bepalen alle daarop betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.’
12
Artikel 25 van bedoeld kaderbesluit, met als opschrift ‘Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een Europees aanhoudingsbevel’, luidt:
‘Onverminderd kaderbesluit [2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, punt 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.’
13
Artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2008/909, dat volgens het opschrift ervan de verhouding tot andere overeenkomsten en regelingen regelt, bepaalt:
‘Onverminderd de toepassing ervan tussen de lidstaten en derde landen en de voorlopige toepassing ervan overeenkomstig artikel 28, vervangt dit kaderbesluit met ingang van 5 december 2011 de overeenkomstige bepalingen van de volgende verdragen die in de betrekkingen tussen de lidstaten van toepassing zijn:
- —
het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen en het aanvullend protocol van 18 december 1997;
[…]’
14
Artikel 28, lid 1, van voornoemd kaderbesluit luidt:
‘Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.’
15
Artikel 29, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 bepaalt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 5 december 2011 aan dit kaderbesluit te voldoen.’
Frans recht
16
Artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering bepaalt:
‘De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan worden geweigerd:
[…]
- 2o.
Indien de persoon die wordt gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, de Franse nationaliteit bezit en de bevoegde Franse autoriteiten zich ertoe verbinden deze straf of maatregel zelf ten uitvoer te leggen.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
Bij in kracht van gewijsde getreden arrest van 3 december 2003 heeft het strafgerecht van Lissabon Lopes Da Silva Jorge tot een gevangenisstraf van 5 jaar veroordeeld voor handel in verdovende middelen. De feiten zijn begaan tussen april 2002 en juli 2002.
18
Op 14 september 2006 heeft deze rechterlijke instantie met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel tegen Lopes Da Silva Jorge uitgevaardigd.
19
Lopes Da Silva Jorge is na die datum in Frankrijk gaan wonen. Hij is op 11 juli 2009 gehuwd met een Franse staatsburger, met wie hij sindsdien in Frankrijk woont. Sinds 3 februari 2008 werkt hij op basis van een overeenkomst van onbepaalde duur als regionaal vrachtwagenchauffeur in Frankrijk bij een in die lidstaat gevestigde onderneming.
20
Op 19 mei 2010 heeft Lopes Da Silva Jorge zich naar aanleiding van een telefonische oproep gemeld bij de bevoegde Franse politiediensten, die op dat ogenblik het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer hebben gelegd en hem van zijn rechten in kennis hebben gesteld.
21
Op 20 mei 2010 heeft de procureur-generaal bij de cour d'appel te Amiens Lopes Da Silva Jorge, na een identiteitsverhoor en na hem van de inhoud van dit Europees aanhoudingsbevel en van zijn rechten inzake verdediging in kennis te hebben gesteld, in detentie geplaatst.
22
Bij arrest van 25 mei 2010 heeft de cour d'appel d'Amiens de invrijheidstelling van Lopes Da Silva Jorge bevolen en hem onder rechterlijk toezicht geplaatst.
23
In het kader van het hoofdgeding betreffende de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel heeft de procureur-generaal van de cour d'appel d'Amiens de overlevering van Lopes Da Silva Jorge aan de uitvaardigende autoriteiten gevorderd op grond dat dit aanhoudingsbevel door deze autoriteiten met naleving van de wettelijke voorwaarden was uitgevaardigd en dat geen van de gronden tot verplichte of facultatieve weigering, die met name in artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering zijn neergelegd, van toepassing was. Toen hem werd verzocht een standpunt in te nemen over de betekenis van het arrest van het Hof van 6 oktober 2009, Wolzenburg (C-123/08, Jurispr. blz. I-9621), betoogde de procureur-generaal van de cour d'appel d'Amiens dat Lopes Da Silva Jorge een beroep mag doen op de Franse wettelijke bepalingen die de voorwaarden regelen waaronder de bevoegde autoriteit de tenuitvoerlegging kan weigeren van een Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en dus op artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering. Hij wijst er evenwel op dat de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, waarin dit artikel uitsluitend ten aanzien van Franse staatsburgers voorziet, volgens artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 facultatief van aard is. Zoals de strafkamer van de Cour de Cassation (Frankrijk) in haar arrest van 7 februari 2007 (nr. 07-80.162, Bull. Crim. nr. 39) heeft geoordeeld, is artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering enkel van toepassing op Franse staatsburgers en op voorwaarde dat de bevoegde Franse autoriteiten zich ertoe verbinden de straf zelf ten uitvoer te leggen.
24
Lopes Da Silva Jorge heeft de verwijzende rechter echter verzocht de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren en te gelasten dat zijn gevangenisstraf in Frankrijk ten uitvoer wordt gelegd. In dit verband voert Lopes Da Silva Jorge met name aan dat zijn overlevering aan de Portugese rechterlijke autoriteiten in strijd is met artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De overlevering zou een onevenredige schending zijn van zijn recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven omdat hij in Frankrijk met zijn Franse echtgenote woont en in die lidstaat op basis van een met een Franse onderneming gesloten overeenkomst van onbepaalde duur als regionaal vrachtwagenchauffeur werkt. Onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Wolzenburg, voert Lopes Da Silva Jorge tevens aan dat artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering, door de in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging aan eigen staatsburgers voor te behouden, laatstgenoemde bepaling niet naar behoren heeft omgezet, aangezien deze bepaling ook toelaat dat deze grond ten aanzien van ingezetenen van de uitvoerende lidstaat wordt ingeroepen. Daarenboven houdt dit een op nationaliteit gebaseerde discriminatie in de zin van artikel 18 VWEU in, aangezien het verschil in behandeling tussen eigen staatsburgers en staatsburgers van andere lidstaten, dat door deze nationale bepaling in het leven is geroepen, niet objectief gerechtvaardigd is.
25
In haar verwijzingsbeslissing vraagt de cour d'appel d'Amiens zich dus af of artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering, dat de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel aan eigen staatburgers voorbehoudt, gelet op het reeds aangehaalde arrest Wolzenburg, verenigbaar is met deze bepaling van het kaderbesluit en met artikel 18 VWEU.
26
Daarop heeft de cour d'appel d'Amiens de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
- ‘1)
Verzet het discriminatieverbod van artikel [18 VWEU] zich tegen een nationale regeling zoals die van artikel 695-24 van het wetboek van strafvordering, dat de mogelijkheid tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, beperkt tot het geval dat de gezochte persoon de Franse nationaliteit bezit en de Franse autoriteiten zich ertoe verbinden zelf tot deze tenuitvoerlegging over te gaan?
- 2)
Is het beginsel van de tenuitvoerlegging in nationaal recht van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584] bedoelde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging, overgelaten aan de beoordeling van de lidstaten of heeft het een dwingend karakter, en, meer bepaald, mag een lidstaat een maatregel vaststellen, die een discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
27
Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 18 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat een uitvoerende lidstaat in het kader van de omzetting van bedoeld artikel 4, punt 6, mag beslissen de situaties te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een persoon die binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, mag weigeren door volledig en automatisch de staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen zijn, uit te sluiten.
28
Zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, en uit de punten 5 en 7 van de considerans ervan, heeft kaderbesluit 2002/584 tot doel het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging (zie arresten van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Jurispr. blz. I-3633, punt 28; 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, Jurispr. blz. I-6041, punten 31 en 43; arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punt 56, en arrest van 16 november 2010, Mantello, C-261/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35).
29
Dit beginsel impliceert krachtens artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C-388/08 PPU, Jurispr. blz. I-8983, punt 51, en reeds aangehaalde arresten Wolzenburg, punt 57, en Mantello, punten 36 en 37).
30
Hoewel de systematiek van kaderbesluit 2002/584 steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, impliceert deze erkenning evenwel niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is. De regeling van het kaderbesluit, zoals dat blijkt uit met name artikel 4 ervan, laat de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan te beslissen dat een opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat (arrest van 21 oktober 2010, B., C-306/09, Jurispr. blz. I 10341, punten 50 en 51).
31
Dit is met name het geval voor artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, dat een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vaststelt, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan weigeren wanneer de gezochte persoon ‘verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat’ en deze staat zich ertoe verbindt die straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.
32
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat deze grond tot facultatieve weigering met name tot doel heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten (zie reeds aangehaalde arresten Kozłowski, punt 45; Wolzenburg, punten 62 en 67, alsook B., punt 52).
33
Dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitvoering van deze bepaling over een zekere beoordelingsmarge beschikken. Een uitvoerende lidstaat kan immers op goede gronden dit doel enkel nastreven ten aanzien van personen die een zekere mate van integratie in de samenleving van die lidstaat hebben aangetoond (zie in die zin arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punten 61, 67 en 73).
34
Aldus is aanvaard dat de lidstaten bij de uitvoering van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, in de zin van de fundamentele regel van artikel 1, lid 2, daarvan, de gevallen mogen beperken waarin het mogelijk moet zijn als uitvoerende lidstaat de overlevering van een onder de werkingssfeer van bedoeld artikel 4, punt 6, vallende persoon te weigeren, door de toepassing van deze bepaling, wanneer de gezochte persoon een staatsburger van een andere lidstaat is die op grond van artikel 21, lid 1, VWEU een verblijfsrecht heeft, aan de voorwaarde te verbinden dat die staatsburger gedurende een bepaalde periode rechtmatig op het grondgebied van die uitvoerende lidstaat heeft verbleven (zie in die zin arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punten 62 en 74).
35
Bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in zijn nationale recht moet een lidstaat evenwel rekening houden met het feit dat de werkingssfeer van deze bepaling is beperkt tot personen die ‘onderda[nen]’ zijn van de uitvoerende lidstaat en tot degenen die, zo zij geen onderdaan van die lidstaat zijn, erin ‘verblijven’ of ‘ingezetene’ ervan zijn (zie in die zin arrest Kozłowski, reeds aangehaald, punt 34).
36
De bewoordingen ‘verblijven’ of ‘ingezetene’ moeten in alle lidstaten eenvormig worden gedefinieerd aangezien zij naar autonome begrippen van het recht van de Unie verwijzen (zie arrest Kozłowski, reeds aangehaald, punten 41 tot en met 43).
37
Enerzijds mogen de lidstaten, hoewel zij, zoals volgt uit punt 33 van het onderhavige arrest, over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in hun nationale recht, aan deze bewoordingen geen betekenis geven ruimer is dan die welke uit een dergelijke uniforme uitlegging van die bepaling in alle lidstaten volgt (zie arrest Kozłowski, reeds aangehaald, punt 43).
38
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het begrip ‘verblijven’ niet zo ruim kan worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zou kunnen weigeren om de enkele reden dat de gezochte persoon zich tijdelijk op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt (arrest Kozłowski, reeds aangehaald, punt 36).
39
Anderzijds moeten de lidstaten bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in hun nationale recht artikel 18 VWEU naleven.
40
Gelet op de doelstelling die met name door artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 wordt nagestreefd, zoals in punt 32 van onderhavig arrest in herinnering is geroepen, te weten het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de persoon die in een andere lidstaat tot een gevangenisstraf is veroordeeld, zouden staatsburgers van de uitvoerende staat en staatsburgers van andere lidstaten die in de uitvoerende lidstaat verblijven of ingezetenen ervan zijn en in de samenleving van die lidstaat geïntegreerd zijn, in beginsel niet verschillend mogen worden behandeld (zie in die zin arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punt 68).
41
In die omstandigheden kan niet worden aanvaard dat zonder meer uitgesloten is dat een gezochte persoon die geen staatsburger is van de uitvoerende lidstaat, maar er sinds enige tijd verblijft of er ingezetene van is, met deze staat een band heeft opgebouwd die een beroep op deze grond tot facultatieve weigering kan rechtvaardigen (arrest Kozłowski, reeds aangehaald, punt 37).
42
Zoals uit punt 34 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Hof, ten aanzien van een lidstaat die bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bijzondere voorwaarden inzake de toepassing van deze bepaling had vastgesteld, reeds geoordeeld dat, net als een nationaliteitsvoorwaarde voor zijn eigen staatsburgers, een voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaar voor staatsburgers van de andere lidstaten kan worden beschouwd als een garantie dat de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd (zie arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punt 68).
43
Overigens heeft het Hof ook geoordeeld dat, wanneer een lidstaat artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, heeft uitgevoerd zonder bijzondere voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van die bepaling, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om uit te maken of er in een concrete situatie sprake is van een band tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat laatstgenoemde ingezetene van deze lidstaat is of er verblijft in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, een globale beoordeling dient te maken van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon, alsook de familiale en economische bindingen die hij heeft (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kozłowski, punten 48 en 49, en Wolzenburg, punt 76).
44
Ter rechtvaardiging van het verschil in behandeling tussen Franse staatsburgers en de staatsburgers van de andere lidstaten, voert de Franse regering evenwel aan dat kaderbesluit 2002/584 niet heeft voorzien in een regeling op grond waarvan een lidstaat een in een andere lidstaat uitgesproken straf ten uitvoer kan leggen. Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 verwijst in dit verband naar het recht van de lidstaten aangezien de toepassing van de in deze bepaling genoemde grond tot facultatieve weigering veronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich ertoe verbindt deze straf ‘overeenkomstig zijn nationale recht’ zelf ten uitvoer te leggen.
45
De Franse regering wijst erop dat zij zich, volgens de huidige stand van haar nationaal recht, slechts kan verbinden tot de tenuitvoerlegging van de straf van een gevonniste persoon wanneer deze de Franse nationaliteit bezit. In tegenstelling tot andere lidstaten is de Franse Republiek namelijk geen partij bij het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, dat op 28 mei 1970 in Den Haag is ondertekend, of bij het verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991. Net als alle andere lidstaten heeft Frankrijk echter wel het op 21 maart 1983 te Straatsburg ondertekende verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen geratificeerd. Artikel 3, lid 1, sub a, van dit verdrag bepaalt dat een overbrenging met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf uitsluitend kan gebeuren naar de lidstaat waarvan de gevonniste persoon de nationaliteit bezit.
46
Volgens de Franse regering is dit nu juist de reden waarom de Uniewetgever kaderbesluit 2008/909 heeft vastgesteld, dat met name tot doel heeft het beginsel van overbrenging van gevonniste personen uit te breiden naar personen die ingezetenen van een lidstaat zijn. Dit kaderbesluit is volgens artikel 25 ervan van toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ertoe heeft verbonden het vonnis ten uitvoer te leggen. Volgens artikel 29 van kaderbesluit 2008/909 hebben de lidstaten evenwel tijd tot 5 december 2011 om de bepalingen ervan uit te voeren. Daarenboven bepaalt artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit dat het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen wordt behandeld.
47
Zoals de Franse regering in antwoord op een vraag van het Hof ter terechtzitting zelf heeft opgemerkt en zoals tevens de Duitse en de Nederlandse regering hebben aangevoerd, mogen de lidstaten die partij zijn bij voornoemd verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen op grond van artikel 3, lid 1, sub a, van dit verdrag de mogelijkheid om op het eigen grondgebied een door in een andere lidstaat uitgesproken straf ten uitvoer te leggen, weliswaar aan eigen staatsburgers voorbehouden, doch verplicht noch dit verdrag noch enige andere bepaling van internationaal recht die lidstaten een dergelijk voorschrift vast te stellen.
48
Ter terechtzitting heeft de Europese Commissie aangevoerd, zonder op dit punt te worden tegengesproken, dat krachtens artikel 3, lid 4, van dit verdrag iedere staat die partij bij het verdrag is op elk tijdstip door middel van een aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring de term ‘onderdaan’ in de zin van dit verdrag, voor zover het hem betreft, aldus kan omschrijven dat het bepaalde categorieën van personen omvat die ingezetenen zijn van die lidstaat of op het grondgebied ervan verblijven, zonder dat zij de nationaliteit van die lidstaat hebben. Een aantal verdragsluitende partijen heeft daadwerkelijk dergelijke verklaringen geformuleerd, zoals met name het Koninkrijk Denemarken, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
49
De conclusie dient dus te luiden dat de beweerde onmogelijkheid om in de uitvoerende lidstaat een vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen die in een andere lidstaat is uitgesproken tegen een staatsburger van een andere lidstaat, niet het verschil in behandeling tussen een dergelijke staatsburger en een Franse staatsburger kan rechtvaardigen, dat volgt uit de omstandigheid dat de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering uitsluitend aan eigen staatsburgers is voorbehouden.
50
Bijgevolg schenden de lidstaten het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit wanneer zij bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in hun nationale recht deze grond tot weigering van tenuitvoerlegging tot eigen staatsburgers beperken en daarbij volledig en automatisch staatsburgers van andere lidstaten die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijven of er ingezetenen van zijn, uitsluiten ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.
51
Dit betekent niet dat de betrokken lidstaat noodzakelijkerwijs de tenuitvoerlegging moet weigeren van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een persoon die ingezetene van die lidstaat is of er verblijft, doch voor zover er een mate van integratie in de samenleving van die lidstaat is die vergelijkbaar is met de integratie van een eigen staatsburger, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit kunnen nagaan of er een rechtmatig belang is dat rechtvaardigt dat de straf die in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken, op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd.
52
Daaruit volgt dat een lidstaat bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, waardoor hij de bij dit kaderbesluit ingestelde overleveringsregeling versterkt in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning (arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punten 58 en 59), doch dat hij staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van de werkingssfeer ervan kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.
53
Volgens de rechtspraak verplicht het dwingende karakter van kaderbesluiten, hoewel zij volgens artikel 34, lid 2, sub b, EU geen rechtstreekse werking hebben, de nationale instanties, en inzonderheid de nationale rechterlijke instanties, evenwel tot conforme uitlegging van hun nationale recht (arrest van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, Jurispr. blz. I-5285, punten 33 en 34).
54
De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (zie in die zin met name arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punten 113 en 114, en 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).
55
Het is juist dat voor dit beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn interne recht te refereren aan de inhoud van een kaderbesluit, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Pupino, punt 47, en Dominguez, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Het beginsel van conforme uitlegging vereist evenwel dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arrest Dominguez, reeds aangehaald, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
In het hoofdgeding moet de verwijzende rechter te dien einde niet alleen de bepalingen ter omzetting van kaderbesluit 2002/584 in aanmerking nemen, maar ook de beginselen en de bepalingen van de interne rechtsorde met betrekking tot de gevolgen die een rechter mag verbinden aan een door het nationale recht verboden discriminatie en met name de beginselen en bepalingen die deze rechter in staat stellen de gevolgen van een dergelijke discriminatie weg te nemen tot de wetgever de nodige maatregelen neemt om de discriminatie te beëindigen.
58
Indien een dergelijke toepassing van het nationale recht mogelijk is, moet de verwijzende rechter op basis van een globale beoordeling van de verschillende objectieve kenmerken van de situatie van deze persoon, nagaan of in het hoofdgeding tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat voldoende banden bestaan, met name familiale, economische en sociale banden, die aantonen dat hij in de samenleving van die lidstaat zodanig is geïntegreerd dat hij zich daadwerkelijk in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een eigen staatsburger.
59
Gelet op een en ander, moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 18 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, doch dat hij staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van uit de werkingssfeer van dit artikel kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.
60
De verwijzende rechter dient het nationale recht zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van kaderbesluit 2002/584 uit te leggen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van dit kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.
Kosten
61
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en artikel 18 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij de omzetting van bedoeld artikel 4, punt 6, weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, doch dat hij staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van de werkingssfeer van dit artikel kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.
De verwijzende rechter dient het nationale recht zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van kaderbesluit 2002/584 uit te leggen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van dit kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑09‑2012