ABRvS, 24-04-2019, nr. 201706777/1/R2
ECLI:NL:RVS:2019:1341
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-04-2019
- Zaaknummer
201706777/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1341, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑04‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 24‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017" vastgesteld.
201706777/1/R2.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2. [appellant sub 2], wonend te Bergeijk,
3. [appellant sub 3], gevestigd te Bergeijk,
4. Jaduva B.V., gevestigd te Valkenswaard,
5. Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Netersel, gemeente Bladel, en Stichting Milieu-Werkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: de stichtingen),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bergeijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3], Jaduva B.V. en de stichtingen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De stichtingen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
[partij A] en [partij B hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van de stichtingen, voor zover dat ziet op het onderdeel "Regeling voor de veehouderij", afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201706777/3/R2.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door J.D.F. Verboom, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, Jaduva B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G. van de Boom en D. Nas-van Helvoort, zijn verschenen.
Voorts is [partij B], vertegenwoordigd door mr. M. Mol, rechtsbijstandverlener te Tilburg, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Bestemmingsplan nog niet onherroepelijk
1. Tegen het plan hebben zes partijen beroep ingesteld, waaronder de stichtingen. Het beroep van de stichtingen is afgesplitst voor zover dit betrekking heeft op de stikstofproblematiek. Als gevolg hiervan zal het bestemmingsplan niet onherroepelijk worden met deze uitspraak. Het beroep van de stichtingen is in hoofdzaak gericht tegen de aan het plan ten grondslag gelegde passende beoordeling en het plan-MER, voor zover daarin de stikstofemissie en stikstofdepositie als gevolg van bemesting en beweiding en verkeersbewegingen niet zijn meegenomen bij de beoordeling van de maximale mogelijkheden van het plan. Daarnaast richt het beroep van de stichtingen zich tegen de reikwijdte van het verbod op toename van stikstofdepositie (mol/ha/jaar). Voor zover het beroep van de stichtingen betrekking heeft op het perceel [locatie 2] te Bergeijk wordt dat in deze uitspraak behandeld.
Het plan
2. Het plangebied bestaat uit het buitengebied van de gemeente Bergeijk en het plan voorziet gedeeltelijk in een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk" en de bijbehorende herziening "Herziening Buitengebied Bergeijk 2014". Het plan heeft als doel om de gewijzigde regels uit de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) door te vertalen naar het bestemmingsplan.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Wettelijk kader
4. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage behorende bij deze uitspraak.
Het beroep van het college
Aanduiding "Paardenhouderij" plandelen [locatie 1] te Luyksgestel
5. Het college betoogt dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1"en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1" voor de gronden van [partij B aan de [locatie 1] te Luyksgestel, voor zover daaraan de aanduiding "paardenhouderij" is toegekend, in strijd met de Verordening 2014 voorzien of kunnen voorzien in de vestiging van en omschakeling naar een paardenhouderij in de groenblauwe mantel. Ter zitting is gebleken dat het geschil zich toespitst op de vraag of de planregels naast een productiegerichte paardenhouderij ook een gebruiksgerichte paardenhouderij ter plaatse toestaan. In dat geval voorziet het plan gelet op de voorheen op het perceel rustende agrarische bestemming in de vestiging van een niet-agrarische functie terwijl niet is voldaan aan de daarvoor in artikel 6.10 van de Verordening 2014 geldende voorwaarden, aldus het college.
5.1. De raad en [partij B stellen zich op het standpunt dat ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, sub 3, en artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder b, sub 3, van de planregels alleen een productiegerichte paardenhouderij is toegestaan, en dat dat gebruik ook door [partij B is beoogd.
5.2. De gronden aan de [locatie 1] te Luyksgestel bestaan uit meerdere percelen die worden gescheiden door de Vlieterdijk. Het westelijk deel van de gronden is, voor zover hier van belang, bestemd als "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1" en aangeduid als "paardenhouderij". Het oostelijk deel van de gronden is bestemd als "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1". Een klein deel van die oostelijk gelegen gronden is, voor zover hier van belang, aangeduid als "paardenhouderij" en heeft een apart bouwvlak, dat met de aanduiding "relatie" is verbonden met het westelijk deel van de gronden.
5.3. De Afdeling stelt vast dat de begripsomschrijvingen van paardenhouderij in artikel 1 van de planregels een onderscheid maken tussen een gebruiksgerichte en een productiegerichte paardenhouderij. In artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, sub 3 en in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder b, sub 3, van de planregels ontbreekt dit onderscheid. Daarmee is niet uitgesloten dat op het perceel [locatie 1], anders dan de raad heeft beoogd, naast een productiegerichte paardenhouderij ook een gebruiksgerichte paardenhouderij is toegestaan. Het bestreden besluit is, voor zover dat ziet op de aanduiding "paardenhouderij" binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1" voor de gronden aan de [locatie 1], onzorgvuldig vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Artikel 8, lid 8.2.8, onder g van de planregels
6. Het college heeft in zijn zienswijze verzocht vijf gelijkluidende planregels, waaronder artikel 8, lid 8.2.8, onder g, zodanig te wijzigen dat deze planregels in overeenstemming zijn met artikel 25.1, eerste lid, onder c, van de Verordening 2014. Volgens het college zou de raad deze vijf planregels aanpassen en is voornoemde planregel ten onrechte als enige niet aangepast.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze planregel per abuis niet is aangepast en verzoekt de Afdeling zelf in de zaak te voorzien.
6.2. De Afdeling stelt vast dat de raad blijkens het vaststellingsbesluit, gelezen in samenhang met de Nota van zienswijzen, erkent dat artikel 8, lid 8.2.8, onder g, van de planregels niet overeenstemt met de
Verordening 2014. Volgens de Nota van zienswijzen moet deze planregel zodanig worden aangepast dat het verbod om de oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te laten toenemen, ook geldt voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde die niet worden gebruikt voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij. In het vastgestelde plan is artikel 8, lid 8.2.8, aanhef en onder g, van de planregels echter niet overeenkomstig de Nota van zienswijzen aangepast. De planregels stemmen in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt.
De beroepen van [appellant sub 2] en de stichtingen over de [locatie 2] te Bergeijk
7. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 3] te Bergeijk. Hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de bestemming voor een intensieve veehouderij die in het plan aan zijn buurperceel, de [locatie 2], opnieuw is toegekend. Daarnaast vreest hij dat die bestemming de ontwikkelingsmogelijkheden voor een minicamping op zijn eigen perceel belemmert.
De stichtingen hebben blijkens hun statuten mede tot doel het bevorderen van de kwaliteit van het milieu, waaronder de lucht, de bodem en het water op het grondgebied van onder meer de gemeente Bergeijk.
Functieaanduiding veehouderij
8. [appellant sub 2] en de stichtingen betogen dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 2" op het perceel [locatie 2] ten onrechte de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" is toegekend omdat het niet aannemelijk is dat binnen de planperiode op het perceel een veehouderij wordt gerealiseerd. Er worden op het perceel sinds 2009 geen dieren meer gehouden. Er is weliswaar een initiatief om op het perceel een varkenshouderij te vestigen, maar dat initiatief is niet voldoende concreet en de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kon op voorhand niet worden beoordeeld omdat voor dat initiatief een bouwvlakverandering nodig is. De raad heeft volgens [appellant sub 2] en de stichtingen de aanduiding voor een veehouderij onvoldoende onderbouwd. Volgens [appellant sub 2] zijn ook zijn belangen bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de ontwikkelingsmogelijkheden voor een minicamping op zijn perceel onvoldoende afgewogen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van het vorige plan de ontwikkeling van een intensieve veehouderij op het perceel was toegestaan en dat er vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren zijn om deze mogelijkheid wederom in het plan op te nemen. Omdat er ten tijde van de vaststelling van het plan een initiatief was voor het perceel, is daar bij de vaststelling van het plan rekening mee gehouden. De raad acht voortzetting van de bestemming passend omdat het perceel in een agrarisch landschap ligt, er al agrarische bebouwing aanwezig is en er geen overwegende bezwaren bestaan om de bestaande veehouderijlocatie te moderniseren. Voorts is de feitelijke inrichting van de Burgemeester Lindersweg volgens de raad passend bij het agrarisch buitengebied en is de verkeersintensiteit op die weg zodanig laag, dat de weg eventuele extra verkeersbewegingen die het plan met zich kan brengen, kan verwerken.
8.2. Vaststaat dat er een initiatiefnemer is die een varkenshouderij wil ontwikkelen op het perceel. Dat ter plaatse sinds 2009 geen dieren worden gehouden, betekent niet dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat binnen het toegekende bouwvlak een veehouderij kan worden geëxploiteerd. Dat volgens [appellant sub 2] en de stichtingen voor het initiatief een bouwvlakverandering nodig is die nog moet worden beoordeeld, betekent niet dat de raad van de bestemming voor een veehouderij had moeten afzien. In de planregels is ook rekening gehouden met een bouwvlakverandering door daartoe een wijzigingsbevoegdheid op te nemen.
8.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid aan het perceel opnieuw een bestemming voor een intensieve veehouderij heeft kunnen toekennen.
Daarbij betrekt de Afdeling dat er volgens de raad geen bezwaren zijn om het perceel voor een intensieve veehouderij te bestemmen. Het perceel ligt niet in een gebied dat in de Verordening 2014 is aangewezen als "beperkingen veehouderij". Met de bescherming van de groenblauwe mantel in de Verordening 2014 heeft de raad rekening gehouden door aan de gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 2" met de aanduiding "overige zone - groenblauwe mantel" toe te kennen. Verder maakt het perceel volgens de bij de Structuurvisie Bergeijk behorende kaart deel uit van het open agrarisch landschap en zijn er aan het perceel geen bijzondere waarden toegekend.
Ook heeft de raad de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] beoordeeld. Uit een onderzoek naar de actuele geursituatie in Bergeijk volgt dat de achtergrondbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] tussen de 7 en 13 ouE/m3 bedraagt. Daarmee is er volgens de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij sprake van een redelijk goed woon- en leefklimaat. Volgens de raad kan het plan weliswaar leiden tot een geringe toename van de geurbelasting, maar die toename zal niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat leiden ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. Dit omdat in artikel 6, lid 6.5.6, aanhef en onder d, van de planregels een maximum is gesteld aan de achtergrondbelasting op geurgevoelige objecten bij ingebruikname van gebouwen binnen het bouwvlak ten behoeve van een veehouderij. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
Voor zover [appellant sub 2] heeft gesteld dat de aanduiding voor een veehouderij in de weg staat aan de ontwikkeling van een minicamping op zijn perceel, overweegt de Afdeling dat dit geen bestaand recht is waar bij de vaststelling van het plan rekening mee moet worden gehouden. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 2] geuite wens om een minicamping te ontwikkelen onvoldoende is om in de belangenafweging te betrekken.
De betogen falen.
Milieueffectrapport
9. [appellant sub 2] en de stichtingen betogen dat in het milieueffectrapport (hierna: het MER) ten onrechte geen kwantitatief inzicht is geboden in de geurbelasting in de huidige situatie en bij de maximale invulling van de planologische mogelijkheden voor het perceel.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er voldoende inzicht is gegeven in de geurhindersituatie in het plangebied. Een kwantitatieve beschouwing van de effecten van dit plan leidt volgens de raad tot een onrealistisch beeld. Volgens de raad blijft het daadwerkelijke effect van individuele ontwikkelingsmogelijkheden binnen de wet- en regelgeving.
9.2. In het MER is onderzocht wat de gevolgen zijn van de maximale in het plan geboden ontwikkelingsruimte voor veehouderijen. Met betrekking tot geur zijn de effecten van dit plan vergelijkbaar geacht met het scenario A 100% dat in de "Gebiedsvisie en verordening voor de gemeente Bergeijk" van SRE Milieudienst van oktober 2007 (hierna: de gebiedsvisie) is afgewogen en acceptabel geacht. Dat scenario is een worstcasebenadering en geeft weer wat de achtergrondbelasting bedraagt indien alle veehouderijen hun maximale individuele geurbelasting die elk bedrijf mag veroorzaken op een geurgevoelig object, volledig zouden benutten. Vanwege het beperkte aantal gewijzigde agrarische inrichtingen in de periode 2007 tot 2015 en het verplicht toepassen van emissiearme staltechnieken, is het aannemelijk dat de geursituatie in 2015 niet of niet in betekende mate afwijkt van de geursituatie in 2007, aldus het MER. Naast het worstcasescenario zijn in het MER ook de resultaten weergegeven van een in 2016 door de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant uitgevoerd onderzoek naar de achtergrondbelasting. Vervolgens wordt in het MER geconcludeerd dat de in dit plan geboden ontwikkelingsruimte een groei van de veestapel met zich zal brengen, en dat die groei zonder bescherming en mitigerende maatregelen tot een toename van geuruitstoot zal leiden. Omdat de toename van geuruitstoot beperkt wordt door wet- en regelgeving is het uiteindelijke effect van dit plan in het MER neutraal tot enigszins negatief beoordeeld. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er voldoende inzicht is in de geursituatie in het plangebied. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat in het MER ook kwantitatief inzicht had moeten worden geboden in de geurbelasting.
Het betoog faalt.
Volksgezondheid
10. Voor zover [appellant sub 2] en de stichtingen betogen dat de raad de gezondheidsrisico's van het plan niet heeft beoordeeld, overweegt de Afdeling dat in het MER en in de plantoelichting is ingegaan op de effecten van het plan op de gezondheid van omwonenden, zodat dat betoog feitelijke grondslag mist.
Voor zover [appellant sub 2] en de stichtingen onder verwijzing naar het rapport "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" van Wageningen University & Research van juni 2016 (hierna: het endotoxinerapport) betogen dat de raad in het kader van volksgezondheid objectieve criteria in de planregels had moeten opnemen, overweegt de Afdeling als volgt.
In haar uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395 heeft de Afdeling reeds overwogen dat er, wat betreft de voor blootstelling aan endotoxinen te hanteren advieswaarde en de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, in ieder geval thans nog een aanzienlijk aantal vragen is waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Voorts heeft de Afdeling daarin overwogen dat wat endotoxinen betreft er geen eenduidige wettelijke regeling is die bepaalt op welke wijze bestuursorganen de mogelijke gevolgen van de emissie van endotoxinen bij veehouderijen in hun besluitvorming moeten betrekken.
In de plantoelichting staat dat er via gemeentelijk beleid rekening kan worden gehouden met de mogelijke effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, bijvoorbeeld via het "Plan van Aanpak Aandachtslocaties Bergeijk" en de "Notitie handelingsperspectieven veehouderij en volksgezondheid, endotoxine toetsingskader 1.0". Voorts heeft de raad er op gewezen dat indien er een ander of aangescherpt toetsingskader voorhanden komt, artikel 6, lid 6.3.2, aanhef en onder c en lid 6.5.6, aanhef en onder c, van de planregels, het mogelijk maakt om aan dat kader te toetsen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om in de planregels objectieve criteria op te nemen met betrekking tot de volksgezondheid.
De betogen falen.
Planregels
11. [appellant sub 2] en de stichtingen betogen dat artikel 6, lid 6.2.2, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover daarin een toename van de oppervlakte van bedrijfswoningen en daar bijbehorende bouwwerken is toegestaan, in strijd is met artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening 2014. Op grond van deze bepaling is een toename van de oppervlakte van gebouwen alleen toegestaan voor nevenfuncties, niet zijnde veehouderijen. [appellant sub 2] en de stichtingen stellen dat een bedrijfswoning en daar bijbehorende bouwwerken niet vallen onder het begrip "nevenfunctie" als bedoeld in de planregels.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij heeft aangesloten bij de omschrijving van het begrip nevenfunctie in de toelichting van de Verordening 2014. In de toelichting zijn een bedrijfswoning en daar bijbehorende bouwwerken inderdaad niet genoemd, maar volgens de raad moet de Verordening 2014 niet zo worden uitgelegd dat voornoemde gebouwen niet onder de uitzonderingsbepaling voor nevenfuncties vallen. Volgens de raad is artikel 6, lid 6.2.2, onder c, van de planregels in overeenstemming met de Verordening 2014 .
11.2. De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening 2014 geen betrekking heeft op de bedrijfswoning en daar bijbehorende bouwwerken. De toelichting bij artikel 6.4 verwijst naar de toelichting bij artikel 7.4 en daar is vermeld dat ter voorkoming van ingebruikname van nieuwe gebouwen voor een veehouderij, zonder dat daarvoor een planologische afweging is gemaakt, in het bestemmingsplan geborgd dient te zijn dat de gebouwen alleen gebruikt mogen worden voor de beoogde nevenfunctie. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hier uit dat met artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening 2014 alleen beoogd is te regelen dat ingebruikname van gebouwen voor een veehouderij zonder planologische afweging verboden is, en niet ook ingebruikname van de bedrijfswoning en daarbij behorende bouwwerken. In hetgeen [appellant sub 2] en de stichtingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6, lid 6.2.2, onder c, van de planregels in strijd is met het artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening 2014.
Het betoog faalt.
De beroepen van [appellant sub 3] en Jaduva B.V.
12. [appellant sub 3] is voornemens aan de [locatie 4] te Bergeijk een nertsenhouderij te exploiteren. Jaduva B.V. exploiteert sinds 2007 aan [locatie 5] te Westerhoven een nertsenhouderij. De percelen zijn, voor zover hier van belang, beide bestemd als "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" en een bouwvlak. In de "Tabel Diersoorten", opgenomen in Bijlage 5 van de bij deze aanduiding behorende planregels, is voor beide percelen "Pelsdieren" als enige toegelaten diersoort aangekruist.
Volgens [appellant sub 3] en Jaduva B.V. heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere situatie waarin zij verkeren vanwege de Wet verbod pelsdierhouderij. Op grond van deze wet is het na 1 januari 2024 verboden om pelsdieren te houden.
[appellant sub 3] en Jaduva B.V. stellen dat hun bedrijfsmogelijkheden in het plan teveel worden beperkt. Zij betogen dat de raad met het oog op de Wet verbod pelsdierhouderij in de Tabel Diersoorten ook had moeten voorzien in het houden van andere diersoorten dan alleen pelsdieren. [appellant sub 3] wenst in ieder geval ook de mogelijkheid voor een pluimveehouderij, waarvoor in het verleden een vergunning was verleend, te behouden.
Voorts betogen zij dat de planregels onvoldoende zekerheid en onvoldoende ruimte bieden om na 1 januari 2024 om te kunnen schakelen van een nertsenhouderij naar een andere veehouderij.
13. De raad stelt zich op het standpunt dat omschakeling naar een andere diercategorie een zorgvuldige afweging vergt die bij de vaststelling van het plan nog niet kon worden gemaakt omdat onduidelijk is wanneer, naar welke diercategorie, en in welke omvang zal worden omgeschakeld. Daarom zijn alleen de diersoorten waarvoor een actuele omgevingsvergunning is verleend opgenomen in de Tabel Diersoorten. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de planregels voldoende mogelijkheden bieden voor omschakeling, en dat daarin de voorwaarden uit de Verordening 2014 zijn overgenomen.
Tabel Diersoorten
14. Met betrekking tot de toegelaten diersoorten die bij de adressen van [appellant sub 3] en Jaduva B.V. in de Tabel Diersoorten zijn opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat de stallen voor het houden van pluimvee op het perceel van [appellant sub 3] al jaren niet meer in gebruik zijn. De raad heeft er in de Nota van zienswijzen op gewezen dat er bewust voor is gekozen om in het plan op perceelsniveau toegelaten diercategorieën vast te leggen om uit ruimtelijk oogpunt ongewenste intensivering van veehouderijen in het buitengebied door verandering van diersoorten te voorkomen. Voor het houden van andere diersoorten dan in de Tabel Diersoorten is in de planregels een omschakelingsregeling opgenomen waaraan concrete initiatieven kunnen worden getoetst. Naar het oordeel van de Afdeling is deze wijze van bestemmen niet onredelijk.
Voor de in de Tabel Diersoorten op perceelsniveau toegelaten diersoorten heeft de raad de meest actuele omgevingsvergunning als uitgangspunt genomen. [appellant sub 3] en Jaduva B.V. hebben ter zitting bevestigd dat in hun geval de omgevingsvergunningen voor een nertsenhouderij het meest actueel zijn. Voorts hebben [appellant sub 3] en Jaduva B.V. geen stukken met betrekking tot concrete initiatieven overgelegd waaruit volgt welke andere diersoort zij willen gaan houden, zodat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet kon beoordelen of het houden van een andere diersoort dan nertsen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om in de Tabel Diersoorten voor de percelen van [appellant sub 3] en Jaduva B.V. naast pelsdieren ook andere diersoorten op te nemen.
De betogen falen.
Planregels
Artikel 7, lid 7.3.2, aanhef en onder c, van de planregels
15. [appellant sub 3] en Jaduva B.V. betogen dat in artikel 7, lid 7.3.2, onder c, van de planregels ten onrechte niet-objectieve voorwaarden, zoals effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid, en afwikkeling van het verkeer, zijn opgenomen. Uit het plan volgt niet op welke wijze aan deze voorwaarden wordt getoetst, zodat niet vaststaat wanneer hieraan wordt voldaan.
15.1. De raad heeft in dit geval aangesloten bij de eisen die de Verordening 2014 in artikel 3.1, aanhef en derde lid, onder b en c, stelt ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze eisen in de planregels zijn opgenomen om te verduidelijken waar het bevoegd gezag bij een aanvraag omgevingsvergunning expliciet aan zal toetsen. Voorts heeft de raad erop gewezen dat het opnemen van kwantitatieve normen in een plan voor het buitengebied onwenselijk is omdat de inpasbaarheid van nieuwe bebouwing voor veehouderijen sterk afhankelijk is van de schaal van het initiatief en de locatie.
15.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsruimte heeft om regels en voorwaarden te verbinden aan bijvoorbeeld het wijzigen van de omvang van bedrijfsgebouwen voor een veehouderij, die hij vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorwaarden genoemd onder c zijn voldoende duidelijk, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de planregel in zoverre niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd.
Het betoog faalt.
Artikel 7, lid 7.5.4, van de planregels
16. [appellant sub 3] en Jaduva B.V. betogen dat niet duidelijk is wat de meerwaarde is van de voorwaarden genoemd in artikel 7, lid, 7.5.4, onder d en e, van de planregels ten opzichte van de voorwaarde genoemd in artikel 7, lid, 7.5.4, onder c van die bepaling. Voorts betogen zij dat het niet strookt met een goede ruimtelijke ordening om, los van gebiedsspecifieke kenmerken, een vast percentage voor de achtergrondbelasting van geur te hanteren.
16.1. Artikel 7, lid 7.5.4, van de planregels voorziet in een bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van de gebruiksregels voor bedrijfsgebouwen voor veehouderijen. De raad heeft voor de voorwaarden die zijn opgenomen onder c aangesloten bij de eisen die de Verordening 2014 stelt ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Het bevoegd gezag heeft bij de toets aan die voorwaarden de ruimte om een belangenafweging te maken. Voor de voorwaarden die zijn opgenomen onder d en e heeft de raad aangesloten bij de kwantitatieve eisen die artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder a, sub III en IV, van de Verordening 2014 aan een plan stelt dat is gelegen in de groenblauwe mantel. Het bevoegd gezag heeft hierbij geen afwegingsruimte omdat de Verordening 2014 de kwantitatieve eisen ter bescherming van provinciale belangen dwingend heeft voorgeschreven. Gelet op het voorgaande werken de voorwaarden genoemd onder c, d en e aanvullend aan elkaar. In hetgeen [appellant sub 3] en Jaduva B.V. hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat de meerwaarde van de voorwaarden ten opzichte van elkaar is.
16.2. Met betrekking tot het betoog dat in strijd met een goede ruimtelijke ordening een vast percentage voor de achtergrondbelasting, zoals opgenomen in artikel 7, lid 7.5.4, aanhef en onder d, van de planregels, wordt gehanteerd, overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1969, het opnemen van normen voor de achtergrondbelasting in een bestemmingsplan in beginsel ruimtelijk relevant en aanvaardbaar heeft geacht. Daartoe heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de Wet geurhinder en veehouderij uitsluitend betrekking heeft op de voorgrondbelasting, die bestaat uit de geurbelasting die een individuele veehouderij op een geurgevoelig object veroorzaakt. Voor de cumulatieve geurbelasting van het totale aantal veehouderijen in een gebied, de achtergrondbelasting, wordt in de Wet geurhinder en veehouderij, noch in andere wetgeving een kader geboden. De beoordeling en normering van de cumulatieve geurbelasting moet derhalve in beginsel plaatsvinden in het ruimtelijke spoor, waaronder in een bestemmingsplan. In het kader van een bestemmingsplan kan, ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de desbetreffende gemeente, een bredere toets dan uitsluitend de geurbelasting van een individuele veehouderij worden uitgevoerd.
Voor zover [appellant sub 3] en Jaduva B.V. hebben aangevoerd dat voor nertsen geen wettelijke geuremissienormen zijn vastgesteld, en dat daarom in het specifieke geval van de nertsenhouderijen niet aan de achtergrondbelasting getoetst kan worden, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het "Rapport 340. Fijnstofemissie uit stallen: nertsen" van Wageningen UR Livestock Research van januari 2011 onder meer geuremissies van nertsen in odour units per tijdseenheid zijn berekend. Aan de hand daarvan is de geurbelasting doorberekend, zodat voor zowel de achtergrond- als voor de voorgrondbelasting aan odour units per tijdseenheid kan worden getoetst. Voorts heeft de raad toegelicht dat deze berekeningen ook zijn gebruikt bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de vestiging van een nertsenhouderij aan de [locatie 4] te Bergeijk. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het ontbreken van een wettelijke geuremissienorm voor nertsen niet betekent dat geurhinder als gevolg van nertsen niet kan worden berekend en bij de regeling over cumulatieve geurhinder kan worden betrokken. Het betoog faalt.
Artikel 7, lid 7.5.5, aanhef en onder c, van de planregels
17. [appellant sub 3] en Jaduva B.V. betogen met betrekking tot het bepaalde in artikel 7, lid 7.5.5, aanhef en onder c, van de planregels dat de milieueffecten van een nertsenhouderij niet vergelijkbaar zijn met de milieueffecten van het houden van een andere diersoort.
17.1. Voor zover [appellant sub 3] en Jaduva B.V. de ruimtelijke relevantie van deze planregel betwisten, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3499 al overwogen dat de op een veehouderij aanwezige diersoort ruimtelijk relevant is en dat de raad in redelijkheid een voorwaarde kan opnemen dat de ruimtelijk relevante milieueffecten, die bijvoorbeeld in het kader van de milieueffectrapportage zijn onderzocht, niet mogen verslechteren bij het wijzigen van de aanwezige diersoort. De raad heeft de voorwaarde in artikel 7, lid 7.5.5, aanhef en onder c, opgenomen om te voorkomen dat bij omschakeling ongewenste ruimtelijk relevante effecten optreden. Voor zover [appellant sub 3] en Jaduva B.V. aanvoeren dat de milieueffecten van het houden van nertsen niet vergeleken kunnen worden met die van andere diersoorten, heeft de raad ter zitting toegelicht dat ammoniak-, geur- en fijnstofemissie van nertsen berekend kunnen worden. Voorts heeft de raad uiteengezet dat er nu ook al een materiële beoordeling plaatsvindt van ruimtelijk relevante milieueffecten van nertsen, zoals met betrekking tot geurhinder, en dat er geen reden is waarom deze milieueffecten niet kunnen worden vergeleken met die van andere diersoorten. [appellant sub 3] en Jaduva B.V. hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in hun specifieke situatie op voorhand naar geen enkele andere diersoort in andere aantallen kunnen omschakelen. Concrete gegevens daarvoor ontbreken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 7, lid 7.5.5, aanhef en onder c, van de planregels niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Verschil tussen artikel 7, lid 7.5.4 en 7.5.5, van de planregels
18. Voor zover [appellant sub 3] en Jaduva B.V. betogen dat artikel 7, lid 7.5.4 en lid 7.5.5, van de planregels aanmerkelijk van elkaar verschillen zonder dat daarvoor een ruimtelijke relevantie bestaat, overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 7, lid 7.5.4, van de planregels voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van het verbod om gebouwen die niet in gebruik zijn voor de uitoefening van een veehouderij, voor de uitoefening van een veehouderij in gebruik te nemen. Artikel 7, lid 7.5.5, van de planregels voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de toegelaten diersoort die is opgenomen in de Tabel Diersoorten, zodat geheel of gedeeltelijk kan worden omgeschakeld naar het bedrijfsmatig houden van een andere diersoort. Lid 7.5.4 heeft derhalve betrekking op het gebruik van bedrijfsgebouwen en lid 7.5.5 ziet op het houden van specifieke diersoorten. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat voor deze van elkaar te onderscheiden regelingen de ruimtelijke relevantie ontbreekt. Het betoog faalt.
Conclusie
19. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "paardenhouderij" binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1" voor de gronden aan de [locatie 1], onzorgvuldig is vastgesteld. Voor zover het betreft artikel 8, lid 8.2.8, onder g, van de planregels, is het besluit genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van het college is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
20. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], Jaduva B.V. en de stichtingen, voor zover in deze uitspraak behandeld, ongegrond.
Opdracht
21. Gelet op de mogelijke belangen van andere paardenhouderijen dan de paardenhouderij aan de [locatie 1], ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met de aanduiding "paardenhouderij" voor de gronden aan de [locatie 1] met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
Zelf voorzien
22. Nu niet aannemelijk is dat andere derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb wat betreft het vernietigde artikel 8, lid 8.2.8, onder g, van de planregels op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit plandeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad de Afdeling heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien door de planregel aan te passen zoals bedoeld in de Nota van zienswijzen.
Verwerking in www.ruimtelijkeplannen.nl
23. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl en daaraan de aantekening toe te voegen dat het plan nog niet onherroepelijk is.
Proceskosten
24. Ten aanzien van het college is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], Jaduva B.V. en de stichtingen, voor zover thans aan de orde, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergeijk van 1 juni 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017", voor zover het betreft:
a. de aanduiding "paardenhouderij" binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1" voor de gronden aan de [locatie 1] te Luyksgestel;
b. artikel 8, lid 8.2.8, onder g, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Bergeijk op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onder II.a. vernietigde plandeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat artikel 8, lid 8.2.8, onder g, van de planregels als volgt komt te luiden:
"Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij’ mag de oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang hebben:
1. die op het tijdstip van vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan legaal aanwezig is of in uitvoering is;
2. die gebouwd mag worden krachtens een voor het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 juni 2017, voor zover dit in het hiervoor vermelde onderdeel II.b. is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en Jaduva B.V. ongegrond;
VII. verklaart het beroep van Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu-Werkgroep Kempenland voor zover het betrekking heeft op het perceel [locatie 2] te Bergeijk ongegrond;
VIII. draagt de raad van de gemeente Bergeijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II.b., IV. en V., worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Bergeijk aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van: € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
429-881.
Bijlage
Verordening ruimte 2014
Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit
3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit
1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:
a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;
b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
[…]
3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:
a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden;
b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;
c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet.
[…]
Artikel 6 Groenblauwe mantel
[…]
6.3 Veehouderijen
[…]
2. Een bestemmingplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:
a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:
I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;
III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;
V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
b. binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, onverlet voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a.
[…]
6.4 Afwijkende regels veehouderij
1. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk maken indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder.
b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij:
I. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven;
II. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren.
c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, mits:
I. de noodzaak daartoe blijkt uit een advies van door Gedeputeerde Staten benoemde deskundigen;
II. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij.
2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien:
a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van de in artikel 6.3, eerste lid onder d en e, opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; of
b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt.
3. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot indien:
a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;
b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;
c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer.
4. In afwijking van artikel 6.3, tweede lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen indien:
a. het bestemmingsplan borgt dat de gebouwen alleen gebruikt mogen worden voor een ter plaatse toegelaten nevenfunctie, niet zijnde veehouderij, en
b. gebruikswijziging van de gebouwen ten behoeve van de veehouderij alleen is toegestaan indien overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 6.3, tweede lid, onder a.
[…]
Artikel 25 Beperkingen veehouderij
25.1 Beperkingen veehouderij
1. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid onder c (bescherming ecologische hoofdstructuur), artikel 6.3 en artikel 7.3 (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' dat:
[…]
c. de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang heeft van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die:
I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of
II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of
III. zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
[…]
Planregels bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017"
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren, waarbij onderscheid wordt gemaakt in:
a. een (vollegronds)teeltbedrijf;
b. een glastuinbouwbedrijf;
c. een veehouderij;
d. een overig agrarisch bedrijf;
[…]
c veehouderij
een agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren, waarbij nader onderscheid wordt gemaakt in:
1. geiten - en schapenhouderij;
2. melkrundvee;
3. pelsdierhouderij;
4. pluimvee;
5. varkens;
6. vleesrundvee;
d overig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, gebruiksgerichte paardenhouderij of veehouderij, dat is gericht op het fokken van paarden, het telen van vissen, wormen, insecten en/of gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen, niet zijnde kassen, plaatsvindt, zoals witlof of champignons.
agrarisch verwant bedrijf:
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking;
Voorbeelden van agrarisch verwante bedrijven zijn: dierenasiels, dierenklinieken, groen-composteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, instellingen voor agrarisch praktijkonderwijs, proefbedrijven.
[…]
paardenhouderij (gebruiksgericht):
het bedrijfsmatig, niet op agrarische productie gericht houden en stallen van paarden en pony's, met mogelijk als ondergeschikte nevenfunctie het fokken, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's. Deze paardenhouderijen zijn te beschouwen als agrarisch verwante bedrijven.
paardenhouderij (productiegericht)/paardenfokkerij:
paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan/met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden. Deze paardenhouderijen zijn te beschouwen als (overige) agrarische bedrijven.
[…]
Artikel 5 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. (vollegronds)teeltbedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:
1. 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' een veehouderij is toegestaan, met dien verstande dat uitsluitend de diersoorten zoals opgenomen in de tabel 'Diersoorten veehouderijen' in bijlage 5 bedrijfsmatig mogen worden gehouden;
2. ‘specifieke vorm van agrarisch - overig agrarisch bedrijf’ overige agrarische bedrijven zijn toegestaan;
3. 'paardenhouderij' paardenhouderijen zijn toegestaan;
waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak;
[…]
Artikel 6 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 2
[…]
6.2 Bouwregels
[…]
6.2.2 Bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' gelden de volgende voorwaarden:
[…]
c. De oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning en gebouwen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij, mag ten hoogste de omvang hebben:
-die op het tijdstip van vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan legaal aanwezig is of in uitvoering is;
-die gebouwd mag worden krachtens een voor het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
d. In afwijking van het bepaalde onder c is ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' een toename van de oppervlakte voor bedrijfsgebouwen die niet worden gebruikt voor de veehouderij, maar voor een ter plaatse toegelaten nevenfunctie, ook niet toegestaan.
[…]
6.3 Afwijken van bouwregels
[…]
6.3.2 Afwijken oppervlakte bedrijfsgebouwen veehouderij
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.2.2 onder c voor de uitbreiding van de oppervlakte bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij', waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - beperkingen veehouderij’ is uitbreiding van de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van een veehouderij uitsluitend toegestaan indien sprake is van een veehouderij die wordt aangemerkt als grondgebonden veehouderij op grond van de criteria die zijn opgenomen in nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
c. De uitbreiding dient vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.
f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
[…]
6.5 Afwijken van de gebruiksregels
[…]
6.5.6 Gebruik bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderij
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.4.4 onder b voor het gebruik van gebouwen binnen het bouwvlak ten behoeve van een veehouderij, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - beperkingen veehouderij’ is uitbreiding van de oppervlakte van gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van een veehouderij uitsluitend toegestaan indien sprake is van een veehouderij die wordt aangemerkt als grondgebonden veehouderij op grond van de criteria die zijn opgenomen in nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
c. Het gebruik dient vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.
f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
[…]
Artikel 7 Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b.(vollegronds)teeltbedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:
1. 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' een veehouderij is toegestaan, met dien verstande dat uitsluitend de diersoorten zoals opgenomen in de tabel 'Diersoorten veehouderijen' in bijlage 5 bedrijfsmatig mogen worden gehouden;
2.‘specifieke vorm van agrarisch - overig agrarisch bedrijf’ overige agrarische bedrijven zijn toegestaan;
3. 'paardenhouderij' paardenhouderijen zijn toegestaan;
waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak;
[…]
7.3 Afwijken van de bouwregels
[…]
7.3.2 Afwijken oppervlakte bedrijfsgebouwen veehouderij
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.2.2 onder c voor de uitbreiding van de oppervlakte bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij', waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - beperkingen veehouderij’ is uitbreiding van de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van een veehouderij uitsluitend toegestaan indien sprake is van een veehouderij die wordt aangemerkt als grondgebonden veehouderij op grond van de criteria die zijn opgenomen in nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
c. De uitbreiding dient vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.
f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
[…]
7.5 Afwijken van de gebruiksregels
[…]
7.5.4 Gebruik bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderij
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.4.4 onder b voor het gebruik van gebouwen binnen het bouwvlak ten behoeve van een veehouderij, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - beperkingen veehouderij’ is uitbreiding van de oppervlakte van gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van een veehouderij uitsluitend toegestaan indien sprake is van een veehouderij die wordt aangemerkt als grondgebonden veehouderij op grond van de criteria die zijn opgenomen in nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
c. Het gebruik dient vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.
f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
7.5.5 Omschakeling naar andere diersoort
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 7.1 onder b1 ten behoeve van het geheel of gedeeltelijk omschakelen naar een andere diersoort, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Omschakeling naar het bedrijfsmatig houden van pelsdieren is niet toegestaan.
b. Omschakeling van een bedrijf waar op grond van de 'Tabel diersoorten' uitsluitend melkrundvee, uitsluitend schapen of uitsluitend melkrundvee en schapen zijn toegestaan naar een andere diersoort is niet toegestaan; omschakeling van melkrundvee naar schapen of van schapen naar melkrundvee is wel toegestaan.
c. De milieueffecten dienen per onderdeel, danwel cumulatief, na omschakeling gelijk te zijn aan of lager te zijn dan de maximale waarden die voor het agrarisch bedrijf worden berekend in de bedrijfsopzet voor omschakeling.
d. Vooraf dient advies ingewonnen te worden bij de SAAB of de omschakeling (bedrijfs)economisch verantwoord is.
[…]
Artikel 8 Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 2
[…]
8.2 Bouwregels
[…]
8.2.8 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde binnen het bouwvlak
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde binnen het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:
[…]
g. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - beperkingen veehouderij’ mag de oppervlakte bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde die niet worden gebruikt voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij, ten hoogste de omvang hebben:
1. die op het tijdstip van vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan legaal aanwezig is of in uitvoering is;
2. die gebouwd mag worden krachtens een voor het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
[…]