HR, 26-04-2000, nr. 34193
ECLI:NL:HR:2000:AA5615
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2000
- Zaaknummer
34193
- LJN
AA5615
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5615, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑04‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/263 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
FED 2000/270 met annotatie van P. VAN DER WAL
WFR 2000/705
V-N 2000/22.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/602 met annotatie van Mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
Uitspraak 26‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 34193
26 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 30 januari 1998 betreffende na te melden aanslag aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ a,--, met vermindering van de verschuldigde belasting met ƒ l,-- wegens aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en onder verrekening van een bedrag aan ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen van ƒ b,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is als hoogleraar/uroloog verbonden aan de Rijksuniversiteit A (hierna: A) en het Academisch Ziekenhuis B (hierna: B). Belanghebbende heeft in 1990 van het fiscale loon van B, waarin begrepen een bedrag uit de Honorerings-regeling voor medische specialisten werkzaam in academische ziekenhuizen (hierna: de honoreringsregeling), de helft als winst uit onderneming aangemerkt. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat te dier zake sprake is van inkomsten uit arbeid.
3.1.2.
De in B werkzame medische specialisten kunnen toestemming krijgen om het honorarium verbonden aan de behandeling van niet-ziekenfondspatiënten op eigen naam te declareren. Hieraan is een aantal voorwaarden verbonden, waaronder deze dat alle namens de betrokken medische specialisten verstuurde declaraties voor de behandeling van deze patiënten door B worden geïncasseerd. B stort de geïncasseerde bedragen na aftrek van inhoudingen wegens administratieve dienstverlening op een separate rekening van de Stichting C (hierna: C) per ziekenhuisafdeling. In het bestuur van C zijn vertegenwoordigd de in B werkzame specialisten, het bestuur van B, alsmede het College van Bestuur van A. Per afdeling wordt een aparte balans en exploitatierekening opgemaakt. De baten van de afdeling urologie omvatten hoofdzakelijk de opbrengsten particuliere patiënten. Onder de lasten is de grootste post de “Extra Honorering”, welke een onderdeel vormt van de post personeelskosten. De C-afdelingsvergadering stelt een systeem vast voor de verdeling van de extra honorering. De hieruit voortvloeiende verdeling over de verschillende gerechtigden tot de extra honorering is bindend. De C-afdelingsvergadering beheert tevens het vermogen van de afdeling ten behoeve van de afdeling. Bij beëindiging van het dienstverband kan door het betrokken staflid nimmer aanspraak gemaakt worden op een uitkering van (een gedeelte van) dat vermogen.
3.1.3.
Aanspraak op extra honorering hebben de medisch specialisten die op basis van een vaste aanstelling aan de desbetreffende afdeling verbonden zijn. Belanghebbende behoort tot deze categorie. Voor de gerechtigden tot de extra honorering geldt een bovengrens voor de extra honorering, welke is gekoppeld aan het maximum van een salarisschaal van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen.
3.2.
Het Hof heeft aan de hiervóór in 3.1.2 vermelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd de gevolgtrekking verbonden dat de litigieuze inkomsten uit de honoreringsregeling niet voortvloeiden uit een door belanghebbende, naast zijn dienstbetrekking met B, zelfstandig uitgeoefend beroep of gedreven onderneming, nu het honorarium verbonden aan de behandeling van niet-ziekenfondspatiënten niet ter beschikking van belanghebbende heeft gestaan, hij geen aanspraak kon maken op (een gedeelte van) het vermogen van de afdeling urologie en daarenboven niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende wezenlijke ondernemers-risico’s heeft gelopen.
Aan het hiervóór in 3.1.3 vermelde heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de litigieuze inkomsten deel uitmaken van de beloning die belanghebbende voor zijn werkzaamheden in dienstbetrekking met B heeft genoten, welke inkomsten niet zijn aan te merken als inkomsten uit onderneming, maar als inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking.
3.3.
De hiervóór in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de onder-havige urologiepraktijk, voorzover niet-ziekenfonds-patiënten betreffende, mede voor rekening van belangheb-bende werd gedreven. Zulks brengt mee dat het bedrag dat belanghebbende op grond van de honoreringsregeling heeft genoten - anders dan het Hof heeft geoordeeld - moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. De middelen slagen in zoverre.
3.4.
’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Het belastbare inkomen dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ m,--. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat, zoals de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft opgemerkt, de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ad ƒ l,-- ten onrechte is verleend.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ k,--, zonder aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en onder verrekening van een bedrag aan ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen van ƒ b,--;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 390,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vast-gesteld op ƒ 1.420,-- voor beroeps-matig verleende rechts-bijstand;
veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vast-gesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechts-bijstand, en wijst aan de Staat als de rechts-persoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.