Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-10-2016, nr. 15/01465
ECLI:NL:GHARL:2016:8053
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-10-2016
- Zaaknummer
15/01465
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:8053, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑10‑2016; (Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5440, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2017/6.8 met annotatie van Redactie
NLF 2016/0304 met annotatie van
NTFR 2016/2790 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Uitspraak 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Verwijzingsprocedure HR 4 november 2015, nr. 14/02920. Navordering. Vaststellingsovereenkomst?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01465
uitspraakdatum: 4 oktober 2016
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2013, nummer AWB 12/4873, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] B.V. gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2004 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 406.391, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 23.918.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Haarlem. Deze rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 december 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak is door belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, welk hof de uitspraak heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen voor een hernieuwde behandeling in beroep.
1.5.
Bij uitspraak van 15 maart 2013 met rolnummer AWB 12/4873 heeft de rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank) de navorderingsaanslag -en naar het Hof begrijpt- de beschikking heffingsrente vernietigd.
1.6.
De Inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 november 2015 met rolnummer 14/02920 de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
1.8.
Zowel de Inspecteur als belanghebbende hebben een conclusie na verwijzing ingediend. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken welke nadien in de verwijzingsprocedure door partijen zijn overgelegd.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A] , alsmede namens de Inspecteur mr. [B] en mr. [C] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting. In die aangifte is per ultimo 2000 een vervangingsreserve (hierna: de HIR) opgenomen.
2.2.
Met dagtekening 29 mei 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 opgelegd, waarbij hij de in de aangifte opgenomen dotatie aan de HIR heeft gecorrigeerd en het bedrag ervan bij het vaststellen van de belastbare winst in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft tegen de aanslag gemotiveerd bezwaar gemaakt.
2.3.
Op 12 oktober 2005 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden over het door belanghebbende gemaakte bezwaar. Tijdens dat gesprek heeft de gemachtigde van belanghebbende het standpunt ingenomen dat de HIR ultimo 2000 terecht is gevormd en dat deze zou vrijvallen in 2004 omdat niet uiterlijk in dat jaar was geherinvesteerd. Tijdens dat gesprek is geen bindende afspraak gemaakt over de belastingheffing over de jaren 2000 en/of 2004.
2.4.
Met dagtekening 31 oktober 2006 heeft de Inspecteur voor het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. De Inspecteur beschikte ten tijde van het opleggen van deze aanslag niet over een aangifte van belanghebbende voor dat jaar.
2.5.
Naar aanleiding van een door belanghebbende tegen de voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting ingediend bezwaar heeft op 29 juli 2008 tussen de Inspecteur (in de persoon van [D] ; hierna ook [D] of [D] ) en de gemachtigde van belanghebbende (in de persoon van mr. [E] van [F] ; hierna [E] ) telefonisch overleg plaatsgevonden.
2.6.
Na dit gesprek heeft [D] dezelfde dag de volgende e-mail gestuurd aan [G] (hierna: [G] of [G] ), belast met de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2000:
“Hoi [G]
ik wil je graag zo spoedig mogelijk spreken over [X] BV.
Ik heb het bezwaar 2005.
Echter 2004 is AH. Jij hebt de de aangifte en je hebt nog een bezwaar uit 2000, fdaar zit nu het probleem.
Zij willen nu een praktische oplossing.
[D] ”
2.7.
In een e-mail van 29 augustus 2008 antwoordt [G] aan [D] het volgende:
“ [D] ,
Ik heb het bezwaarschrift [X] onderuit mijn kast opgevist. Ik was in gespannen afwachting van aangiften over later jaren, die maar niet kwamen. Hoewel ik enerzijds wel argumenten heb om te volharden in het standpunt dat vorming van een HIR niet mogelijk is, is het anderzijds nog slechts een heffingsrente-kwestie als de HIR in een later jaar alsnog vrijvalt. Laat ik de discussie dus maar niet opnieuw aanzwengelen en het bezwaar toewijzen. Ik wil dan wel een berichtje sturen dat ik van verder behandeling afzie uit praktische overwegingen.
[G] ”
2.8.
De Inspecteur is bij uitspraak van 9 september 2008 tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot het jaar 2000. Hij heeft daarbij de vorming van de HIR alsnog geaccepteerd. Deze uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Geachte heer [E] ,
Door uw kantoor is namens [X] BV een bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2005 ingediend. Bij de behandeling van dit bezwaar is gebleken dat een bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2000 nog niet is afgewikkeld. Hierover is contact met uw kantoor opgenomen door mijn collega [D] .
In de aanslag over 2000 is de toevoeging aan een vervangingsreserve bij de winst geteld omdat naar het oordeel van de Belastingdienst een vervangingsvoornemen ontbrak. In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven dat in de vennootschap wel een vervangingsvoornemen aanwezig was en verzocht u het belastbare bedrag te verminderen tot het aangegeven verlies ad € 128.931.
Nu blijkt bij da behandeling van het bezwaar 2005 dat vervanging toch niet heeft plaatsgevonden en dat de vervangingsreserve in 2004 alsnog is vrijgevallen.
Uit praktische overwegingen heb ik daarom besloten het bezwaarschrift over 2000 af te handelen en de correctie terug te draaien. Ik zal daartoe uitspraak op het bezwaar doen waarbij ik de aanslag verminder tot op het belastbare bedrag zoals aangegeven in de aangifte.
(…)”
2.9.
Op verzoek van de Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 3 december 2008 een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 ingezonden. In die aangifte is een vrijval van de HIR tot de winst van het jaar 2004 gerekend. Daarna heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.10.
Door de Inspecteur zijn interne notities gemaakt, welke -voor zover van belang- als volgt luiden:
“Teruggebeld door mr. [E] .
2000 is gecorrigeerd. Vervangingsvoornemen is niet aannemelijk gemaakt.
Bezwaar gemaakt dd 20-07-04.
Volgens de heer [E] is hierover een bespreking geweest. Hij verwachtte binnen twee maanden een uitspraak. Nooit meer wat van gehoord.
Bezwaar staat op naam van [G] .
Tegen 2004 is bezwaar gemaakt. Volgens de heer [E] is hierbij een aangifte 2004 ingediend.
Bezwaar 2004 ter behoud van rechten.
In de aangifte heeft men de HIR laten vrijvallen, Ic zou dan een navordering moeten worden opgelegd.
Hij stelt voor de correctie 2000 terug te draaien en 2004 de aangifte ic navordering op te leggen.
[D] 29 juli 2008
Met [G] gesproken. Bezwaar 2000 gaat hij toewijzen. Ic hij accepteert de HIR van f1 891.954.
Gesproken met de heer [H] .
Bij toewijzen bezwaar 2000, nu een aangifte 2004 met vrijval HIR. Hij moet overleggen met zijn baas de heer [E] . Is denk ik met vakantie. Hij belt vanmiddag 02-09-08 terug. Teruggebeld. Uiterlijk op 24 september 2008 belt de heer [E] mij terug. Hij is dan terug van vakantie. [G] gebeld. Hij doet bezwaar 2000 af.
Bezwaar 2000 is inmiddels door [G] afgedaan, nog geen dagtekening.
25-09-08 gebeld, 020-543 2100. De heer [E] was er niet. Ik word hopelijk maandag teruggebeld.
[D] 25-09-08
29-09-08 gebeld, gesproken met de heer [H] . Klant moet ook groen licht geven. [E] is nu niet aanwezig.
Hij belt mij donderdag 2 oktober terug.
Het lukt niet erg.
NU blijkt dat deze post bij unit 4.1 hoort of weer hoort.
Ik kan 2005 gewoon afdoen.
Doe ik dus ook.
Voor wat betreft 2004 moet er een navordering worden aangekondigd cq de aangifte worden binnengepraat.
Ze doen toch wel moeilijk.
2004 AH opgelegd voor € 49.979.
Uit vergelijkende cijfers 2005 blijkt een resultaat van € 105.073, hier gaat in ieder geval af positief resultaat deelneming van € 103.433. Daarbij komt de vrijval vervangingsreserve van € 404.751 = f 891.954, verder eventueel niet aftrekbare kosten en investeringen, maar die haal ik niet uit de vergelijkende cijfers.
Ik vind dit de taak van unit 4.1. Ik ga vragen of [I] dit wil doen.
2005 bezwaar doe ik cf af. BW en BB -/- € 90.997.
[D] 05-11-08”
2.11.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest voor zover van belang het volgende overwogen:
“2.3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat tijdens het hiervoor in 2.1.3 genoemde hoorgesprek op 12 oktober 2005 naar aanleiding van het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000, de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur heeft gemeld dat niet uiterlijk in het jaar 2004 vervanging heeft plaatsgevonden van het vervreemde bedrijfsmiddel ter zake waarvan belanghebbende in haar aangifte voor het jaar 2000 de HIR heeft gevormd, en dat de HIR derhalve in het jaar 2004 zou vrijvallen. Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur heeft gesteld dat na het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 hem feiten bekend zijn geworden die een nieuw licht wierpen op het vormen van de HIR in het jaar 2000 en het vrijvallen ervan in het jaar 2004. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de onderhavige navorderingsaanslag berust op een feit dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet bekend was of niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR. Hieraan doet niet af dat belanghebbende nadat de aanslag voor het jaar 2004 was opgelegd alsnog een aangifte voor dat jaar heeft ingediend waarin de vrijval van de HIR is vermeld. De Inspecteur is immers tijdens het hoorgesprek van 12 oktober 2005, dus vóór het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2004, al ermee bekend geworden dat, in overeenstemming met het standpunt van belanghebbende, de HIR in 2004 zou dienen vrij te vallen. ’s Hofs uitspraak geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond hiervan slagen de middelen. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen in verband met het navolgende.
2.3.3.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift voor de Rechtbank als meer subsidiair standpunt aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de onderhavige navorderingsaanslag terecht is opgelegd omdat tijdens het hiervoor in 2.1.5 vermelde telefonische overleg op 29 juli 2008 de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur het voorstel heeft gedaan om met de vorming van de HIR in het jaar 2000 akkoord te gaan en de vrijval van de HIR in het jaar 2004 te belasten door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag over dat jaar, en hij (de Inspecteur) dit voorstel heeft aanvaard en uitgevoerd. In dit meer subsidiaire standpunt ligt als stelling van de Inspecteur besloten dat tussen hem en belanghebbende een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen die maakt dat belanghebbende niet het recht toekomt zich tegen de onderhavige navorderingsaanslag te verweren op de grond dat een nieuw feit ontbreekt. Aan de behandeling van deze stelling – waarvan uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding niet blijkt dat zij door de Inspecteur is ingetrokken – is het Hof niet toegekomen.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente terecht zijn opgelegd. Gelet op het verwijzingsarrest van de Hoge Raad staat daarbij thans nog slechts ter beoordeling of tussen belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen die maakt dat belanghebbende niet het recht toekomt zich tegen de onderhavige navorderingsaanslag te verweren op de grond dat een nieuw feit ontbreekt.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat in het telefoongesprek van 29 juli 2008 door [E] het aanbod is gedaan om met de vorming van de HIR in het jaar 2000 akkoord te gaan en de vrijval van de HIR in het jaar 2004 te belasten door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag over dat jaar. Door de Inspecteur is verder aangevoerd dat dat voorstel voor belanghebbende kenbaar is aanvaard met de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag Vpb 2000 op 9 september 2008. De Inspecteur heeft verder gesteld dat het aanbod niet eerder door hem is aanvaard. Het Hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van deze feiten.
4.2.
Een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan als bedoeld in artikel 6:217, eerste lid, van het BW. Artikel 6:221, eerste lid, van het BW juncto artikel 6:217, tweede lid, van het BW, bepalen dat een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard, tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling, of uit een gewoonte. Naar het oordeel van het Hof is een telefonisch gedaan aanbod gelijk te stellen met een mondeling aanbod in de zin van artikel 6:221, eerste lid, van het BW.
4.3.
De Inspecteur heeft gesteld dat het aanbod niet eerder is aanvaard dan bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar op 9 september 2008. In deze stelling ligt besloten dat de vaststellingsovereenkomst niet eerder tot stand kan zijn gekomen dan op het moment dat de uitspraak op bezwaar (de gemachtigde van) belanghebbende heeft bereikt (artikel 3:37, derde lid, van het BW). Naar het oordeel van het Hof kan van een aanvaarding na een periode van minimaal 42 dagen niet worden gezegd dat deze aanvaarding “onmiddellijk” heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat het aanbod op het eerste tijdstip van aanvaarding reeds was vervallen, tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling, of uit een gewoonte.
4.4.
Door geen der partijen is gesteld dat moet worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 6:221, eerste lid, van het BW, omdat het aanbod, een andere rechtshandeling of een gewoonte daartoe zou nopen. Het standpunt van belanghebbende dat in het geheel geen aanbod is gedaan impliceert naar het oordeel van het Hof juist het tegendeel, te weten dat tevens het standpunt wordt ingenomen dat geen uitzondering op de hoofdregel van het burgerlijk recht (onmiddellijke aanvaarding) kan zijn overeengekomen. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting geantwoord dat de vraag wanneer een mondeling aanbod vervalt niet door hem was bestudeerd. Verder heeft geen der partijen gesteld -en zulks is ook niet aannemelijk geworden- dat op 29 juli 2008 een onherroepelijk aanbod zou zijn gedaan, of dat in het telefoongesprek expliciet een termijn zou zijn besproken -laat staan afgesproken- waarbinnen aanvaard kon worden. Uit niets is gebleken -en het Hof acht zulks ook niet aannemelijk- dat het aanbod mede behelsde dat [D] een beslistermijn werd vergund, aangezien [D] dit zelfs niet in zijn aantekeningen heeft genoteerd. Ook van een rechtshandeling of van een gewoonte die zou nopen tot afwijken van de hoofdregel is het Hof ambtshalve niet gebleken.
4.5.
Het feit dat belanghebbende zich niet expliciet heeft beroepen op het feit dat het aanbod op het moment van de (gestelde) aanvaarding reeds was vervallen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Immers, de vraag of met het bekend worden met de uitspraak op bezwaar (de aanvaarding van) een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van de omstandigheid of het aanbod op het moment van aanvaarding wel of niet was vervallen, een omstandigheid die los staat van de vraag of belanghebbende zich later al dan niet op de te late aanvaarding zal beroepen.
4.6.
Voor het jaar 2004 is aangifte gedaan nadat de (primitieve) aanslag was opgelegd. Dit brengt mee dat artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing vindt (omkering en verzwaring bewijslast). Naar het oordeel van het Hof brengt dit wetsartikel echter niet mee dat belanghebbende moet doen blijken dat een niet onmiddellijk aanvaard mondeling aanbod niet zou zijn vervallen door de inhoud van het aanbod zelf, een rechtshandeling of een gewoonte, daar waar de Inspecteur dit zelfs niet stelt.
4.7.
Het bovenstaande brengt mee dat geen vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur tot stand is gekomen, zelfs indien, zoals de Inspecteur stelt, ervan moet worden uitgegaan dat i) de aantekeningen van [D] een juiste weergave vormen van het gesprek en dat aldus het door de Inspecteur gestelde aanbod is gedaan en ii) de uitspraak op bezwaar een aanvaarding van dit aanbod behelsde en iii) zulks kenbaar was aan (de gemachtigde van) belanghebbende.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. Hetgeen door partijen overigens is aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Belanghebbende is in beroep, hoger beroep en hoger beroep na verwijzing vertegenwoordigd door haar bestuurder [A] . Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand of van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niets gesteld of gebleken.
Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 478.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. R.A.V. Boxem, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 4 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter
mede te ondertekenen
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 10 opktober 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.