Rb. Noord-Nederland, 16-12-2016, nr. C18/169272 KG ZA 16-226
ECLI:NL:RBNNE:2016:5535
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
16-12-2016
- Zaaknummer
C18/169272 KG ZA 16-226
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:5535, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 16‑12‑2016; (Kort geding, Op tegenspraak)
Uitspraak 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Kort geding / inbreuk eigendomsrecht / vordering strekkende tot staking bouwactiviteiten en verwijdering grensoverschrijdende bebouwing ten dele toegewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/169272 / KG ZA 16-226
Vonnis in kort geding van 16 december 2016
in de zaak van
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. Doornbos,
tegen
[B] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Pol.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Naar aanleiding van het tussenvonnis van 2 september 2016 heeft [A] een akte, tevens houdende vermeerdering van eis genomen en daarbij producties in het geding gebracht.
1.2.
De behandeling van het kort geding is voortgezet op de zitting van 8 december 2016.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vordering zoals gewijzigd
[A] heeft zijn vordering bij akte vermeerderd en vervolgens op de zitting van 8 december verminderd. De vordering houdt thans in: bij vonnis, voor wat betreft het sub 1, 4, 5 en 6 gevorderde, uitvoerbaar bij voorraad,
1. [B] te veroordelen dan wel hem te gebieden onmiddellijk na betekening van het vonnis de bouwwerkzaamheden aan de balkons aan de achterzijde van het perceel Westerbinnensingel 12 te staken en gestaakt te houden;
2. [B] te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [A] te beëindigen en tot herstel van de gang (naast het perceel Westerbinnensingel 12) in oude toestand, dat wil zeggen zodanig dat deze gang weer 148 cm breed is, over te gaan;
3. [B] te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [A] te beëindigen en aan de achterzijde van het perceel Westerbinnensingel 12 tot herstel in oude toestand, dat wil zeggen het verwijderen van de in de grond van [A] ten behoeve van aldaar te bouwen balkons aangebrachte funderingspaal, over te gaan;
4. [B] te verbieden binnen 2 meter van de erfgrens met [A] balkons en of doorzichtige en openslaande ramen en/of deuren te plaatsen;
5. [B] te veroordelen tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van€ 1000,00 per dag of gedeelte daarvan, voor zover hij hiervoor onder één tot en met vier gevorderde niet nakomt;
6. [B] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de kosten van kadastrale uitmeting ad € 1.300,00.
4. 4. De verdere beoordeling
4.1.
[B] heeft tijdens de nadere behandeling verweer gevoerd tegen het spoedeisend karakter van de vordering. Daaraan gaat de voorzieningenrechter voorbij omdat in het tussenvonnis van 2 september 2016 daarover reeds zonder voorbehoud is beslist. Ten overvloede wordt nog overwogen dat de spoedeisendheid van de vordering in dit geval niet alleen voortvloeit uit de gestelde substantiële en voortdurende inbreuk op het eigendomsrecht van [A] , maar bovendien uit het feit dat naarmate de tijd voortschrijdt het steeds bezwaarlijker wordt om de gevolgen van de gestelde onrechtmatigheid ongedaan te maken, ook gelet op bijvoorbeeld de belangen van (toekomstige) huurders van het onderhavige complex.
4.2.
In genoemd tussenvonnis is overwogen dat om uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of, en zo ja in hoeverre, sprake is van overbouw een meting door het kadaster noodzakelijk is. Die meting heeft inmiddels plaatsgevonden. Daarbij is door het kadaster vastgesteld dat de gang, die volgens de kadastrale gegevens aan de [A] in eigendom toebehoort en 148 cm breed is, thans aan de voorzijde (Westerbinnensingel) nog 95 cm breed is en aan de achterzijde nog 105 cm.
4.3.
[B] heeft de resultaten van de kadastrale meting inhoudelijk niet weersproken, zodat in dit kort geding van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. [B] heeft evenwel aangevoerd dat de kadastrale meting niet impliceert dat [A] ook eigenaar is van de gang over de volle breedte van 148 cm omdat [A] door verjaring een deel van zijn perceel kan zijn kwijtgeraakt. In dat verband stelt hij dat de deur waarmee de gang voor de nieuwbouw kon worden afgesloten 135 cm breed was, waaraan hij ontleent dat door verjaring een strook van 13 cm eigendom van [B] is geworden. [A] heeft op dit punt gemotiveerd verweer gevoerd. Veronderstellenderwijs aannemende dat de gang voorafgaand aan de bouw door [B] aan de voorzijde inderdaad slechts 135 cm breed was, in plaats van 148 cm zoals uit het kadaster volgt, impliceert dat nog niet dat [A] geen aanspraak meer kan maken op de 13 cm brede strook waarmee de gang zou zijn versmald, reeds omdat niet vast staat dat de versmalling van de gang heeft plaatsgehad aan de zijde van het perceel dat thans eigendom is van [B] . Die versmalling zou immers evengoed aan de andere kant kunnen hebben plaatsgehad. Los daarvan, ook als de redenering van [B] zou worden gevolgd, moet de conclusie zijn dat hij in substantiële mate op de eigendom van [A] heeft gebouwd. Daaruit volgt, zoals reeds overwogen in het tussenvonnis van 2 september 2016, dat [B] zodanige maatregelen zal moeten treffen dat die inbreuk op de eigendom van [A] wordt ongedaan gemaakt.
4.4.
Van de zijde van [B] is wederom een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 5:54 lid 1 BW en meer in het algemeen op het beginsel van misbruik van recht. De voorzieningenrechter is onder verwijzing naar hetgeen in tussenvonnis onder 4.6. is overwogen evenwel voorshands van oordeel dat [A] , gelet op de omstandigheden van dit geval en de belangen van beide partijen in aanmerking nemende, in redelijkheid tot uitoefening van zijn bevoegdheid om amotie te vorderen kan komen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het, mede gelet op de beperkte breedte van de onderhavige gang, om een substantiële inbreuk op het eigendomsrecht van [A] gaat, [A] tegenover diverse gebruikers van de gang het recht van erfdienstbaarheid dient te waarborgen, [B] door [A] is gewaarschuwd dat hij bezig was op grond van [A] te bouwen toen nog slechts de fundering was gelegd zodat de onrechtmatige situatie tegen relatief geringe kosten had kunnen worden ongedaan gemaakt en [B] niettemin de bouw heeft voortgezet. [B] heeft derhalve bewust het risico genomen dat hij te zijnertijd hoge kosten zou moeten maken om de onrechtmatigheid waarvoor hij was gewaarschuwd ongedaan te maken.
Het sub 2 gevorderde zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de gang weer in de toestand dient te worden gebracht waarin die zich voor de bouwactiviteiten van de zijde van [B] bevond. De termijn die [B] daarvoor in redelijkheid nodig heeft schat de voorzieningenrechter op drie maanden.
4.5.1.
Het sub 4 gevorderde verbod is gebaseerd op het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW. Bij de beoordeling van de vordering is van belang dat de achterzijde van het pand van [B] grenst aan een [A] in eigendom toebehorende brandgang die, blijkens de door [A] overgelegde kadastrale gegevens, ter plaatse ongeveer 1 meter breed is en bij diverse omwonenden in gebruik is.
4.5.2.
Voor zover [A] heeft bepleit dat hij aan de eigendom van de brandgang bescherming aan artikel 5:50 lid 1 BW kan ontlenen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het door [B] daartegen gevoerde verweer dat bij de brandgang de privacy van [A] niet in het geding is, zodat [A] geen beroep toekomt op voormelde bepaling die juist de privacy beoogt te beschermen, een goede kans heeft om in een bodemprocedure te worden gehonoreerd. Dat is op zichzelf anders bij het naast de brandgang door een schutting afgesloten erf van [A] . De ramen in het pand van [B] bevinden zich echter verder dan 2 meter (blijkens meting door de griffier 2,84 m) van de schutting, zodat ook in zoverre geen sprake is van overtreding van het bepaalde in art. 5:50 lid 1 BW.
4.5.3.
Voor wat betreft het uitzicht vanaf de balkons die [B] voornemens is te bouwen geldt in relatie tot de brandgang hetzelfde als voor de ramen. Op de implicaties van het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW in relatie tot het achter de schutting gelegen erf van [A] wordt hierna onder 4.7. teruggekomen.
4.6.
In dit kort geding kan er van worden uitgegaan dat de balkons nog niet zijn geplaatst, maar dat er al wel een funderingspaal is geplaatst waarvan [A] stelt dat die zich op zijn grond - de brandgang aan de achterzijde - bevindt, hetgeen [B] heeft erkend met dien verstande dat de overbouw slechts 2 cm zou zijn. De omvang op de inbreuk op het eigendomsrecht van [A] in dit verband kan in kort geding niet goed worden vastgesteld. Bovendien geldt hier niet, anders dan bij de onder 4.4. besproken overbouw, dat [B] voorafgaand aan de bouw is gewaarschuwd voor dreigende overbouw, zodat een beroep van [B] op het bepaalde in artikel 5:54 lid 1 (aanbieden van schadeloosstelling) in een bodemprocedure mogelijk wordt gehonoreerd. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om hetgeen sub 3 is gevorderd af te wijzen.
4.7.
Op zichzelf staat niet ter discussie dat de door [B] geplande balkons (deels) boven de bij [A] in eigendom toebehorende brandgang zouden komen te hangen. [B] heeft zich er in dit verband beroepen op dat vroeger boven de brandgang een overkapping was gebouwd en de rechtsvoorganger van [B] die brandgang exclusief in gebruik had, waardoor sprake zou zijn van verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid van overbouw. Dat verweer kan [B] thans niet helpen reeds omdat niet gesteld is dat de overkapping door zijn rechtsvoorganger is aangebracht. Ook op andere punten heeft [B] onvoldoende gesteld om tot een hem toekomende erfdienstbaarheid van overbouw te kunnen concluderen. Het sub 1 gevorderde is mitsdien toewijsbaar, met dien verstande dat het gebod alleen betrekking heeft op de bouw van balkons boven grond die [A] in eigendom toebehoort. Voorts heeft als randvoorwaarde te gelden, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.5.2., dat de balkons niet binnen 2 meter van de schutting van het erf van [A] mogen worden geplaatst, zoals bedoeld in artikel 5:50 lid 3 BW.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding de op te leggen dwangsom te matigen en te binden aan een maximum.
4.11.
Als de overwegend in de het ongelijk gestelde partij, zal [B] worden veroordeeld in de proceskosten, welke aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,05
- vast recht € 288,00
- kosten kadastrale opmeting € 1.300,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 2.500,05.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. veroordeelt [B] :
1. onmiddellijk na betekening van dit vonnis de bouwwerkzaamheden aan de balkons aan de achterzijde van het perceel Westerbinnensingel 12 te staken en gestaakt te houden, voor zover die werkzaamheden ertoe zouden leiden dat balkons boven [A] in eigendom toebehorende grond en/of op minder dan 2 meter afstand van de schutting van [A] zouden komen te hangen;
2. om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [A] te beëindigen door herstel van de gang (naast het perceel Westerbinnensingel 12) in de toestand voorafgaand aan de van de zijde van [B] uitgevoerde werkzaamheden;
3. tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 250,-- per dag of gedeelte daarvan, voor zover hij de hiervoor genoemde veroordelingen niet nakomt met een maximum van € 50.000,00;
4. in de proceskosten, welke aan de zijde van [A] worden begroot op€ 2.500,05;
II. verklaart dit vonnis met betrekking tot de veroordelingen sub 1, 3 en 4 uitvoerbaar bij voorraad;
III. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.