Hof Amsterdam, 20-07-2021, nr. 200.261.893/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:2197
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-07-2021
- Zaaknummer
200.261.893/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2197, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑07‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0946
PR-Updates.nl PR-2021-0156
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0946
Uitspraak 20‑07‑2021
Inhoudsindicatie
VVR-regeling Martinair. Op ontslagvergoeding bleek na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst geen RVU van toepassing. Finale kwijting. Geen vergoeding toegekend buiten het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen bedrag.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.261.893/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6712722 \ CV EXPL 18-1733
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juli 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.P. Keuvelaar te Utrecht,
tegen
MARTINAIR HOLLAND N.V,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H. Damen te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Martinair genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 februari 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 december 2018 (hierna ook: het bestreden vonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Martinair als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en Martinair - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 147.407,06 bruto aan hoofdsom en € 2.168,54 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 23 februari 2018, en met veroordeling van Martinair in de kosten van het geding in beide instanties inclusief wettelijke rente en nakosten.
Martinair heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep inclusief nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 november 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. Keuvelaar voornoemd, en Martinair door mr. T. Ridder, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 een aantal feiten vastgesteld die zij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Daarover bestaat in hoger beroep geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan met dien verstande dat het hof mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1961, is van 1 januari 1994 tot 1 april 2015 als
verkeersvlieger in dienst geweest van Martinair. Laatstelijk vervulde [appellant] de functie van gezagvoerder. [appellant] verdiende € 16.010,64 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.2
In verband met een krimpende vrachtmarkt heeft Martinair te maken gekregen met
overbezetting. Om deze boventalligheid op te lossen en gedwongen ontslagen te voorkomen, heeft Martinair in overleg met de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) een pakket aan maatregelen uitgerold. Een van deze maatregelen was een vrijwillige vertrekregeling, de zogenoemde VVR 2014.
2.3
Voordat de VVR 2014 werd uitgerold heeft Martinair deze regeling voorgelegd aan de Belastingdienst om te laten beoordelen of sprake was van een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU).
Een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU) is een regeling die nagenoeg uitsluitend als doel heeft een financiële overbrugging te verzorgen voor de periode van ontslag tot aan de ingangsdatum van het pensioen of de AOW. Omdat de overheid wil voorkomen dat werkgevers vooral oudere werknemers ontslaan, wordt de beëindigingsvergoeding met een extra heffing van 52% belast voor de werkgever als er sprake is van een RVU. Om te bepalen of sprake is van een RVU toetst de Belastingdienst aan de hand van de zogenoemde kwalitatieve en kwantitatieve toets. Op grond van de kwalitatieve toets is in ieder geval geen sprake van een RVU als de werkgever voor het ontslag een objectief criterium hanteert en het ontslag niet leeftijd gerelateerd is. Indien niet voldaan wordt aan de kwalitatieve toets, is toch geen sprake van een RVU als de grenzen van de objectieve toets niet worden overschreden.
2.4
Op 4 juni 2014 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst onder meer het volgende aan Martinair bericht: “(...) Ik moet u helaas meedelen dat wij gelet op de wet- en regelgeving in casu geen ruimte zien om te oordelen dat de regeling niet kwalificeert als een RVU. (...) Dit betekent dat, indien de vrijwillig vertrekkende werknemer een uitkering mee krijgt die (nagenoeg) uitsluitend dient ter overbrugging tot aan het pensioen, de regeling voor deze werknemer in beginsel kwalificeert als een RVU (...)”
2.5
Op 6 juni 2014 heeft Martinair de VVR 2014 aan alle verkeersvliegers toegestuurd. In de begeleidende brief staat onder meer het volgende: “ (...) Ik wil graag expliciet bij u onder de aandacht brengen dat de regeling geldt onder het voorbehoud dat er op individueel niveau geen sprake is van een zogenaamde Regeling Vervroegd Uittreden (RVU). (...) Mocht er wel sprake zijn van een RVU dan zullen wij in onderling overleg de mogelijkheden bekijken, zoals ook in het protocol is omschreven.”
2.6
In artikel 2 van de VVR 2014 is - samengevat - een beëindigingsvergoeding opgenomen die overeenkomt met de kantonrechtersformule op basis van een correctiefactor 1,35. In artikel 5 van de VVR 2014 is het volgende bepaald:
“5. RVU
a. a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de beëindigingsregeling op basis van de toetsingscriteria van de Belastingdienst niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Deze toetsing zal op individueel niveau plaatsvinden en zal Martinair door een fiscalist laten uitvoeren.
b) Indien onverkorte toepassing van deze VVR wel zal leiden tot een RVU, zullen Martinair en de vlieger in overleg treden om binnen de grenzen van de fiscale wet- en regelgeving de mogelijkheden te onderzoeken om te voorkomen dat er sprake is van een RVU c.q. zal de beëindigingsvergoeding worden aangepast. De vlieger kan in dat geval geen aanspraak maken op de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding.
c) In de onder b) omschreven situatie heeft de vlieger het recht om zijn keuze voor de VVR in te trekken.”
2.7
[appellant] heeft op 18 juni 2014 een e-mail van Martinair gekregen met de volgende inhoud: “(...) U hebt aangegeven geïnteresseerd te zijn in deelname aan de VVR. Zoals aangekondigd hebben wij op voorhand voor alle geïnteresseerden door een extern fiscaal adviesbureau een RVU-berekening laten maken. In uw geval is gebleken dat onverkorte toepassing van de VVR tot een RVU zou leiden. Onverkorte toepassing van de in het protocol opgenomen formule zou leiden tot een bedrag van EUR 523.403,22 bruto (...). Echter, binnen de kwantitatieve 55-jaar toets die de Belastingdienst hanteert (...) mag uw beëindigingsvergoeding maximaal EUR 298.268,78 bruto bedragen. Dit bedrag is berekend door het adviesbureau. Om u tegemoet te komen is Martinair bereid om, als uw eventuele verzoek tot deelname wordt gehonoreerd, de vergoeding vast te stellen op EUR 344.344,22 bruto. Op deze manier ontvangt u toch een (hogere) beëindigingsvergoeding en is het totaalbedrag van uw vertrek (inclusief de naheffing die Martinair van de Belastingdienst zal krijgen wegens de RVU) voor Martinair kostenneutraal. (...)”.
2.8
[appellant] heeft vervolgens afgezien van deelname aan de VVR 2014.
2.9
Omdat de vrijwillige maatregelen nog niet tot voldoende afbouw hadden geleid, is er op 31 december 2014 een nieuwe vrijwillige vertrekregeling tot stand gekomen, de VVR 2014-2015.
2.10
In de VVR 2014-2015 is onder meer het volgende bepaald:
“1. Looptijd
Het VVR protocol wordt van 31 december 2014 tot en met 23 januari 2015 12:00LT
opengesteld. Dit betekent dat alle Martinair-vliegers met wie geen andere
(beëindigings)afspraken zijn gemaakt en op 1 januari 2015 in dienst zijn van Martinair, gebruik kunnen maken van het voorliggende protocol.
(…)
5. RVU
a. a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de individuele beëindigingsregeling niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Van een RVU is in het kader van dit protocol sprake indien niet voldaan is aan de zogenaamde kwantitatieve toets (...). Voor de vraag of voldaan is aan de kwantitatieve toets, is een complexe berekening vereist die Martinair zal laten uitvoeren door een extern bureau.
b) Indien op grond van de hierboven beschreven toets sprake is van een RVU, kan de vlieger geen aanspraak maken op de VVR en de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding.
6. Slotbepalingen
a. a) (…)
b) Martinair adviseert de vlieger om tijdig juridisch en/of fiscaal advies in te winnen
alvorens zich aan te melden voor de VVR.”
2.11
[appellant] heeft op 12 januari 2015 een e-mail van Martinair gekregen met de volgende inhoud: “In vervolg op uw e-mail van 4 januari j.1. waarin u aangeeft interesse te hebben in de VVR, berichten wij u als volgt. Conform de afspraken met VNV hebben wij bij een extern fiscaal adviesbureau een berekening voor uw persoonlijke situatie laten maken inzake de VVR. In uw geval is helaas gebleken dat onverkorte toepassing van de VVR tot een RVU zal leiden. Voorgaande betekent dat u op basis van het protocol VVR niet in aanmerking komt voor een vertrekregeling op grond van de VVR. (...)”.
2.12
Bij brief van 23 januari 2015 is door Martinair de termijn voor aanmelding voor de VVR 2014-2015 verlengd tot 9 februari 2015.
2.13
[appellant] heeft op 9 februari 2015 een e-mail van Martinair waarin onder meer het volgende staat:
“In vervolg op diverse e-mails en het gesprek met [A] van heden waarin u aangeeft voor een vertrekregeling in aanmerking te willen komen, berichten wij u als volgt. Na de formele sluitingsdatum van de VVR regeling heeft u aangegeven alsnog gebruik te willen maken van de mogelijkheid van vrijwillig vertrek. Wij hebben bij een extern fiscaal adviesbureau een berekening laten maken voor uw persoonlijke situatie. Martinair is bereid om u een individuele vertrekregeling aan te bieden van 268.532,91 bruto, welke in lijn is met de VVR. Deze vergoeding is van toepassing bij een uitdiensttreding per 1 april 2015. (...)”.
2.14
Op dezelfde dag heeft [appellant] aangegeven akkoord te gaan met de regeling.
2.15
Bij brief van 10 februari 2015 heeft Martinair een door Martinair ondertekende
vaststellingsovereenkomst verzonden naar [appellant] . Op 13 februari 2015 heeft [appellant] deze vaststellingsovereenkomst ondertekend. De inhoud hiervan luidt als volgt, voor zover van belang:
“(...) De ondergetekenden (…) nemen het volgende in overweging:
(…)
g. Partijen hebben met de onderhavige overeenkomst (hierna te noemen: “de
Overeenkomst”) beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen;
(...)
Artikel 2 Beëindigingsvergoeding
2.1
Als beëindigingsvergoeding zal Martinair aan Werknemer voldoen, een bedrag ter
grootte van € 268.532,91 bruto (...).
Artikel 3 Afwikkeling arbeidsovereenkomst
(…)
3.8.
Naast het voorgaande is Martinair geen enkele andere vergoeding of compensatie aan Werknemer verschuldigd, in wat voor een vorm en uit welke hoofde dan ook en ongeacht hetgeen in de arbeidsovereenkomst, de Martinair-cao voor Vliegers, alsmede daarmee samenhangende en/of vervangende afspraken, akkoorden en protocollen is bepaald, tenzij in deze Overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen.
(…)
Artikel 7 Finale kwijting
7.1
Met uitzondering van de verplichtingen uit de Overeenkomst, verlenen Werknemer en Martinair, waaronder de aan haar gelieerde rechtspersonen, werknemers en bestuurders, elkaar finale kwijting ter zake van alle aanspraken en vergoedingen uit de arbeidsovereenkomst, alsmede de beëindiging daarvan, alle aanspraken en vergoedingen uit de cao en eventuele pensioenaanspraken. Werknemer is de gelegenheid geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar heeft uitdrukkelijk aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen.
7.2
Werknemer verklaart door ondertekening hierna volledig bekend te zijn met de inhoud van de Overeenkomst en de gevolgen hiervan. Werknemer is niet door Martinair onder druk gezet en is tevens in de gelegenheid gesteld om voor de ondertekening van de Overeenkomst advies in te winnen over de inhoud van deze Overeenkomst. (...)”.
2.16
Martinair heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Belastingdienst om de vertrekregelingen van een aantal individuele vliegers als RVU aan te merken. De
Belastingdienst heeft met uitzondering van één geval de bezwaren ongegrond verklaard. Martinair heeft beroep aangetekend tegen de besluiten van de Belastingdienst en bij vonnis van 18 november 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, sector bestuursrecht, als volgt geoordeeld, voor zover van belang:
“11 (...) bij de beoordeling van de vraag of een regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding (hierna: rvu), een objectieve toets moet worden aangelegd. De intenties van de werkgever en/of werknemer zijn daarbij derhalve niet van belang. Voorts is evenmin van belang wie uiteindelijk van de desbetreffende regeling gebruikmaakt. (...) Het gaat derhalve om de algemene kenmerken van de (generieke) regeling.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden beoordeeld of de regeling als vervat in het Protocol VVR als een rvu dient te worden aangemerkt. De daarop gebaseerde overeenkomsten van eiseres en de individuele piloten zijn in zoverre niet relevant. (…)
16. Uit het voorgaande volgt dat de regeling niet kan worden aangemerkt als een rvu.(…)”
2.17
[appellant] is vier maanden na uitdiensttreding bij Martinair bij een andere maatschappij in dienst getreden.
3. Beoordeling
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd Martinair te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 147.407,06 bruto aan hoofdsom en € 2.168,54 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 23 februari 2018, en met veroordeling van Martinair in de proceskosten. Hij heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Martinair hem, op grond van artikel 7:611 BW dan wel 6:248 BW, in plaats van het toegekende bedrag van € 268.532,91 bruto, een bedrag had moeten betalen van € 407.887,04 bruto. [appellant] stelt, kort samengevat, dat Martinair had afgezien van toekenning van het oorspronkelijk becijferde bedrag van € 407.887,04 bruto omdat op dat bedrag de RVU-regeling van toepassing zou zijn, en dat Martinair daarom slechts het lagere bedrag van € 268.532,91 bruto heeft toegekend. Achteraf is evenwel gebleken dat de RVU-regeling niet van toepassing zou zijn geweest als Martinair het bedrag van € 407.887,04 bruto had uitgekeerd. [appellant] meent dan ook dat hij recht heeft op het verschil van € 147.407,06 bruto dat niet aan hem is uitgekeerd.
3.2
Martinair heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, met nakosten. De kantonrechter heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is de RVU-problematiek veelvuldig en uitgebreid tussen partijen aan de orde geweest. Beide partijen gingen er van uit dat de Belastingdienst de VVR als RVU kwalificeerde, en beide partijen waren het daarmee niet eens. [appellant] was er zich van bewust dat tegen dit standpunt van de Belastingdienst nog een voorziening open stond. Het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijtingsbeding moet in dat licht worden bezien. De bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst wijzen er op dat partijen een algehele en finale regeling beoogden te treffen voor alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen, voorzienbaar en onvoorzienbaar. [appellant] heeft er desondanks voor gekozen vrijwillig te vertrekken en de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen zonder enig voorbehoud te maken. De vaststellingsovereenkomst kent geen leemte. Het door Martinair vasthouden aan de vaststellingsovereenkomst is niet in strijd met goed werkgeverschap. De kantonrechter heeft, ten slotte, het beroep van [appellant] op dwaling verworpen.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zeven grieven op. Met de grieven 1 tot en met 4 betoogt [appellant] , kort samengevat, dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting geen betrekking heeft op de door hem gevorderde aanvullende vergoeding. Met grief 5 voert [appellant] aan dat de vaststellingsovereenkomst wel een leemte kent. Met grief 6 betoogt [appellant] dat Martinair, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, haar mededelingsplicht heeft geschonden. Grief 7 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5
Het hof stelt voorop dat zowel Martinair als [appellant] in juni 2014 er van op de hoogte waren dat de Belastingdienst van oordeel was dat de VVR 2014 niet voldeed aan de kwalitatieve toets en daarmee kwalificeerde als een RVU, hetgeen tot gevolg zou hebben dat indien een hogere ontslagvergoeding zou worden toegekend dan op grond van de kwantitatieve toets mogelijk was, door Martinair een extra heffing van 52% verschuldigd was. [appellant] was er van op de hoogte dat Martinair niet bereid was een ontslagvergoeding aan te bieden indien het risico bestond dat daarover die 52% extra heffing verschuldigd was, doordat niet aan de kwantitatieve eis zou worden voldaan. Om die reden schreef Martinair op 18 juni 2014 aan [appellant] dat de ontslagvergoeding maximaal € 296.268,78 bruto kon bedragen, waarbij Martinair bereid was dit te verhogen tot € 344.344,22 bruto. [appellant] heeft vervolgens afgezien van deelname aan de VVR 2014.
3.6
Nadat op 31 december 2014 een nieuwe regeling tot stand was gekomen, te weten de VVR 2014/2015, heeft [appellant] op 4 januari 2015 tegenover Martinair kenbaar gemaakt hierin interesse te hebben. Martinair heeft vervolgens een berekening laten maken toegespitst op de persoonlijke situatie van [appellant] en aan [appellant] op 9 februari 2015 een individuele vertrekregeling aangeboden, uitgaande van vertrek op 1 april 2015 en met toekenning van een bedrag van € 268.532,91, waaraan is toegevoegd: “welke in lijn is met de VVR”. Nadat [appellant] diezelfde dag had laten weten akkoord te gaan met deze regeling, is daags daarna de vaststellingsovereenkomst getekend.
3.7
De door partijen ondertekende overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in van artikel 7:900 BW. Tussen partijen is in geschil hoe de inhoud van deze overeenkomst uitgelegd, in het bijzonder het daarin opgenomen beding inzake finale kwijting. [appellant] betoogt dat dit kwijtingsbeding niet in de weg staat aan zijn thans ingestelde vordering hetgeen Martinair bestrijdt. De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals de vaststellingsovereenkomst, de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg heeft de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval.
3.8
Allereerst is van belang dat in artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst de tussen partijen afgesproken beëindigingsvergoeding van € 268.532,91 bruto is opgenomen, dat in artikel 3.8 is bepaald dat Martinair geen enkele andere vergoeding dan deze beëindigingsvergoeding aan [appellant] is verschuldigd en dat in artikel 7.1. is vermeld dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. Uit deze bewoordingen kan redelijkerwijs worden afgeleid dat hiermee is vastgelegd dat partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd een algehele en finale regeling te treffen van alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen. Uit de bewoordingen van de overeenkomst, noch uit de aan het sluiten van de overeenkomst voorafgegane onderhandelingen valt op enigerlei wijze af te leiden dat het de bedoeling is geweest van partijen om de mogelijkheid voor [appellant] open te houden een hogere ontslagvergoeding te vorderen dan hem in artikel 2.1 was toegekend, indien zou komen vast te staan dat op de VVR regeling de RVU toch niet van toepassing zou zijn. Martinair heeft verklaard dat zij een regeling wilde treffen waarbij zij zekerheid had over de maximaal door haar te maken kosten en dat zij niet de onzekerheid wilde in de toekomst wellicht nog nabetalingen te moeten doen. Nadat [appellant] in juni 2014 het voorstel van Martinair tot het vaststellen van de ontslagvergoeding door rekening te houden met de kwantitatieve toets had verworpen, nam hij begin januari 2015 zelf contact op met Martinair om een ontslagregeling te bespreken, waarin voor de hoogte van de ontslagvergoeding wederom rekening werd gehouden met de kwantitatieve toets. Het hof gaat er daarmee van uit dat [appellant] bij het aangaan van de ontslagregeling niet over één nacht ijs is gegaan, zich van de gevolgen van het vervolgens op 9 februari 2015 voorgelegde voorstel bewust was althans bewust moet zijn geweest. Ook op dat moment was het voor [appellant] duidelijk althans had het voor hem duidelijk moeten zijn dat de Belastingdienst zich op het standpunt stelde dat de VVR regeling niet voldeed aan de kwalitatieve toets en daarmee als een RVU werd gezien, maar ook dat dit standpunt van de Belastingdienst nog aangevochten kon worden. Desondanks heeft [appellant] geen voorbehoud gemaakt bij het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst. Integendeel, in de vaststellingsovereenkomst is in artikel 7 vermeld dat aan “de werknemer de gelegenheid is geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar dat hij daar heeft uitdrukkelijk van heeft aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen.” Dat Martinair in hoger beroep heeft verklaard met een zodanig voorbehoud niet zou hebben ingestemd, maakt dat niet anders. Het hof acht in dit verband ook van belang dat [appellant] vrijwillig van de ontslagregeling gebruik heeft gemaakt. Hij had ook bij Martinair in dienst kunnen blijven. [appellant] heeft echter gekozen voor de regeling en is na een korte onderbreking bij een andere werkgever in dienst getreden. Naar het oordeel van het hof ziet het kwijtingsbeding daarmee ook op de situatie dat achteraf zou komen vast te staan dat, anders dan de Belastingdienst meende, de VVR regeling althans de met [appellant] getroffen regeling wel aan de kwalitatieve toets voldeed, en daarmee toetsing aan een kwantitatieve eis niet meer aan de orde was. Om die reden kent de vaststellingsovereenkomst naar het oordeel van het hof ook geen leemte. Beide partijen waren er zich van bewust, althans hadden zich er bewust van moeten zijn, dat het standpunt van de Belastingdienst over het al dan kwalificeren van de regeling als RVU niet definitief was komen vast te staan en dus de mogelijkheid bestond dat de regeling toch niet als RVU kwalificeerde.
3.9
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat Martinair niet is tekortgeschoten in haar informatieplicht tegenover [appellant] . Niet is gebleken dat Martinair op of voorafgaand aan 10 februari 2015 over andere informatie beschikte aangaande het standpunt van de Belastingdienst over de kwalificatie van de regeling, dan dat [appellant] beschikte. Evenmin is komen vast te staan dat Martinair op of voorafgaand aan 10 februari 2015 informatie had over het wel voldoen aan de kwalitatieve toets. Op dat moment was nog geen sprake van gedwongen ontslagen waarbij het afspiegelingsbeginsel zou worden toegepast, hetgeen later wel het geval werd.
3.10
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat Martinair hem heeft toegezegd dat, in het geval mocht blijken dat de regeling toch niet zou kwalificeren als RVU, zij [appellant] een nabetaling zou doen tot het door hem gevorderde bedrag, wordt die stelling verworpen. Martinair heeft nadrukkelijk betwist dat een dergelijke toezegging is gedaan, en [appellant] heeft tegenover deze betwisting zijn stelling onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Zo heeft hij niet gesteld wanneer en bij welke gelegenheid de gestelde toezegging is gedaan. Daarbij komt dat hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep via zijn advocaat heeft verklaard dat geen keiharde toezegging was gedaan, maar dat bij hem de verwachting was ontstaan. Ook dat laatste kan hem niet baten nu gesteld noch gebleken is dat Martinair voor of bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op enigerlei wijze wist of behoorde te weten dat die verwachting leefde bij [appellant] .
3.11
[appellant] heeft er nog op gewezen dat ten aanzien van drie collega’s door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 7 januari 2016 en 8 juni 2016 in een vergelijkbare zaak anders is geoordeeld dan in de onderhavige zaak in die zin dat de rechter in die gevallen heeft geoordeeld dat de gesloten vaststellingsovereenkomst wel een leemte vertoont omdat daarin niet voorzien is in de situatie dat de VVR regeling niet als RVU zou kwalificeren. Voor zover [appellant] hiermee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, wordt dit beroep verworpen. Naar hetgeen hiervoor is overwogen bevat de vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en Martinair geen leemte en de zaken dus niet gelijk zijn. Bovendien heeft Martinair desgevraagd verklaard het niet eens te zijn met de beslissing van de kantonrechter in de genoemde vonnissen maar dat zij uit pragmatische redenen destijds niet in hoger beroep is gegaan. De vierde collega die op 7 januari 2016 en 8 juni 2016 door de kantonrechter in het gelijk werd gesteld verkeerde in een andere situatie dan [appellant] , omdat hij woonachtig was in Spanje en op hem de RVU dus nooit van toepassing kon zijn.
3.12
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 6 falen en dat de vordering van [appellant] in eerste aanleg terecht is afgewezen. Daarmee faalt ook grief 7 die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld, met inbegrip van eventuele nakosten.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Martinair begroot op € 5.382,- aan verschotten en € 6.322,- voor salaris, en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.S. Arnold en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.