Zie de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3760.
Rb. Midden-Nederland, 14-07-2022, nr. UTR 22/1952
ECLI:NL:RBMNE:2022:2779
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
14-07-2022
- Zaaknummer
UTR 22/1952
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2022:2779, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 14‑07‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Voorlopige voorziening)
Uitspraak 14‑07‑2022
Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. Dat betekent dat vergunninghouder door mag gaan met de bouw van de windturbines in Lelystad en Dronten (plan: Windplan Blauw). Dit doet vergunninghouder wel voor eigen risico zolang er nog procedures lopen tegen het bestreden besluit.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1952
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2022 in de zaak tussen
[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (het college)
(gemachtigde: G.E. Topper).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: SwifterwinT op Land B.V. (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. M.M. Kaajan).
Inleiding
1. Verzoeker woont in [.] , gemeente Dronten. In deze gemeente en in de
gemeente Lelystad wordt “Windplan Blauw” gerealiseerd. De 74 bestaande windmolens
worden daarbij vervangen door 61 grotere windturbines met meer vermogen.
Besluiten over “Windplan Blauw”
2. De ministers van Economische Zaken en Klimaat en van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties hebben het rijksinpassingsplan "Windplan Blauw" vastgesteld. Het college heeft omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen, oprichten en in werking hebben van de 61 windturbines voor een periode van 25 jaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft de beroepen tegen deze besluiten van de ministers en het college deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.1.
Het besluit van het college waarover deze zaak gaat
3. [stichting] , haar bestuursleden en een aantal sympathisanten
hebben in een e-mailbericht van 26 februari 2021 het college verzocht om alle verleende vergunningen voor realisatie en exploitatie van het windpark in te trekken en ingetrokken te houden. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 29 maart 2019 afgewezen (het bestreden besluit).
Het verzoek om voorlopige voorziening
4. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarnaast de
voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen, zijnde per direct een bouwstop.
De zitting
5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan
hebben deelgenomen: verzoeker samen met [A] , de gemachtigde van het college samen met mr. [B] en de gemachtigde van vergunninghouder samen met [C] .
6. Partijen hebben tijdens de zitting bevestigd dat ze de reactie van vergunninghouder van
2 juni 2022, de brief met bijlagen van het college van 15 juni 2022 en het verweerschrift van 16 juni 2022 hebben ontvangen.
Overwegingen
Rechtsingang
7. Vergunninghouder en het college stellen zich op het standpunt dat de gronden die
verzoeker aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag legt, namelijk dat de akoestische rapporten onjuist zijn, onvoldoende samen hangen met het bestreden besluit, waarin het college weigert de omgevingsvergunningen in te trekken. Volgens vergunninghouder kunnen de gronden hooguit worden beschouwd als een los verzoek om handhaving, waarop het college een besluit moet nemen. Omdat zo’n besluit er nog niet is, is er volgens vergunninghouder en het college geen rechtsingang voor het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening.
8. De voorzieningenrechter volgt vergunninghouder en het college daarin niet. Verzoeker
heeft beroep ingesteld tegen het bestreden weigeringsbesluit waardoor er connexiteit is2.. In het meest verstrekkende geval zou de voorziening kunnen worden getroffen dat geen gebruik mag worden gemaakt van de omgevingsvergunning, zodat er voldoende aanleiding is het verzoek te behandelen.
Toetsingskader voor het treffen van een voorlopige voorziening
9. Een voorlopige voorziening is een spoedmaatregel om te voorkomen dat er
onomkeerbare dingen gebeuren als gevolg van een besluit, voordat op het beroep is beslist. Bij de beoordeling of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen, kan de voorzieningenrechter het gewicht van de betrokken belangen betrekken en de verwachtingen over de uitkomst van de beroepszaak. Dat laatste wordt ook wel de rechtmatigheidstoets genoemd. Als het verzoek om een voorlopige voorziening tijdens een beroepsprocedure is gedaan, kan de voorzieningenrechter ook meteen op het beroep beslissen3..
Geen beslissing op het beroep en geen rechtmatigheidstoets
10. De voorzieningenrechter vindt dat deze zaak zich er niet voor leent om ook al op het
beroep te beslissen. Tegen het besluit van het college om de vergunningen voor het windpark niet in te trekken, hebben namelijk ook anderen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Door nu al op eisers beroep te beslissen, zouden de beroepen uit elkaar gaan lopen terwijl ze over hetzelfde besluit gaan. Bovendien heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat in eisers zaak en ook in die beroepszaken onder meer de vraag wordt opgeworpen welke gevolgen het zogenoemde Nevele-arrest, en ook de uitspraak die de ABRvS naar aanleiding van het arrest heeft gedaan, heeft voor de aan vergunninghouder verleende vergunningen.4.Dat is een vraag die nog niet eerder door de bestuursrechter is beantwoord. Deze spoedprocedure vindt de voorzieningenrechter niet geschikt om over die vraag een uitgebreid debat te voeren en een oordeel te geven. Hetzelfde geldt voor de vraag of wat eiser aanvoert over de akoestische rapporten past in deze procedure over de weigering van het college de omgevingsvergunningen in te trekken. De rechtbank kan deze vragen beoordelen bij de behandeling van de beroepszaken. Daar is dan meer tijd en ruimte voor. De voorzieningenrechter zal dus niet ‘kortsluiten’ en zal gelet hierop in het kader van de voorlopige voorziening ook geen oordeel geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Toetsing aan de hand van de belangen van partijen
11. Wat de voorzieningenrechter wel doet, is bekijken welke belangen verzoeker, het
college en de vergunninghouder hebben en die belangen vervolgens tegen elkaar afwegen.
12. Verzoeker heeft op de zitting toegelicht wat zijn belang is bij het treffen van een
voorlopige voorziening. Hij wijst erop dat het RIVM aangeeft dat er een verband is tussen langdurige hinder (waarbij wordt verwezen naar geluidshinder) en gezondheidsrisico’s en gezondheidsschade. Het RIVM spreekt over ernstige hinder van 9% van de bevolking, gebaseerd op testen van windturbines welke de helft zo klein zijn dan de windturbines die bij Windplan Blauw gerealiseerd zullen worden. Volgens verzoeker had dit voor het college voldoende reden moeten zijn om de bouw een halt toe te roepen. Dat het college zich zo weinig aantrekt van het voorzorgbeginsel, verontrust hem zeer. Verzoeker wijst er verder op dat hij de (gerealiseerde) windturbines vanuit zijn woning kan zien en dat dat zijn uitzicht aantast, dat doorgaan met het project veel schade oplevert en dat hij bang is dat, als de windturbines er eenmaal staan, ze nooit meer afgebroken zullen worden. Daarom is het volgens hem nodig dat de bouw nu wordt stilgelegd.
13. Vergunninghouder heeft op de zitting toegelicht waarom het voor haar belangrijk is dat
zij gebruik kan blijven maken van de omgevingsvergunning. Zij wijst op de voor het project verleende miljoenensubsidie die in gevaar komt als de bouw wordt stilgelegd. Mocht dat gebeuren dan is namelijk meteen duidelijk dat de deadline niet wordt gehaald omdat de voor de bouw benodigde speciale kraan dan niet meer beschikbaar is. Verder wijst vergunninghouder op de klimaatopgave en de Europese en landelijke doelstellingen voor het vergroten van het aandeel duurzame energie.
14. Het college sluit zich aan bij vergunninghouder en stelt zich op het standpunt dat het
realiseren van windturbines bijdraagt aan de energietransitie en daarmee aan een duurzamere samenleving. Het college wijst er verder op dat het rijksinpassingsplan en de omgevingsvergunningen al onherroepelijk zijn en dat de ABRvS zich ook al heeft uitgesproken over de nut en noodzaak van “windplan Blauw”. Er zijn volgens het college geen feiten of omstandigheden op grond waarvan vergunninghouder redelijkerwijs heeft behoren te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van de omgevingsvergunning.
Belangenafweging door de voorzieningenrechter
15. De voorzieningenrechter begrijpt goed dat verzoeker zijn woon- en leefomgeving
belangrijk vindt. Toch wegen verzoekers belangen naar haar oordeel op dit moment minder zwaar dan die van vergunninghouder en het college. De voorzieningenrechter zal uitleggen waarom zij dat vindt.
16. In dit geval gaat het om de weigering van het college de omgevingsvergunningen voor
het windpark in te trekken. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze vergunningen, gelet op de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS, onherroepelijk zijn en dat vergunninghouder er gebruik van mocht maken. Het bij wijze van voorlopige voorziening alsnog bepalen dat er van die onherroepelijke vergunningen geen gebruik mag worden gemaakt, is een zeer ver strekkende voorziening. Voor de belangenafweging betekent dit dat er tegenover de belangen van het college en vergunninghouder heel zwaarwegende belangen van verzoeker moeten staan om die voorziening te kunnen treffen. Op dit moment zijn die er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Tijdens de zitting heeft verzoeker namelijk bevestigd dat hij van de bouwwerkzaamheden geen last ervaart. Over het antwoord op de vraag of verzoeker de windturbines vanuit zijn woning kan zien verschillen partijen van mening: het college betwijfelt of dat het geval is. De voorzieningenrechter laat in het midden wie er gelijk heeft, maar constateert wel dat de dichtstbijzijnde windturbines op geruime afstand (ongeveer 1,8 en 2 km) van verzoekers woning worden gerealiseerd. Uitgaande van die afstanden kan niet worden gezegd dat de windturbines het uitzicht van verzoeker zodanig verstoren dat nu ingrijpen is vereist. Omdat de windturbines nog niet in gebruik zijn, kan ook niet worden gezegd dat stillegging van de bouw noodzakelijk is voor verzoekers gezondheid (en die van zijn gezin) en/of voor het waarborgen van zijn woon- en leefomgeving. Verder vindt de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het uitstellen van de bouwwerkzaamheden zal leiden tot een behoorlijk financieel nadeel voor vergunninghouder. De vrees van verzoeker dat, als de windturbines eenmaal zijn gerealiseerd ze nooit meer zullen worden afgebroken, kan ook niet tot het treffen van een voorziening leiden. Voor zover dit belang al zou kunnen meewegen, geldt dat een eventueel handhavingstraject de plek is om hieraan aandacht te besteden. Door verzoeker is daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig onacceptabele gevolgen voor zijn woon- en leefomgeving door de komst van de windturbines dat ingrijpen door de voorzieningenrechter op dit moment geboden is.
Conclusie en gevolgen
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Dat betekent dat vergunninghouder door mag gaan met de bouw van de windturbines. Dit doet vergunninghouder wel voor eigen risico zolang er nog procedures lopen tegen het bestreden besluit.
18. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier | voorzieningenrechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2022
Artikel 8:81, tweede lid, van de Awb.
Het zogenoemde ‘kortsluiten’ dat is geregeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Zie het arrest van het Hof van Justitie van 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503 en de uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395,