Deze zaak hangt samen met nr. 13/04115 ([medeverdachte 1]) en nr. 13/02348 ([medeverdachte 2]), in welke zaken ikeveneens vandaag zal concluderen.
HR, 17-06-2014, nr. 13/02671
ECLI:NL:HR:2014:1445
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2014
- Zaaknummer
13/02671
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1445, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9314, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:542, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:542, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1445, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
17 juni 2014
Strafkamer
nr. S 13/02671
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 25 april 2013, nummer 24/000515-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014.
Conclusie 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/02671
Zitting 15 april 2014
Mr. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft op 25 april 2013 verdachte ter zake van “Medeplegen van poging tot moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij heeft het Hof geheel hoofdelijk toegewezen en verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te (doen) horen heeft afgewezen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2013 houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Er speelt in de onderhavige zaak de kwestie met betrekking tot de getuige [betrokkene 1].
Ik heb in mijn eerste brief reeds aangegeven dat - indien het niet lukt om [betrokkene 1] te horen - ik zou verzoeken om aanhouding. We hebben bij vorige gelegenheden al besproken waarom het horen van deze getuige van belang was. Het is de vraag of de geheimhouderskwestie is besproken. We hebben [betrokkene 7] gehoord, maar hij bleek slechts informatie uit stukken te hebben overgeschreven. We moeten [betrokkene 1] hebben. Uw hof heeft aan de rechter-commissaris laten weten dat [betrokkene 1] gehoord moet worden. Ik ga er dus vanuit dat het belang duidelijk is en dat uw hof van oordeel is dat [betrokkene 1] gehoord moet worden. Dan is het de vraag of [betrokkene 1] binnen afzienbare tijd gehoord kan worden. Er is nu te weinig informatie om van het tegendeel uit te gaan. Het enige dat er is, is een brief van de Officier van Justitie. Hij stelt gehoord te hebben van een leidinggevende - een niet-medicus derhalve - dat [betrokkene 1] vrij lang ziek zou zijn. We weten niet of het een mogelijkheid zou zijn om rustig bij de rechter-commissaris met hem te praten. Mijn cliënt heeft een belang. Dat belang dient te worden afgewogen tegen het belang van een snelle afdoening van deze zaak. Mijn cliënt stoort zich er echter niet aan dat hij langer zal zitten bij een aanhouding.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Ik ben over [betrokkene 1] benaderd door de rechter-commissaris te Lelystad. Hij heeft mij gezegd dat de naam van [betrokkene 1] naar voren was gekomen bij een verhoor. Er is vervolgens een gesprek ontstaan tussen de rechter-commissaris en de verdediging omtrent de wenselijkheid om [betrokkene 1] te horen. Er lag echter geen open verwijzing van het hof. Daarom heeft de rechter-commissaris contact opgenomen met mij. Ik had op dat moment niet de beschikking over het strafdossier. Ik heb toen - omdat de rechter-commissaris dat praktisch vond - ingestemd met de door hem voorgestelde gang van zaken.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Ik bestrijd dat [betrokkene 1] een naam is die zomaar werd genoemd. Het gaat erom dat in plaats van [betrokkene 7] [betrokkene 1] gehoord dient te worden. Wij als verdediging vonden het vanzelfsprekend om [betrokkene 1] te horen.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Het eerste dat dient te worden opgemerkt is dat hetgeen de voorzitter zojuist heeft beschreven geheel buiten het openbaar ministerie is omgegaan. Het openbaar ministerie neemt pas vandaag voor het eerst een standpunt in ten aanzien van [betrokkene 1]. Ik constateer - en dan kijk ik naar de verklaring van [betrokkene 7] - dat er niet stellig wordt verklaard dat [betrokkene 1] er iets over kan zeggen. Stel echter dat het wel zo is, dan is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. De getuige is in eerste instantie helemaal niet in beeld geweest. De hele kwestie van het de geheimhouders is in deze zaak een broodje aap-verhaal. Het betreft een stelling die geen enkele steun vindt in het dossier, ook niet na uitvoerig onderzoek naar de juistheid van die stelling waarbij 6 personen zijn gehoord. Op geen enkele manier is gebleken dat de politie of het openbaar ministerie iets zou hebben geïnitieerd of uitgelokt. Nog daargelaten of de stelling dat dat niet zou mogen überhaupt juist is. De verdediging heeft het volle pond gehad en alles is onderzocht. Er bestaat geen noodzaak om nu alsnog [betrokkene 1] te horen. Mocht uw hof dit anders zien, dan beroep ik mij subsidiair op het standpunt dat - gelet op het bericht van het openbaar ministerie te Lelystad - niet te verwachten valt dat [betrokkene 1] binnen afzienbare tijd kan worden gehoord.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven - :
De advocaat-generaal zei zojuist dat het hele verzoek omtrent [betrokkene 1] buiten het openbaar ministerie om is gegaan. Dat klopt. Alle getuigenverhoren zijn buiten het openbaar ministerie omgegaan. Daar had iemand van het openbaar ministerie bij kunnen zijn. Ik heb er moeite mee dat de afgelegde verklaringen wel worden geïnterpreteerd door het openbaar ministerie. Er wordt nu ten onrechte de suggestie van vaagheid gewekt. [betrokkene 7] is degene die alleen het proces-verbaal heeft opgemaakt. Volgens hem zou [betrokkene 1] de gestelde vragen wel kunnen beantwoorden. Het klopt dat [betrokkene 1] niet eerder in beeld is geweest. Maar dat had ook niet gekund. Het is zo dat uw hof het horen van één getuige heeft bevolen, maar dat een andere persoon de bedoelde informatie heeft. Ik denk dat het moet worden beoordeeld langs de route van het verdedigingsbelang en niet langs de route van het noodzakelijkheidscriterium. Het geheimhoudersgedeelte wordt een broodje aap-verhaal genoemd door de advocaat-generaal. Als dat zo is, dan is uw hof vrij laat wakker geworden. Het is natuurlijk geen broodje aap-verhaal. [betrokkene 2] heeft daar ook een verklaring over afgelegd. Hij sprak in zijn optiek met een persoon die geen geheimhouder was. Ik wijs u op artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het schenden van een ambtsgeheim is een misdrijf. De mevrouw van de reclassering heeft informatie verstrekt over een delict dat al gepleegd was. Ik zie dat er onzorgvuldig met de kwestie is omgegaan. Het betreft een schemergebied, waarin het goed zou zijn als er een uitspraak zou volgen. De belangen zijn groot.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven - :
De drie betrokkenen van de reclassering die zijn gehoord, stellen allemaal dat het initiatief van de actie bij hen lag. Als dit blijkt na het horen van zes getuigen, dan is het horen van een zevende getuige niet noodzakelijk.
Na een korte onderbreking voor beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven - :
Het hof zal bij uitspraak over de deze kwestie beslissen.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en pleit daartoe volgens zijn aan het hof overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en geacht wordt daarvan deel uit te maken. Buiten zijn pleitnota om voert de raadsman aan - zakelijk weergegeven -:
De betrokkenheid van verdachte bij het delict is (mede) gebleken door informatie die door een medewerkster van de Reclassering aan de politie is verstrekt, terwijl die medewerkster een verschoningsrecht had. Doordat de politie die reclasseringsmedewerkster niet heeft gewezen op haar verschoningsrecht, heeft de politie zich schuldig gemaakt aan uitlokking, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert. Derhalve dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, dan wel dient er bewijsuitsluiting dient plaats te vinden.”
3.3. De bestreden uitspraak houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“5. Verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige
Op 21 mei 2012 heeft in de onderhavige zaak een regiezitting plaatsgevonden De verdediging heeft de stelling betrokken dat er bij het onderzoek door de politie ten onrechte gebruik is gemaakt van een verklaring van een medewerkster van Bureau Jeugdzorg over haar contact met [verdachte], omdat zij als reclasseringsambtenaar een zwijgplicht zou hebben en door de politie onder druk zou zijn gezet een verklaring af te leggen. De verdediging heeft aangegeven de rechtmatigheid van het politieoptreden op dit punt nader te willen onderzoeken en heeft verzocht de betrokken inspecteur van politie, [betrokkene 2], en de manager van de betreffende medewerkster van Bureau Jeugdzorg, [betrokkene 3], als getuigen te horen. Het hof heeft deze verzoeken toegewezen en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris. Deze getuigen zijn door de rechter-commissaris gehoord. Uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt niet dat de politie enige druk op een (jeugd)reclasserings-medewerker heeft uitgeoefend om een verklaring af te leggen. [betrokkene 3] heeft verklaard dat een andere manager van Bureau Jeugdzorg, [betrokkene 4], contact heeft onderhouden met de politie.
Op 22 oktober 2012 heeft in de onderhavige zaak een nadere regiezitting plaatsgevonden.
De verdediging heeft betoogd dat nader onderzoek naar de precieze gang van zaken nodig was en heeft verzocht de betrokken medewerkster van Bureau Jeugdzorg, [betrokkene 5], de manager van Bureau Jeugdzorg die contact heeft gehad met de politie, [betrokkene 4], de chef van de CIE, [betrokkene 6] en [betrokkene 7], recherchecoördinator districtsrecherche Almere, te horen. Het hof heeft deze verzoeken toegewezen en de zaak opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris. Uit de verhoren van [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is niet gebleken van enige druk van de politie op een (jeugd)reclasserings-medewerker of van enig ander onrechtmatig politieoptreden. Uit het verhoor van [betrokkene 7] is gebleken dat hij aan de hand van zogeheten journaals een proces-verbaal heeft opgesteld dat relevant was voor het contact tussen de politie en de Jeugdreclassering, terwijl hij ten tijde van het contact nog niet betrokken was bij het onderzoek. [betrokkene 7] noemt [betrokkene 1], de toenmalige coördinator van het team Lokaal Ernstige Criminaliteit, als persoon die (nog) meer zou kunnen verklaren over de gang van zaken. Vervolgens heeft de rechter-commissaris contact gezocht met de voorzitter van het gerechtshof met het verzoek om - uit praktisch oogpunt - het dossier onder zich te mogen houden om deze [betrokkene 1] ook te horen. De voorzitter heeft ingestemd met de door de rechter-commissaris voorgestelde gang van zaken. Hierop is getracht [betrokkene 1] te horen, maar hij bleek door ziekte (ernstige overspannenheid) niet gehoord te kunnen worden. Omdat het de rechter-commissaris uit telefonisch contact met [betrokkene 1] was gebleken dat het horen van [betrokkene 1] volgens diens eigen inschatting niet binnen 2 à 3 maanden mogelijk zou zijn, heeft de rechter-commissaris het dossier retour gezonden aan het hof.
Ter terechtzitting van 11 april 2013 heeft de verdediging het verzoek gedaan [betrokkene 1] als getuige te horen en de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of dit verzoek dient te worden toegewezen. Het hof heeft bij de beantwoording van die vraag nauwkeurig gekeken naar de verklaringen die de zes bij het contact tussen Bureau Jeugdzorg en de politie gehoorde getuigen hebben afgelegd, waaronder de betreffende medewerkster van Bureau Jeugdzorg zelf. Daaruit is op geen enkele wijze vast komen te staan of ook maar enigszins aannemelijk geworden dat er door de politie ongeoorloofde of ontoelaatbare druk zou zijn uitgeoefend. Van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht is derhalve niets aannemelijk geworden. Tegen de achtergrond van die verklaringen en de verdere inhoud van het dossier acht het hof het niet noodzakelijk om een zevende persoon die over het gebeurde zou kunnen verklaren te horen. Het hof wijst het verzoek van de verdediging af.”
3.4. Geklaagd wordt ten eerste dat het Hof bij de afwijzing van het getuigenverzoek niet de juiste maatstaf heeft toegepast, omdat de verdediging pas om het horen van [betrokkene 1] kon verzoeken nadat in hoger beroep een andere getuige had verklaard dat [betrokkene 1] degene was die over de door de verdediging genoemde onderwerpen zou kunnen verklaren; een verzoek daartoe bij appelschriftuur was derhalve onmogelijk.
3.5. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626. In geval het belang bij het horen van een getuige door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur is opgekomen, dienen die omstandigheden bij de beoordeling van het getuigenverzoek te worden betrokken. Dan wordt nog steeds getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium, maar de concrete toepassing van deze maatstaf verschilt soms niet wezenlijk van toepassing van de ruimere maatstaf van het verdedigingsbelang. De toe te passen maatstaf blijft derhalve het noodzakelijkheidscriterium, maar in het kader van de (beoordeling van de) begrijpelijkheid van de afwijzing van een verzoek dienen de redenen waarom niet eerder om de getuige kon worden verzocht te worden meegewogen. Voor zover geklaagd wordt dat het Hof de onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van het verzoek, is dat ten onrechte.
3.6. Voor zover voorts wordt geklaagd dat ’s Hofs afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk is, geldt het volgende. Aan het getuigenverzoek is ten grondslag gelegd dat de verdediging [betrokkene 1] wilde horen omdat door de politie ten onrechte gebruik is gemaakt van een verklaring van een medewerkster van Bureau Jeugdzorg over haar contact met verdachte, omdat zij als reclasseringsambtenaar een zwijgplicht zou hebben en door de politie onder druk zou zijn gezet een verklaring af te leggen. De desbetreffende medewerkster van Bureau Jeugdzorg, [betrokkene 5], is op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoord, alsmede de manager van Bureau Jeugdzorg die contact heeft gehad met de politie, [betrokkene 4], de chef van de CIE, [betrokkene 6] en de recherchecoördinator districtsrecherche Almere, [betrokkene 7]. Het Hof heeft bij de beoordeling van het getuigenverzoek in aanmerking genomen dat uit geen van die verklaringen is gebleken van enige druk van de politie op een (jeugd)reclasseringsmedewerker of van enig ander onrechtmatig politieoptreden. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 7] nog de toenmalige coördinator van het team Lokaal Ernstige Criminaliteit, [betrokkene 1], noemt als persoon die (nog) meer zou kunnen verklaren over de gang van zaken, heeft het Hof niet hoeven doen beslissen om alsnog die [betrokkene 1] als getuige te moeten doen horen. Niet gezegd kan worden dat het Hof bij de afwijzing van dit verzoek niet heeft gelet op het verdedigingsbelang. In ’s Hofs motivering ligt immers de vaststelling besloten dat dit (onderliggende) belang niet aannemelijk is geworden. Van ongeoorloofd vooruitlopen op de inhoud van die verklaring is evenmin sprake. Het oordeel van het Hof dat toewijzing van het verzoek in het licht van de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden niet noodzakelijk is, komt mij aldus niet onbegrijpelijk voor. Het middel is derhalve ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4. Het middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
5. Ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2014