ABRvS, 11-02-2015, nr. 201406594/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:398
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-02-2015
- Zaaknummer
201406594/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:398, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 voor [appellante] definitief vastgesteld op nihil.
201406594/1/A2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2014 in zaak nr. 13/6015 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 voor [appellante] definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.J. Versteeg, werkzaam bij accon avm accountants B.V., en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht,
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
2. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag had moeten vaststellen op € 15.997,00, nu dit bedrag als voorschot over 2008 is toegekend en het voorschot binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Awir genoemde termijn van 13 weken niet lager is vastgesteld.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201305942/1/A2 is de in artikel 19, eerste lid, van de Awir genoemde termijn een termijn van orde en heeft overschrijding van deze termijn niet tot gevolg dat de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd is om een toeslag vast te stellen. Daarbij geldt, zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201100343/1/H2) dat reeds uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Awir voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt immers slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. De voorschotten worden ook verrekend met de definitieve tegemoetkoming hetgeen eveneens kan leiden tot een terugvordering. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat wanneer de in artikel 19, eerste lid, van de Awir genoemde termijn is overschreden, de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming na afloop van die termijn vaststelt op een lager bedrag dan dat, genoemd in de laatste, binnen die termijn afgekomen voorschotbeschikking.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verweerschrift bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Daartoe voert zij aan dat zij het verweerschrift eerst op 15 april 2014 heeft ontvangen, terwijl de zitting op 1 mei 2014 plaatsvond. Daardoor had zij onvoldoende tijd daarop een reactie te verwoorden, aldus [appellante]. Dat klemt te meer nu in het verweerschrift nieuwe gronden zijn aangevoerd, aldus [appellante].
3.1. Uit de stukken blijkt dat het verweerschrift op 14 april 2014 en dus buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn door de rechtbank is ontvangen. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn is een termijn van orde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verweerschrift weliswaar niet tijdig ingezonden, maar nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn van tien dagen voor de zitting, mocht de rechtbank het verweerschrift bij de beoordeling van de beroepsgronden betrekken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het aanbod nader bewijs van betaling van de kosten van kinderopvang te leveren. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat het aanbod zag op de verklaring van de gastouder dat zij contante betalingen van [appellante] heeft ontvangen. Ook blijkt uit het proces-verbaal dat de gemachtigde van [appellante] te kennen heeft gegeven dat deze verklaring niet kan worden ondersteund met bankafschriften en dat de rechter daarover heeft opgemerkt dat niet van belang is of de gestelde kosten door de gastouder zijn ontvangen, maar of de vraagouder deze heeft betaald. De stelling van [appellante], dat de rechtbank niet is ingegaan op haar bewijsaanbod, mist dan ook feitelijke grondslag. Voorts heeft de rechtbank bij de verdeling van de bewijslast geen onjuiste maatstaf aangelegd.
5. Aan het besluit van 2 januari 2013, gehandhaafd bij dat van 23 augustus 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad.
6. [appellante] stelt voorts dat zij alsnog kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Daartoe heeft zij kwitanties overgelegd, waaruit volgens [appellante] volgt dat zij de gastouder een bedrag van € 7.633,50 heeft betaald. Verder voert zij aan dat de gastouder haar een deel van de kosten, zijnde een bedrag van € 1.536,00, heeft geschonken, nu zij dat deel niet heeft betaald en de gastouder dat deel niet heeft opgeëist. Deze schenking hebben zij en de gastouder bij overeenkomst van 4 september 2014 ongedaan gemaakt, waarna [appellante] het geschonken bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, heeft overgemaakt aan de gastouder.
6.1. [appellante] heeft op 27 juni 2012 stukken overgelegd, waaronder een jaaropgave waarop is vermeld dat zij over 2008 € 16.165,00 aan kosten van kinderopvang heeft gemaakt, waarvan een bedrag van € 2.570,50 de bemiddelingskosten voor het gastouderbureau betreft. Uit de overige stukken volgt dat de gastouder een bedrag van € 4.459,00 heeft ontvangen [appellante] dient dus nog een bedrag van € 9.136,00 aan kosten aan te tonen.
Volgens de door [appellante] overgelegde kwitanties heeft zij een bedrag van € 7.633,50 contant aan de gastouder voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2), dienen contante betalingen gestaafd te worden met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. [appellante] heeft geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij bedragen heeft opgenomen die corresponderen met de kwitanties. Zij heeft dan ook niet aangetoond dat zij de op de kwitanties vermelde bedragen aan de gastouder heeft voldaan. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Nu [appellante] de gestelde contante betalingen niet heeft aangetoond, kan hetgeen zij heeft aangevoerd over het ongedaan maken van de gestelde schenking en nabetaling daarvan ter grootte van € 1.536,00, reeds gelet op de omvang van dat bedrag, niet tot een ander oordeel leiden. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2008.
Het betoog faalt.
7. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle in haar pleitnota opgenomen gronden. Hoewel [appellante] de klacht terecht heeft voorgedragen, kan deze niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
8. In beroep heeft [appellante] betoogd dat de Belastingdienst/Toeslagen de uitgekeerde voorschotten niet van haar, maar van het gastouderbureau moet terugvorderen [appellante] voert daartoe aan dat zij nooit toestemming heeft gegeven om de voorschotten aan het gastouderbureau uit te keren. De terugvordering waar [appellante] op doelt is niet het gevolg van de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008, maar van een eerdere herziening van het voorschot bij besluit van 28 oktober 2011. Dit besluit valt buiten de omvang van dit geding, zodat het betoog buiten beschouwing dient te blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
97-799.