Zoals vastgesteld door de rechtbank in de rov. 1 t/m 1.14 van het vonnis d.d. 20 juli 2005.
HR, 12-06-2009, nr. 07/11757
ECLI:NL:HR:2009:BH4717
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
07/11757
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BH4717
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH4717, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH4717
ECLI:NL:PHR:2009:BH4717, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH4717
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Afgewezen schadevordering na beëindiging intentieovereenkomst tot realisatie van windmolenproject, rechtsgeldigheid opzegging (81 RO).
12 juni 2009
Eerste Kamer
07/11757
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], tevens handelende onder de naam [A], en voorheen tevens handelende onder de naam [B],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 22 maart 2004 [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad en gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat [verweerder] c.s. (ernstig) toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst met [eiseres] en ter zake daarvan wanprestatie hebben gepleegd en/of onrechtmatig hebben gehandeld en/of ongerechtvaardigd zijn verrijkt en dat zij op grond daarvan schadeplichtig zijn ten opzichte van [eiseres]. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd dat [verweerder] c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede in de buitengerechtelijke incassokosten terzake.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 juli 2005 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 1 mei 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft op 13 maart 2009 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.
Conclusie 27‑02‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
(hierna: [verweerder] c.s.)
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiseres] houdt zich onder meer bezig met het ontwikkelen van windmolenprojecten. [Verweerder] c.s. hebben percelen agrarische grond in eigendom langs een sloot, de […], te [plaats]. Partijen hebben op 2 maart 1998 en 27 februari 1998 een intentieverklaring ondertekend ten behoeve van de realisatie van een windmolenproject aan de […].
1.2
Evenals [verweerder] c.s. hadden ook de buren van [verweerder] c.s. ([betrokkene] c.s.) plannen voor windprojecten aan de […], zij het aan de […] zijde. Nu deze projecten niet naast elkaar konden worden gerealiseerd, ontstond er een situatie waarin tussen [verweerder] c.s. en [betrokkene] c.s. over en weer procedures werden gevoerd.
1.3
De juridische onenigheid met de buren en de moeilijkheden bij het verkrijgen van de benodigde vergunningen door middel van bestuursrechtelijke procedures waren voor [verweerder] c.s. reden om bij brief van 18 september 2001 de intentieverklaring in te trekken. [Eiseres] heeft deze opzegging bij brief van 20 september 2001 geaccepteerd.
1.4
Vanaf 10 november 2001 hebben onder leiding van bemiddelaar [de bemiddelaar] contacten plaatsgevonden tussen [verweerder] c.s. en [betrokkene] c.s., met betrekking tot het plaatsen van windturbines. In februari 2002 hebben [verweerder] c.s. tezamen met [betrokkene] c.s. een bouwvergunning voor windturbines aangevraagd bij de gemeente Dronten. In het voorjaar van 2002 is [eiseres] uitgenodigd om een presentatie te houden en een aanbod tot levering van turbines te doen. [Eiseres] heeft geweigerd aan deze presentatie deel te nemen.
1.5
Op 6 mei 2003 is een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen [verweerder] c.s. en [betrokkene] c.s. Eind 2003 is op initiatief van [verweerder] c.s. en [betrokkene] c.s. de plaatsing van vier windturbines langs de […] gerealiseerd.
1.6
[Eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] c.s. de tussen hen gesloten intentieovereenkomst op oneigenlijke en onjuiste gronden heeft opgezegd en vordert schadevergoeding van [verweerder] c.s.
1.7
Alvorens [verweerder] c.s. in rechte te betrekken heeft [eiseres] de rechtbank Zwolle verzocht een voorlopig getuigenverhoor te doen houden. De rechtbank heeft bij beschikking van 10 maart 2003 hiervoor toestemming verleend. Op 7 april 2003, 24 juni 2003, 29 augustus 2003 en 3 november 2003 zijn getuigen gehoord.
1.8
Bij inleidende dagvaarding van 22 maart 2004 heeft [eiseres] [verweerder] c.s. in rechte betrokken en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder] c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de intentieovereenkomst jegens [eiseres] en/of onrechtmatig hebben gehandeld en/of ongerechtvaardigd zijn verrijkt en dat [verweerder] c.s. op grond daarvan schadeplichtig zijn ten opzichte van [eiseres].
1.9
[Eiseres] stelt zich op het standpunt dat, nu blijkt dat er een andere reden was voor de beëindiging van de overeenkomst dan die welke door [verweerder] c.s. werd aangegeven, de instemming met de opzegging niet meer van kracht is. [Eiseres] beroept zich op bedrog en dwaling en, voor zover de instemming met de opzegging wel geldig is, doet [eiseres] een beroep op vernietiging ervan. Verder vordert [eiseres] nakoming van de overeenkomst en, voor zover de overeenkomst niet meer kan worden nagekomen, stelt [eiseres] dat [verweerder] c.s. toerekenbaar zijn tekort geschoten en schadeplichtig zijn jegens haar. Meer subsidiair stelt [eiseres] dat [verweerder] c.s. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door zonder haar het windmolenproject verder te ontwikkelen met [betrokkene] c.s. Voorts stelt [eiseres] zich nog op het standpunt dat [verweerder] c.s. ongerechtvaardigd zijn verrijkt.
1.10
[Verweerder] c.s. hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat de overeenkomst met [eiseres] rechtsgeldig is opgezegd en deze opzegging aanvaard is door [eiseres]. Verder stellen [verweerder] c.s. dat er geen sprake is van bedrog, dwaling, ongerechtvaardigde verrijking, misbruik van recht omdat [verweerder] c.s. niet verder zijn gegaan met een project waaraan [eiseres] een bijdrage heeft geleverd. Tenslotte betwisten [verweerder] c.s dat [eiseres] schade heeft geleden.
1.11
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 juli 2005 de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is de intentieovereenkomst door [verweerder] c.s. opgezegd bij brief van 18 september 2001 en is deze opzegging geaccepteerd door [eiseres] bij brief van 20 september 2001 zodat een onvoorwaardelijke beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen (rov. 3.4). De rechtbank heeft het beroep op nakoming van de overeenkomst verworpen (rov. 3.12). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de in het geding gebrachte verklaringen niet opgemaakt kan worden dat [verweerder] c.s. opzettelijk onjuiste mededelingen hebben gedaan met betrekking tot hun reden voor het opzeggen van de intentieovereenkomst zodat deze verklaringen niet kunnen dienen tot bewijs van stellingen van [eiseres] hieromtrent (rov. 3.10). De rechtbank was ook van oordeel dat van onrechtmatig handelen of van handelen in strijd met de beginselen van redelijkheid en billijkheid aan de zijde van [verweerder] c.s. geen sprake is nu er een rechtsgeldige opzegging van de intentieovereenkomst tussen partijen heeft plaatsgehad waarna [verweerder] c.s. vrij waren om andere verplichtingen aan te gaan (rov. 3.13). Ook het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking heeft de rechtbank afgewezen, omdat [eiseres] niet heeft aangetoond dat een eventuele verrijking van [verweerder] c.s. ten koste is gegaan van [eiseres] (rov. 3.14).
1.12
[Eiseres] heeft bij exploot van 29 september 2005 hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank d.d. 20 juli 2005.
1.13
Het hof heeft bij arrest van 1 mei 2007 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft als volgt overwogen. Tussen partijen is een onvoorwaardelijke beëindigingovereenkomst tot stand gekomen (rov. 4.3). Naar het oordeel van het hof is [eiseres] niet geslaagd in het leveren van het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de instemming van [eiseres] met de opzegging tot stand is gekomen door bedrog dan wel onder invloed van dwaling (rov. 4.7). Met betrekking tot het door [eiseres] in eerste aanleg gedane bewijsaanbod, dat door de rechtbank is gepasseerd, was het hof van oordeel dat, nu in het voorlopig getuigenverhoor reeds getuigen zijn gehoord en [eiseres] niet heeft aangegeven welke nieuwe getuigen zij wenst voor te brengen en hetgeen deze getuigen kunnen verklaren, het bewijsaanbod ook in hoger beroep moet worden gepasseerd (rov. 4.11). Het hof was van oordeel dat [verweerder] c.s. onder de gegeven omstandigheden niet gehouden waren, op grond van de redelijkheid en billijkheid, om [eiseres] te betrekken bij de onderhandelingen met [betrokkene] c.s. (rov. 4.13). Het hof was voorts van oordeel dat, gelet op het feit dat er sprake was van een nieuw project en in het licht van de rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst tussen partijen, [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen meebrengen dat er in het onderhavige geval sprake was van onrechtmatig handelen aan de zijde van [verweerder] c.s. (rov. 4.14). Ook met betrekking tot het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking was het hof van oordeel dat dit beroep diende te falen nu er sprake was van een nieuw project en in het licht van de rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst tussen partijen, [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat [verweerder] c.s. ten koste van [eiseres] ongerechtvaardigd verrijkt zijn (rov. 4.15).
1.14
[Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof d.d. 1 mei 2007.2.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit zeven middelen.
Middel I
2.2
Middel 1 richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de vaststelling van de feiten door het hof in rov. 3, de beslissing van het hof in rov. 5 en de motivering van deze beslissing in de rov. 4.1 t/m 4.17. Het middel betoogt dat het hof ten onrechte bepaalde feiten en omstandigheden niet tot de vaststaande feiten heeft gerekend en niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Betoogd wordt dat deze feiten en omstandigheden essentiële stellingen van [eiseres] betreffen, dat deze feiten blijken uit de gedingstukken en niet zijn bestreden door [verweerder] c.s. Het middel betoogt dat tot de vaststaande feiten eveneens de volgende feiten en omstandigheden gerekend dienen te worden:
- —
De windturbines van het eigen project van [verweerder] c.s. zijn gebouwd op de grond van [verweerder] c.s.
- —
Ter zake van dat project per 1 juni 2003 is een BV opgericht door [betrokkene] c.s. en [verweerder] c.s.
- —
Tussen hen is zowel sprake geweest van een getekende intentieovereenkomst alsook van een getekende samenwerkingsovereenkomst.
- —
Blijkens een perspublicatie vanuit Vestas (prod. 15 bij CvR) is dat project in 1998 gestart door een vijftal agrarische ondernemers waartoe hebben behoord [betrokkene] c.s. alsmede [verweerder] c.s.
- —
GS van de Provincie Flevoland nemen in hun brief van 1 mei 2001 (prod. A2 bij akte zijdens [eiseres] in hoger beroep) aan de gemeente Lelystad tot uitgangspunt dat voor het project langs de […] sprake is geweest van een eerdere aanvraag dan voor het project langs de […].
[Betrokkene] c.s. de overburen zijn van [verweerder] c.s., tussen beide tochten is een sloot is gelegen, de ene zijde is gelegen in de gemeente Lelystad en de andere zijde in de gemeente Dronten.
- —
Het project zoals dat uiteindelijk zijdens [betrokkene] c.s. is gerealiseerd en oorspronkelijk was beoogd aan de […] zijde, is gebouwd op de gronden [verweerder] c.s., derhalve in de gemeente Lelystad.
2.3
Naar mijn mening voldoet middel I niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. Het middel geeft niet aan waarom de door [eiseres] aangevoerde feiten omstandigheden, die door het hof niet specifiek als vaststaande feiten zijn aangenomen, essentiële stellingen van [eiseres] betreffen en waarom het hof deze feiten en omstandigheden in zijn oordeelsvorming had dienen te betrekken.
2.4
Voor zover middel I wel voldoet aan de eisen die men hieraan op grond van art. 407 lid mag stellen, kunnen de daarin vervatte klachten, mijns inziens, niet slagen. Het hof heeft in rov. 3 van het bestreden arrest vastgesteld dat de rechtbank in haar vonnis van 20 juli 2005 onder 1.1 t/m 1.14 feiten heeft vastgesteld die niet door partijen in hoger beroep zijn bestreden zodat ook het hof in hoger beroep van die feiten uitgaat. [Eiseres] heeft deze vaststelling in cassatie niet bestreden en uit de memorie van grieven kan niet opgemaakt worden dat [eiseres] in hoger beroep de feitenvaststelling door de rechtbank heeft bestreden. De overweging van het hof dat tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit is dan ook begrijpelijk.
Middel II
2.5
Middel II richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.5 t/m 4.11 en 4.17 en tegen de beslissing van het hof in rov. 5. Betoogd wordt dat het hof niet heeft onderkend dat [eiseres] aan het hoger beroep mede ten grondslag heeft gelegd de in middel I naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, zodat de getuigenverklaringen mede moeten worden bezien in het licht van hetgeen uit deze feiten en omstandigheden blijkt. Betoogd wordt dat nu deze feiten en omstandigheden niet ten grondslag zijn gelegd aan het voorlopig getuigenverhoor en ook niet in het kader van de toenmalige vraagstellingen daarin zijn betrokken, het hof niet kan stellen, zoals het heeft gedaan in rov. 4.11, dat, voor zover de verklaringen tegenstrijdig zijn, het aan de rechter is voorbehouden deze te waarderen, zodat geen aanleiding bestaat de reeds gehoorde getuigen nogmaals te horen.
2.6
Naar mijn mening kunnen ook de klachten in middel II niet slagen. Voorop moet worden gesteld dat de beslissing dat bepaalde feiten al dan niet vaststaan of dat het bewijs daarvan al dan niet is geleverd van feitelijke aard is en in cassatie slechts marginaal toetsbaar is op begrijpelijkheid. [Eiseres] heeft onder 5 van de Memorie van Grieven ten aanzien van de vaststaande feiten als volgt opgemerkt: ‘Ten aanzien van het relevante feitencomplex wordt door [eiseres] verwezen naar hetgeen door haar in eerste aanleg naar voren werd gebracht’. Het hof is in zijn bestreden arrest uitgegaan van het feitencomplex, zoals dit, onbestreden door partijen, is vastgesteld door de rechtbank in haar vonnis van 20 juli 2005. [Eiseres] heeft in middel I niet aangegeven waarom de daar opgenoemde feiten en omstandigheden essentiële stellingen betreffen die zij in hoger beroep heeft aangevoerd en die het hof om die reden had dienen te betrekken in zijn oordeelsvorming. Niet gezegd kan dus worden dat [eiseres] de in middel I genoemde feiten en omstandigheden mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn hoger beroep en het hof deze feiten en omstandigheden specifiek had dienen te beoordelen in het kader van de waardering van de getuigenverklaringen. Voor zover de in middel I aangevoerde feiten en omstandigheden betrekking hebben op de stellingen van [eiseres] dat [verweerder] c.s. op oneigenlijke gronden de intentieovereenkomst tussen partijen hebben opgezegd en dat zij ten tijde van de opzegging al een samenwerking met [betrokkene] c.s. op het oog hadden heeft het hof deze stellingen van de [eiseres] voldoende gemotiveerd besproken in de rov. 4.5 t/m 4.11. Het hof is in rov. 4.11 op grond van een waardering van de bewijsmiddelen tot het oordeel gekomen dat er geen bewijs bestaat voor deze stellingen van [eiseres] en dat er geen aanleiding bestaat voor het opnieuw horen van de getuigen omdat de afgelegde verklaringen niet onduidelijk zijn en, voor zover de afgelegde verklaringen tegenstrijdig zijn, het aan de rechter voorbehouden is deze te waarderen. Dit oordeel van het hof is, mijns inziens, voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Middel III
2.7
Middel III richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.12 en 4.17 en de vervolgens gegeven beslissing in rov. 5. Betoogd wordt dat deze overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn gelet op de inhoud van de gedingstukken. Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat tussen partijen reeds sprake was van een duurovereenkomst, welke naar heersend recht wel eenzijdig opzegbaar is mits tegen vergoeding van geleden en/of nog te lijden schade, zodat de enkele opzegging vanuit [verweerder] c.s. en de enkele acceptatie van die opzegging door [eiseres] niets zegt over de aldus uit die redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichting tot vergoeding van de door [eiseres] ter zake geleden schade. Verder betoogt het middel dat [verweerder] c.s. in strijd hebben gehandeld met de redelijkheid en billijkheid en daarmee in strijd met de geest van de intentieovereenkomst tussen partijen door een samenwerking aan te gaan met [betrokkene] c.s. zonder vooraf de intentieovereenkomst met [eiseres] op te zeggen met een aanbod tot schadeloosstelling en dat rov. 4.12 om die reden gebaseerd is op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
2.8
Voor zover het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat tussen partijen sprake was van een duurovereenkomst mist deze feitelijke grondslag omdat deze stelling als een novum in cassatie moet worden aangemerkt. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst op 2 maart 1998 een intentieverklaring betreft die bij de succesvolle realisatie van het windmolenproject zo veel mogelijk zou worden vertaald in statuten van een op te richten besloten vennootschap ten einde het windmolenproject te exploiteren. [eiseres] beroept zich in cassatie voor het eerst op het feit dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een duurovereenkomst betreft die alleen eenzijdig opgezegd kan worden met een aanbod tot het vergoeden van de schade geleden door de wederpartij.
2.9
Voor zover het middel betoogt dat de overweging van het hof in rov. 4.12 onvoldoende gemotiveerd is, kan deze klacht ook niet slagen. Het hof heeft in rov. 4.12 vastgesteld dat het beroep van [eiseres] op de redelijkheid en billijkheid zijn doel mist onder de gegeven omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat [eiseres] zijn toestemming heeft gegeven voor het opzeggen van het samenwerkingsverband tussen partijen en dat niet gebleken is dat deze toestemming is gegeven onder een onjuiste voorstelling van zaken dan wel als gevolg van bedrog. Naar het oordeel van het hof is hiermee een rechtsgeldige beëindigingovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen en kan niet gezegd worden dat [verweerder] c.s. in strijd met de redelijkheid en billijkheid hebben gehandeld door het samenwerkingsverband tussen partijen op te zeggen. Dit oordeel van het hof is, gelezen in samenhang met de rov. 4.5 t/m 4.11, voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Middel IV
2.10
Middel IV richt zich met zowel een rechtklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.13, 4.17 en de beslissing van het hof in rov. 5. Het middel betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 4.13, dat het project dat uiteindelijk tot stand is gekomen in samenwerking met [betrokkene] c.s. moet worden beschouwd als een nieuw project, onjuist en onbegrijpelijk is in het licht dan door [eiseres] in Middel I genoemde feiten en omstandigheden.
2.11
Voorop moet worden gesteld dat de uitleg van processtukken een feitelijke beslissing betreft die voorbehouden is aan het hof. Het hof is op basis van de in het geding gebrachte stukken en de door getuigen afgelegde verklaringen tot het oordeel gekomen dat het uiteindelijke windmolenproject zoals dat door [verweerder] c.s. in samenwerking met [betrokkene] c.s. is gerealiseerd een nieuw project betreft en geen voortzetting is zonder [eiseres] van het project zoals omschreven in de intentieovereenkomst tussen partijen. Dit betreft een oordeel dat gebaseerd is op een waardering van de bewijsmiddelen en is daarmee sterk feitelijk van aard. Het hof heeft in rov. 4.13 als volgt overwogen: ‘Het project dat uiteindelijk tot stand is gekomen in samenwerking met [betrokkene] c.s. moet worden beschouwd als een nieuw project. Uiteindelijk is gekozen voor een afwijkend aantal (4 in plaats van 6) turbines met een andere configuratie. Daarnaast waren er andere participanten en moesten alle vergunningen opnieuw worden aangevraagd. Dat [eiseres], zoals zij heeft aangegeven, kort na de weigering van een verklaring van geen bezwaar door de provincie Lelystad een tekening heeft gemaakt die ongeveer overeenkomt met de plaatsing van de windturbines zoals die uiteindelijk is gerealiseerd, is in het onderhavige geval niet doorslaggevend. Met het maken van deze tekening door [eiseres] was namelijk nog niet gezegd dat de voor dat plan benodigde samenwerking met de achterburen op dat moment mogelijk was.’ Naar mijn mening heeft het hof zijn oordeel in rov. 4.13 voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Middel V
2.12
Middel V richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.14 en 4.17 en tegen de beslissing van het hof in rov. 5. Het middel herhaalt de stellingen die in de middelen I t/m IV naar voren zijn gebracht en betoogt dat de overwegingen en oordelen van het hof in rov. 4.14 gebaseerd zijn op gronden die deze overwegingen en oordelen niet kunnen dragen. Het middel geeft niet aan waarom het oordeel van het hof in rov. 4.14 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende gemotiveerd is. Naar mijn mening voldoet het middel daarmee niet aan de eisen die hieraan worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv.
Middel VI
2.13
Middel VI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.15 en 4.17 en de beslissing van het hof in rov. 5. Middel VI omvat een verwijzing naar de klachten in de middelen I t/m V en bouwt voort op de in deze middelen voorgestelde klachten. Naar mijn mening voldoet middel VI niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. Het middel stelt dat het hof in rov. 4.15 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de rechtsfiguur ongerechtvaardigde verrijking zonder m.i. aan te duiden waarom het hof in casu een verkeerde toepassing heeft gegeven aan de rechtsfiguur ongerechtvaardigde verrijking.
Middel VII
2.14
Middel VII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.16 en 4.17 en de beslissing van het hof in rov. 5. Het middel betoogt dat het hof in rov. 4.16 ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres] niet heeft voldaan aan haar stelplicht omdat [eiseres] heeft verwezen naar de inhoud van de gedingstukken en hiermee heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het middel geeft niet aan waar in de processtukken in hoger beroep [eiseres] heeft verwezen naar de gedingstukken en ter staving van welke stelling. Ook middel VII voldoet naar mijn mening niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2009
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 31 juli 2007.