Procestaal: Duits.
HvJ EU, 18-06-2015, nr. C-583/13 P
ECLI:EU:C:2015:404
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-06-2015
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-583/13 P
- Conclusie
N. Wahl
- Roepnaam
Deutsche Bahn e.a./Commissie
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:404, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑06‑2015
ECLI:EU:C:2015:92, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑02‑2015
Uitspraak 18‑06‑2015
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-583/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 november 2013,
Deutsche Bahn AG, gevestigd te Berlijn (Duitsland),
DB Mobility Logistics AG, gevestigd te Berlijn,
DB Energie GmbH, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland),
DB Netz AG, gevestigd te Frankfurt am Main,
Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße (DUSS) mbH, gevestigd te Bodenheim (Duitsland),
DB Schenker Rail GmbH, gevestigd te Mainz (Duitsland),
DB Schenker Rail Deutschland AG, gevestigd te Mainz,
vertegenwoordigd door W. Deselaers, E. Venot en J. Brückner, Rechtsanwalte,
rekwirantes,
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Rubio González en L. Banciella Rodríguez-Miñón als gemachtigden,
interveniënt in eerste aanleg,
Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door M. Schneider, X. Lewis en M. Moustakali als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur), J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 december 2014,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2015,
het navolgende
Arrest
1
Met hun hogere voorziening verzoeken Deutsche Bahn AG en haar dochterondernemingen DB Mobility Logistics AG, DB Energie GmbH, DB Netz AG, Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße (DUSS) mbH, DB Schenker Rail GmbHb en DB Schenker Rail Deutschland AG (hierna samen: ‘Deutsche Bahn’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie (T-289/11, T-290/11 en T-521/11, EU:T:2013:404, hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van de besluiten C(2011) 1774 van 14 maart 2011, C(2011) 2365 van 30 maart 2011 en C(2011) 5230 van 14 juli 2011 van de Commissie (hierna: samen: ‘litigieuze besluiten’), waarbij overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 1, blz. 1) inspecties zijn gelast bij Deutsche Bahn AG en al haar dochterondernemingen (zaken COMP/39.678 en COMP/39.731).
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 20 van verordening nr. 1/2003 (‘Bevoegdheid van de Commissie tot inspectie’) luidt:
- ‘1.
Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie bij ondernemingen en ondernemersverenigingen alle noodzakelijke inspecties verrichten.
- 2.
De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen beschikken over de volgende bevoegdheden:
- a)
het betreden van alle ruimten, terreinen en vervoermiddelen van ondernemingen en ondernemersverenigingen;
- b)
het controleren van de boeken en alle andere bescheiden betreffende het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden;
- c)
het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm dan ook, van die boeken en bescheiden;
- d)
het verzegelen van ruimten, en boeken en andere bescheiden van het bedrijf voor de duur van en voor zover nodig voor de inspectie;
- e)
het verzoeken van vertegenwoordigers of personeelsleden van de betrokken onderneming of ondernemersvereniging om toelichting bij feiten of documenten die verband houden met het voorwerp en het doel van de inspectie, en het optekenen van hun antwoorden.
- 3.
De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen oefenen hun bevoegdheden uit op vertoon van een schriftelijke machtiging waarin het voorwerp en het doel van de inspectie worden vermeld en waarin wordt gewezen op de sanctie, bedoeld in artikel 23, ingeval de gevraagde boeken of andere bescheiden in verband met het bedrijf niet volledig worden getoond of de antwoorden op de overeenkomstig lid 2 gestelde vragen onjuist of misleidend zijn. De Commissie stelt de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie moet worden verricht, vóór de inspectie tijdig hiervan in kennis.
- 4.
Wanneer de Commissie bij beschikking een inspectie gelast, zijn de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen verplicht zich aan die inspectie te onderwerpen. In de beschikking wordt vermeld wat het voorwerp en het doel van de inspectie zijn en op welke datum de inspectie een aanvang neemt, en wordt gewezen op de sancties waarin de artikelen 23 en 24 voorzien, alsook op het recht om bij het Hof van Justitie beroep tegen de beschikking in te stellen. De Commissie neemt de beschikking na de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie moet worden verricht, te hebben gehoord.
- 5.
De functionarissen van de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht alsook de door die autoriteit gemachtigde of aangewezen functionarissen, verlenen, wanneer deze autoriteit of de Commissie hierom verzoekt, de door de Commissie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen actief bijstand. Daartoe beschikken zij over de in lid 2 genoemde bevoegdheden.
- 6.
Wanneer de door de Commissie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen vaststellen dat een onderneming zich tegen een op grond van dit artikel gelaste inspectie verzet, verleent de betrokken lidstaat hun de nodige bijstand om hen in staat te stellen hun inspectie te verrichten, zo nodig door een beroep te doen op de politie of een gelijkwaardige wetshandhavingsautoriteit.
- 7.
Indien het nationale recht voorschrijft dat voor de in lid 6 genoemde bijstand de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, moet die toestemming worden gevraagd. Een dergelijke toestemming kan tevens bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd.
- 8.
Wanneer wordt verzocht om toestemming als bedoeld in lid 7, toetst de nationale rechterlijke instantie de beschikking van de Commissie op haar authenticiteit en gaat zij na of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie. Bij de toetsing van de proportionaliteit van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de Commissie rechtstreeks of via de mededingingsautoriteit van de lidstaat om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Commissie heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen [101 en 102 VWEU], en over de ernst van de vermeende inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de betreffende onderneming. De nationale rechterlijke instantie mag evenwel niet de noodzakelijkheid van de inspectie in twijfel trekken, noch gegevens uit het Commissiedossier verlangen. Uitsluitend het Hof van Justitie kan de beschikking van de Commissie op haar legitimiteit toetsen.’
3
Artikel 28, lid 1, van verordening nr.1/2003 preciseert dat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 15 van deze verordening, betreffende respectievelijk de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten en de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties, de in het kader van de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie verkregen inlichtingen slechts voor het doel mogen worden gebruikt waarvoor zij zijn ingewonnen.
Voorgeschiedenis van het geding
4
Deutsche Bahn is een onderneming die actief is in de sector van het nationale en internationale vervoer van goederen en passagiers, van de logistiek en van het verrichten van nevendiensten voor het vervoer per spoor.
5
Op 14 maart heeft de Commissie een eerste inspectiebesluit vastgesteld en Deutsche Bahn gelast om zich te onderwerpen aan een inspectie wegens potentieel ongerechtvaardigde bevoorrechting door DB Energie GmbH van andere dochterondernemingen van de groep, met name door een systeem van kortingen op de levering van tractiestroom (hierna: ‘eerste inspectiebesluit’). Deze eerste inspectie heeft plaatsgevonden van 29 tot en met 31 maart 2011.
6
Op 30 maart 2011 heeft de Commissie een tweede inspectiebesluit met betrekking tot Deutsche Bahn vastgesteld, betreffende eventuele praktijken van DUSS om concurrenten van de groep die in Duitsland actief zijn, te benadelen door hun toegang tot de terminals te bemoeilijken of door hen ongelijk te behandelen (hierna: ‘tweede inspectiebesluit’). Deze tweede inspectie heeft plaatsgevonden op 30 maart en 1 april 2011.
7
Op 14 juli 2011 heeft de Commissie een derde inspectiebesluit jegens Deutsche Bahn vastgesteld naar een mogelijk mededingingsbeperkend systeem van strategisch gebruik van door de ondernemingen van de groep beheerde infrastructuur, welke praktijken tot doel hadden de activiteiten van de concurrenten van de groep op het gebied van het vervoer per spoor te belemmeren, te bemoeilijken of duurder te maken, terwijl de toegang tot de terminals van DUSS voor deze concurrenten noodzakelijk is (hierna: ‘derde inspectiebesluit’). Deze derde inspectie heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011.
8
Deutsche Bahn, die tijdens de drie inspecties is bijgestaan door haar advocaten, heeft geen bezwaar gemaakt en heeft niet aangevoerd dat geen voorafgaande rechterlijke machtiging was gegeven. Zij heeft zich evenmin op grond van artikel 20, lid 6, van verordening nr. 1/2003 tegen deze inspecties verzet.
Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest
9
Bij op 10 juni en 5 oktober 2011 neergelegde verzoekschriften heeft Deutsche Bahn drie beroepen bij het Gerecht ingesteld, welke beroepen zijn gevoegd. Met deze beroepen verzocht zij om nietigverklaring van de litigieuze besluiten en van alle door de Commissie tijdens de betrokken inspecties verrichte handelingen, alsook dat de Commissie de teruggave werd gelast van alle in het kader van die inspecties gemaakte afschriften van documenten.
10
Ter onderbouwing van haar beroepen heeft Deutsche Bahn vijf middelen aangevoerd, te weten schending van het grondrecht op onschendbaarheid van de woning zoals dit recht wordt beschermd door artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en door artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging, schending van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals dit recht wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest en door artikel 6 van het EVRM, verschillende schendingen van het recht van verweer en schending van het evenredigheidsbeginsel.
11
Het Gerecht heeft de beroepen van Deutsche Bahn in hun geheel verworpen.
Conclusies van partijen voor het Hof
12
Deutsche Post verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de drie litigieuze besluiten nietig te verklaren;
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van alle procedures.
13
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen;
- —
Deutsche Post te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
Eerste middel: onjuiste uitlegging en toepassing van het in artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM vastgelegde grondrecht op onschendbaarheid van de woning
Argumenten van Deutsche Bahn
14
Allereerst verwijt Deutsche Bahn het Gerecht het arrest van het Hof van Straatsburg in de zaak Colas Est [Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’), arrest Colas Est e.a./Frankrijk (nr. 3797/97, Recueil des arrêts et décisions 2002-III] onjuist te hebben opgevat en voorbij te zijn gegaan aan de arresten van dat Hof in de zaken Société Métallurgique Liotard Frères/Frankrijk (nr. 29598/08, EHRM 2011, 5 mei 2011) en Canal Plus e.a../Frankrijk (nr. 29408/08, EHRM 2010, 21 december 2010), doordat het in punt 72 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging slechts een van de gegevens is waarmee het EHRM rekening houdt om te beslissen dat er sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
15
Voorts verwijt Deutsche Bahn het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het zich in punt 66 van het bestreden arrest heeft gebaseerd op de EHRM-arresten Harju/Finland (nr. 56716/09, EHRM 2011, 15 februari 2011 en Heino/Finland (nr. 56720/09, EHRM 2011, 15 februari 2011), voor zijn bevinding dat uit die arresten in beginsel kan worden afgeleid dat het ontbreken van voorafgaande machtiging kan worden gecompenseerd door een rechterlijke toetsing nadien.
16
Ten slotte betoogt Deutsche Bahn dat de vijf categorieën van waarborgen die het Gerecht in de punten 74 tot en met 101 van het bestreden arrest heeft vermeld, geen voldoende bescherming van haar recht van verweer bieden tegen de inmenging in haar grondrecht op onschendbaarheid van de woning die met de inspecties van de Commissie in haar kantoren gepaard gaan.
17
De Commissie, ondersteund door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Spanje, betwist deze argumenten.
Beoordeling door het Hof
18
Met haar eerste middel vordert Deutsche Bahn in wezen dat wordt vastgesteld dat het bestreden arrest blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen doordat het Gerecht in strijd met artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM heeft geoordeeld dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging niet afdeed aan de rechtmatigheid van de litigieuze besluiten.
19
Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat dit grondrecht een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt (zie in die zin arresten Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 19; Dow Benelux/Commissie, 85/87, EU:C:1989:379, punt 30, en Dow Chemical Ibérica e.a./Commissie, 97/87-99/87, EU:C:1989:380, punt 16), dat thans is verankerd in artikel 7 van het Handvest, welk artikel in het recht van de Unie overeenkomt met artikel 8 van het EVRM.
20
Benadrukt moet tevens worden dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de bescherming waarin artikel 8 van het EVRM voorziet, weliswaar ook kan gelden voor bedrijfsruimten, maar dat dit niet wegneemt dat dit Hof heeft geoordeeld dat de openbare inmenging in voorkomend geval tot een krachtiger ingrijpen kan leiden wanneer het gaat om voor beroeps- of handelsdoeleinden gebruikte lokalen of -activiteiten dan in andere gevallen (EHRM, arresten Niemietz/ Duitsland, 16 december 1992, reeks A nr. 251-B, en Bernh Larsen Holding AS e.a./Noorwegen, nr. 24117/08, EHRM 2013, 14 maart 2013).
21
In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het Gerecht niet kan worden verweten dat het geen rekening heeft gehouden met de voornoemde EHRM-arresten Société Métallurgique Liotard Frères/Frankrijk en Canal Plus e.a./Frankrijk, aangezien deze arresten geen inbreuk op artikel 8 maar wel van artikel 6 van het EVRM betroffen.
22
Bovendien moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest, onder verwijzing naar punt 49 van het voormelde arrest Colas Est/Frankrijk, op goede gronden in herinnering heeft geroepen dat het EHRM heeft geoordeeld dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging slechts één van de gegevens is waarmee het rekening houdt om te beslissen dat er sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Het Gerecht heeft daaraan in datzelfde punt toegevoegd dat het EHRM daartoe in het bijzonder rekening heeft gehouden met de omvang van de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteit, met de omstandigheden van de inmenging en met het feit dat het toenmalige stelsel slechts in een beperkt aantal waarborgen voorzag, welke situatie verschilt van de thans onder het recht van de Unie geldende situatie.
23
In dit verband dient te worden beklemtoond dat de onderzoeksbevoegdheden waarover de Commissie krachtens artikel 20, lid 2, van verordening nr.1/2003 beschikt, enkel inhouden dat zij haar functionarissen tijdens een inspectie onder meer de mogelijkheid hebben om de lokalen te betreden die zij daartoe aanwijzen, de overlegging van documenten te vorderen en afschriften daarvan te maken, alsook om zich de inhoud van meubilair te laten tonen (zie in die zin arrest Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 31).
24
Ook zij eraan herinnerd dat volgens artikel 20, leden 6 en 7, van verordening nr.1/2003 de toestemming van een rechterlijke instantie moet worden gevraagd wanneer de betrokken lidstaat, ingeval de betrokken onderneming zich verzet, de nodige bijstand verleent om de functionarissen in staat te stellen hun inspectie te verrichten, zo nodig door een beroep te doen op de politie of een gelijkwaardige wetshandhavingsautoriteit, indien het nationale recht voorschrijft dat voor die bijstand de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is. Een dergelijke toestemming kan tevens bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd. Voorts bepaalt artikel 20, lid 8, van deze verordening dat de nationale rechter weliswaar nagaat of met name de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie, maar dat hij niet de noodzakelijkheid van de inspectie in twijfel mag trekken. Diezelfde bepaling preciseert ook dat uitsluitend het Hof een rechterlijke toetsing a posteriori kan verrichten.
25
Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 67 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging als zodanig — in het licht van de rechtspraak van het EHRM — niet meebracht dat de inspectiemaatregel onrechtmatig was.
26
Wat vervolgens het door Deutsche Bahn aangevoerde argument betreft dat het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich in punt 66 van het bestreden arrest op de supra aangehaalde EHRM-arresten Harju/Finland en Heino/Finland te baseren, moet worden vastgesteld dat het EHRM uitdrukkelijk heeft bevestigd dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging kan worden ‘gecompenseerd’ door een volledige rechterlijke toetsing achteraf waarbij alle elementen, zowel feitelijk als rechtens, worden onderzocht.
27
Hieruit volgt dat het betoog van Deutsche Bahn, zoals dit in de punten 15 en 26 van het onderhavige arrest is samengevat, ongegrond is.
28
Ten slotte moet worden gepreciseerd dat het Gerecht er in punt 73 van het bestreden arrest eerst aan heeft herinnerd dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat bescherming tegen willekeurig optreden van de openbare macht een wettelijk kader en strikte beperkingen veronderstelt, waarna het in de punten 74 tot en met 100 van het bestreden arrest vijf categorieën van waarborgen heeft vermeld en onderzocht waarmee het inspectiebesluit gepaard moet gaan. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest geoordeeld dat alle vijf categorieën van deze waarborgen in het onderhavige geval werden geboden.
29
Dienaangaande hoeft slechts te worden opgemerkt dat het grondige onderzoek dat het Gerecht heeft verricht, strookt met zowel de vereisten van het EHRM, zoals uit het vorige punt van het onderhavige arrest blijkt, als met de bewoordingen van verordening nr. 1/2003 en de rechtspraak van het Hof.
30
Zoals uit artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 blijkt, moet in het inspectiebesluit immers worden vermeld wat het voorwerp en het doel van de inspectie zijn, welke sancties de betrokken onderneming kunnen worden opgelegd, alsook worden gewezen op het recht om bij het Hof beroep tegen het besluit in te stellen.
31
Voorts is het vaste rechtspraak dat de aan de Commissie verleende bevoegdheden nauwkeurig zijn afgebakend, met name door de uitsluiting van het onderzoeksterrein van de Commissie van de bescheiden die geen bedrijfsmatig karakter hebben, het recht op rechtsbijstand en het recht op eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van de briefwisseling tussen advocaten en cliënten, dan wel de verplichting om het inspectiebesluit te motiveren en de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de rechter van de Unie (zie in die zin arrest Roquette Frères, C-94/00, EU:C:2002:603, punten 44–50).
32
Bovendien kan volgens het EHRM het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt en in punt 25 van het onderhavige arrest is uiteengezet, worden gecompenseerd door een achteraf verrichte rechterlijke toetsing, die aldus een essentiële waarborg vormt teneinde de verenigbaarheid van de betrokken inspectiemaatregel met artikel 8 van het EVRM te verzekeren (zie met name EHRM-arrest Delta Pekárny a.s./Tsjechische Republiek, nr. 97/11, EHRM 2014, punten 83, 87 en 92, 2 oktober 2014).
33
Dat is met betrekking tot de in de Europese Unie vastgestelde regeling nu juist het geval, aangezien artikel 20, lid 8, van verordening nr. 1/2003 uitdrukkelijk bepaalt dat het Hof bevoegd is om het door de Commissie vastgestelde inspectiebesluit op zijn legitimiteit te toetsen.
34
Het in de Verdragen vastgestelde toezicht impliceert dat de rechter van de Unie op basis van de gegevens die de verzoekende partij tot staving van haar middelen aanvoert, een volledige toetsing uitvoert, waarbij hij namelijk alle factoren, zowel in rechte als in feite, beoordeelt (zie in die zin arresten Chalkor/Commissie, C-386/10 P, P, EU:C:2011:815, punt 62, en CB/Commissie, C-67/13 P, P, EU:C:2014:2204, punt 44).
35
Hieruit volgt dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat aan het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning, zoals dit door artikel 8 van het EVRM wordt beschermd, niet afbreuk wordt gedaan door het feit dat geen voorafgaande rechterlijke machtiging is gegeven.
36
Derhalve moet eveneens worden geconstateerd dat geenszins sprake is van schending van artikel 7 van het Handvest.
37
In die omstandigheden moet het eerste middel van de onderhavige hogere voorziening ongegrond worden verklaard.
Tweede middel: onjuiste uitlegging en toepassing van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming dat is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, van het EVRM
Argumenten van Deutsche Bahn
38
Deutsche Bahn stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat de litigieuze besluiten geen schending opleveren van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming aangezien rekening moet worden gehouden met de rechterlijke toetsing a posteriori waarin het recht van de Unie voorziet.
39
Inzonderheid verwijt Deutsche Bahn het Gerecht dat het zijn redenering op de voornoemde EHRM-arresten Société Métallurgique Liotard Frères/Frankrijk en Canal Plus e.a./Frankrijk heeft gebaseerd, terwijl de feiten toen verschilden, aangezien de Franse mededingingsautoriteiten in het kader van die zaken een voorafgaande rechterlijke machtiging hadden verkregen.
40
De Commissie, ondersteund door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en door het Koninkrijk Spanje, betwist deze argumenten.
Beoordeling door het Hof
41
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Gerecht in de punten 109 en 110 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geconstateerd dat uit de supra vermelde EHRM-arresten Société Métallurgique Liotard Frères/Frankrijk en Canal Plus/Frankrijk volgt dat de intensiteit van de toetsing, en niet het moment van deze toetsing, wordt bedoeld, waarbij deze toetsing zich moet uitstrekken tot alle aspecten feitelijk en rechtens en een passend herstel mogelijk moet maken ingeval een onrechtmatigheid wordt vastgesteld (EHRM-arrest Société Canal Plus e.a./Frankrijk, punt 59 supra, punt 36).
42
Bovendien moet worden opgemerkt dat het Gerecht er in punt 112 van het bestreden arrest aan heeft herinnerd dat de rechter van de Unie die over een bij hem ingesteld beroep tot nietigverklaring van een inspectiebesluit oordeelt, zowel de feiten als het recht toetst en bevoegd is om de bewijzen te beoordelen en het bestreden besluit nietig te verklaren.
43
Vastgesteld moet worden dat deze benadering ook overeenstemt met vaste rechtspraak van het Hof zoals deze in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Derhalve blijkt geen onjuiste rechtsopvatting uit de beoordeling die het Gerecht in de punten 109 tot en met 112 van het bestreden arrest heeft verricht.
44
Bovendien kunnen ondernemingen waartoe een inspectiebesluit is gericht, anders dan Deutsche Bahn betoogt, bij de rechter van de Unie tegen de rechtmatigheid van dit besluit opkomen onmiddellijk nadat de onderneming daarvan in kennis is gesteld, zodat de betrokken onderneming, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet hoeft te wachten tot het tijdstip waarop de Commissie het definitieve eindbesluit betreffende de gestelde inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft vastgesteld.
45
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 113 van het bestreden arrest, wat de in het recht van de Unie voorziene waarborgen ter eerbiediging van het recht op een doeltreffend beroep in rechte betreft, herinnerd aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de nietigverklaring van het inspectiebesluit of de vaststelling van een onregelmatigheid bij de uitvoering van controlemaatregelen ertoe leidt dat de Commissie voor de inbreukprocedure geen gebruik mag maken van de aldus verzamelde gegevens (arrest Roquette Frères, C-94/00, EU:C:2002:603, punt 49).
46
Uit een en ander volgt dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat het door artikel 6, lid 1, van het EVRM gewaarborgde grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming niet wordt aangetast door het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging.
47
In dit verband zij eraan herinnerd dat dit grondrecht een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt dat thans is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest, dat in het recht van de Unie het overeenkomstige artikel is van artikel 6, lid 1, van het EVRM (zie in die zin met name arresten Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C-295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 40, en CB/Commissie, C-67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 43).
48
Om de hierboven uiteengezette redenen moet eveneens worden geconstateerd dat geen schending van artikel 47 van het Handvest kan worden vastgesteld.
49
Mitsdien moet het tweede middel in hogere voorziening worden afgewezen.
Derde middel: schending van het recht van verweer wegens de onregelmatigheden bij het verloop van de eerste inspectie
Argumenten van Deutsche Bahn
50
Deutsche Bahn verwijt het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat de Commissie voorafgaand aan het eerste inspectiebesluit het bestaan van vermoedens ten aanzien van DUSS aan haar functionarissen mocht meedelen.
51
Aldus heeft de Commissie volgens haar bewust het risico gecreëerd dat de aan haar functionarissen met betrekking tot het DUSS-dossier verstrekte inlichtingen deze laatsten in staat stelde om hun aandacht specifiek toe te spitsen op de stukken betreffende DUSS, ook al maakten die niet het voorwerp uit van de eerste inspectie. Bijgevolg was de door het Hof in het arrest Dow Benelux/Commissie (85/87, EU:C:1989:379) aanvaarde uitzondering op het gebruik van stukken die geen verband houden met het doel van de inspectie, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht heeft geoordeeld, niet van toepassing.
52
Verder voert Deutsche Bahn aan dat de voorafgaande mededeling aan de functionarissen van de Commissie van die informatie over het dossier betreffende DUSS niet noodzakelijk was voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels.
53
De Commissie stelt dat het argument van Deutsche Bahn dat het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door toevallige ontdekkingen te aanvaarden, niet-ontvankelijk is, aangezien het feitelijke vaststellingen betreft die niet ter discussie kunnen worden gesteld in het stadium van hogere voorziening.
Beoordeling door het Hof
54
Wat de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid van het onderhavige middel betreft, moet meteen worden vastgesteld dat Deutsche Bahn het Hof niet louter om een nieuwe beoordeling van de feiten verzoekt, maar aanvoert dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het voor de Commissie gerechtvaardigd was om haar functionarissen — voordat de eerste inspectie een aanvang nam — er in de algemene context van de zaak van op de hoogte te brengen dat er verdenkingen bestonden met betrekking tot DUSS.
55
Bijgevolg is het derde middel ontvankelijk.
56
Ten gronde moet eraan worden herinnerd dat artikel 20, lid 4, van verordening nr.1/2003 de Commissie de verplichting oplegt om een besluit waarbij zij een controlebezoek gelast, te motiveren door te vermelden wat het voorwerp en het doel van die inspectie zijn, welke motiveringsplicht, zoals het Hof heeft gepreciseerd, een fundamenteel vereiste vormt, niet alleen om het voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken dat de voorgenomen ingreep gerechtvaardigd is, maar ook om hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun recht van verweer veilig te stellen (arresten Roquette Frères, C-94/00, EU:C:2002:603, punt 47, en Nexans en Nexans France/Commissie, C-37/13 P, EU:C:2014:2030, punt 34).
57
Bovendien bepaalt artikel 28, lid 1, van verordening nr.1/2003 dat tijdens verificaties verkregen inlichtingen niet mogen worden gebruikt voor andere doelen dan die welke zijn vermeld in het controlemandaat of het inspectiebesluit (zie in die zin arrest Dow Benelux/Commissie, 85/87, EU:C:1989:379, punt 17).
58
In dit verband heeft het Hof verklaard dat dit vereiste er niet alleen toe strekt de in bedoeld artikel 28 expliciet genoemde geheimhoudingsplicht maar ook het door artikel 20, lid 4, beschermde recht van verweer van de ondernemingen veilig te stellen. Deze rechten zouden immers ernstig worden aangetast indien de Commissie tegen ondernemingen bewijsmateriaal kon aanvoeren dat tijdens een inspectie is verkregen, maar dat geen verband houdt met het voorwerp en het doel van die verificatie (zie in die zin arrest Dow Benelux/Commissie, 85/87, EU:C:1989:379, punt 18).
59
Dit betekent echter niet, dat het de Commissie verboden is, een onderzoeksprocedure in te leiden teneinde gegevens waarvan zij tijdens een eerdere verificatie toevallig kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controleren of aan te vullen, indien die gegevens wijzen op het bestaan van met de mededingingsregels van het Verdrag strijdige gedragingen. Een dergelijk verbod zou immers verder gaan dan nodig is ter bescherming van het zakengeheim en van het recht van verweer, en zou de Commissie derhalve op ongerechtvaardigde wijze belemmeren in de vervulling van haar taak om toe te zien op de naleving van de mededingingsregels op de gemeenschappelijke markt en het opsporen van inbreuken op de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU (zie in die zin arrest Dow Benelux/Commissie, 85/87, EU:C:1989:379, punt 19).
60
Uit het voorgaande volgt enerzijds dat de Commissie gehouden is om een besluit waarbij zij een inspectie gelast, te motiveren. Voor zover in de motivering van dit besluit de bevoegdheden worden afgebakend waarover de functionarissen van de Commissie beschikken, kunnen anderzijds enkel stukken worden opgespoord die verband houden met het voorwerp van de inspectie.
61
In casu blijkt evenwel uit zowel punt 162 van het bestreden arrest als de verklaringen die de Commissie ter terechtzitting heeft afgelegd, dat deze laatste haar functionarissen onmiddellijk voorafgaand aan de inspectie uitdrukkelijk in kennis heeft gesteld van de ontvangst van een andere klacht tegen Deutsche Bahn, betreffende haar dochteronderneming DUSS.
62
In dit verband is het weliswaar juist dat het voor de effectiviteit van een inspectie vereist kan zijn, zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft onderstreept, dat de Commissie, voordat een inspectie plaatsvindt, haar met deze inspectie belaste functionarissen alle inlichtingen verschaft die hun inzicht kunnen geven in de aard en de omvang van de mogelijke inbreuk op de mededingingsregels alsook informatie met betrekking tot de logistiek van de inspectie als zodanig, maar dat neemt niet weg dat al die informatie enkel betrekking mag hebben op het voorwerp van de bij het besluit gelaste inspectie.
63
Hoewel het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft geroepen dat voor het inspectiebesluit van de Commissie de motiveringsplicht gold, moet niettemin worden vastgesteld dat het niet heft geoordeeld dat indien de Commissie — voordat de eerste inspectie plaatsvond — haar functionarissen ervan op de hoogte bracht dat er nog een andere klacht tegen de betrokken onderneming bestond, het voorwerp van die inspectie, zoals dit in dat besluit was aangegeven, ook met gegevens betreffende die aanvullende klacht diende te worden omschreven.
64
Die voorafgaande informatie, die niet de algemene context van de zaak maar het bestaan van een andere klacht betrof, houdt evenwel geen verband met het voorwerp van het eerste inspectiebesluit. Dat met betrekking tot het voorwerp van dat inspectiebesluit niet naar die klacht is verwezen, levert dan ook schending op van de motiveringsplicht en van het recht van verweer van de betrokken onderneming.
65
Tevens moet worden geconstateerd dat het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft verklaard dat het feit dat het tweede inspectiebesluit is vastgesteld tijdens het verloop van de eerste inspectie wijst op het belang van de bij deze gelegenheid verzamelde gegevens voor het starten van de tweede inspectie en dat er geen twijfel over bestaat dat de derde inspectie gedeeltelijk is gebaseerd op de tijdens de eerste twee inspecties verzamelde gegevens, waaruit het heeft geconcludeerd dat de omstandigheden waarin de inlichtingen over DUSS zijn verzameld tijdens de eerste inspectie, de rechtmatigheid van het tweede en het derde inspectiebesluit aantasten.
66
De eerste inspectie is dus aangetast door een onregelmatigheid doordat de functionarissen van de Commissie, die vooraf in het bezit waren van gegevens die geen verband hielden met het voorwerp van deze inspectie, documenten in beslag hebben genomen die niet onder die inspectie vielen, zoals deze in het eerste litigieuze besluit was afgebakend.
67
Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 162 van het bestreden arrest heeft geconstateerd dat het feit dat de functionarissen van de Commissie voorafgaand aan het eerste inspectiebesluit ervan in kennis zijn gesteld dat sprake was van een klacht betreffende DUSS, gerechtvaardigd was in het licht van de gegevens van de algemene context van de zaak, bovendien zonder dat het die bevinding heeft gemotiveerd, terwijl die informatie kennelijk geen deel uitmaakte van het voorwerp van dat eerste inspectiebesluit en dus afdeed aan de waarborgen die inzake de uitoefening van de inspectiebevoegdheden van de Commissie gelden.
68
In deze omstandigheden dient het derde middel te worden aanvaard.
69
Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij het beroep betreffende het tweede en het derde inspectiebesluit is verworpen, zonder dat het vierde door Deutsche Bahn ter onderbouwing van haar hogere voorziening aangevoerde middel, betreffende de onjuiste opvatting door het Gerecht van de voorschriften inzake de bewijsvoering en welk middel eveneens tot de nietigverklaring van het tweede en het derde inspectiebesluit strekt, hoeft te worden onderzocht.
Bij het Gerecht ingestelde beroep
70
Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.
71
Uit de punten 56 tot en met 67 van het onderhavige arrest volgt dat het derde middel van het in eerste aanleg ingestelde beroep gegrond is en dat het tweede en het derde inspectiebesluit nietig moeten worden verklaard wegens schending van het recht van verweer.
Kosten
72
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten.
73
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.
74
Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van dat Reglement draagt elke partij haar eigen kosten, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.
75
Aangezien de hogere voorziening van Deutsche Bahn gedeeltelijk wordt toegewezen, dient de Commissie, behalve in haar eigen kosten betreffende de onderhavige hogere voorziening, te worden verwezen in de helft van de kosten die voor Deutsche Bahn in het kader van deze procedure zijn opgekomen. Deutsche Bahn zal de helft van haar eigen kosten dragen betreffende de onderhavige hogere voorziening, alsook de helft van de door de Commissie in deze procedure gemaakte kosten.
76
Wat de kosten in eerste aanleg betreft, dient de Commissie de kosten in verband met de zaken T-290/11 en T-521/11 te dragen en dient Deutsche Bahn de kosten in verband met de zaak T-289/11 te dragen.
77
Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Overeenkomstig deze bepaling draagt het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in hogere voorziening.
78
Volgens artikel 140, lid 2, van ditzelfde Reglement dient de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten te dragen wanneer zij tussenkomt in het geding. Bijgevolg draagt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in hogere voorziening.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie (T-289/11, T-290/11 en T-521/11, EU:T:2013:404), wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep betreffende het tweede inspectiebesluit C(2011) 2365 van 30 maart 2011 en het derde inspectiebesluit C(2011) 5230 van 14 juli 2011 is verworpen.
- 2)
De besluiten van de Europese Commissie C(2011) 2365 van 30 maart 2011 en C(2011) 5230 van 14 juli 2011 worden nietig verklaard.
- 3)
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
- 4)
Deutsche Bahn AG, DB Mobility Logistics AG, DB Energie GmbH, DB Netz AG, Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße (DUSS) mbH, DB Schenker Rail GmbH en DB Schenker Rail Deutschland AG worden, behalve in hun eigen kosten betreffende de onderhavige hogere voorziening, verwezen in de helft van de door de Commissie in deze procedure gemaakte kosten.
- 5)
De Europese Commissie wordt, behalve in haar eigen kosten betreffende de onderhavige hogere voorziening, verwezen in de helft van de kosten die in het kader van deze procedure zijn opgekomen voor Deutsche Bahn AG, DB Mobility Logistics AG, DB Energie GmbH, DB Netz AG, Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße (DUSS) mbH, DB Schenker Rail GmbH en DB Schenker Rail Deutschland AG.
- 6)
Deutsche Bahn AG, DB Mobility Logistics AG, DB Energie GmbH, DB Netz AG, Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße (DUSS) mbH, DB Schenker Rail GmbH en DB Schenker Rail Deutschland AG worden verwezen in de kosten betreffende zaak T-289/11.
- 7)
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten betreffende de zaken T-290/11 en T-521/11.
- 8)
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.
- 9)
De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA draagt haar eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑06‑2015
Conclusie 12‑02‑2015
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-583/13 P1.
Deutsche Bahn AG
DB Mobility Logistics AG
DB Energie GmbH
DB Netz AG
DB Schenker Rail GmbH
DB Schenker Rail GmbH
Deutsche Umschlaggesellschaft Schiene-Straße mbH (DUSS)
tegen
Europese Commissie
1.
Een van de beginselen die in de regel het verschil markeert tussen een rechtstaat en andere, meer repressieve staatsvormen is de wettelijke bescherming tegen ongerechtvaardigde doorzoekingen van woningen door wetshandhavingsautoriteiten.
2.
Er wordt echter algemeen erkend dat zelfs in democratische samenlevingen, zoals de Europese Unie, overheden effectieve onderzoeksbevoegdheden moeten krijgen teneinde vermeende inbreuken te vervolgen.
3.
In de wetgeving moet daarom het juiste evenwicht worden gevonden tussen het recht op privacy enerzijds en effectieve wetshandhaving anderzijds.
4.
De onderhavige zaak heeft betrekking op de vraag of, in het kader van het mededingingsrecht van de Unie, de juiste balans is gevonden tussen de behoefte aan doeltreffende onderzoeksmiddelen en het recht op bescherming tegen ongerechtvaardigde doorzoekingen. Meer in het bijzonder wordt het Hof verzocht de volgende twee vragen te beantwoorden:
- (i)
is het huidige bij verordening nr. 1/20032. met betrekking tot inspecties vastgestelde regeling van de Unie verenigbaar met de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’); en
- (ii)
wat zijn, in het kader van die regeling, de gevolgen van een onrechtmatige doorzoeking door de Commissie?
I — Toepasselijke bepalingen
5.
Artikel 20 van verordening nr. 1/2003 (‘Bevoegdheid van de Commissie tot inspectie’) luidt:
- ‘1.
Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie bij ondernemingen en ondernemersverenigingen alle noodzakelijke inspecties verrichten.
- 2.
De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen beschikken over de volgende bevoegdheden:
- (a)
het betreden van alle ruimten, terreinen en vervoermiddelen van ondernemingen en ondernemersverenigingen;
- (b)
het controleren van de boeken en alle andere bescheiden betreffende het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden;
- (c)
het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm dan ook, van die boeken en bescheiden;
[…]
- 4.
Wanneer de Commissie bij beschikking een inspectie gelast, zijn de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen verplicht zich aan die inspectie te onderwerpen. In de beschikking wordt vermeld wat het voorwerp en het doel van de inspectie zijn en op welke datum de inspectie een aanvang neemt, en wordt gewezen op de sancties genoemd in de artikelen 23 en 24, alsook op het recht om bij het Hof van Justitie beroep tegen de beschikking in te stellen.
[…]
- 6.
Wanneer de door de Commissie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen vaststellen dat een onderneming zich tegen een op grond van dit artikel gelaste inspectie verzet, verleent de betrokken lidstaat hun de nodige bijstand om hen in staat te stellen hun inspectie te verrichten, zo nodig door een beroep te doen op de politie of een gelijkwaardige wetshandhavingsautoriteit.
- 7.
Indien het nationale recht voorschrijft dat voor de in lid 6 genoemde bijstand de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, moet die toestemming worden gevraagd. Een dergelijke toestemming kan tevens bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd.
- 8.
Wanneer wordt verzocht om toestemming als bedoeld in lid 7, toetst de nationale rechterlijke instantie de beschikking van de Commissie op haar authenticiteit en gaat zij na of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie. Bij de toetsing van de proportionaliteit van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de Commissie rechtstreeks of via de mededingingsautoriteit van de lidstaat om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Commissie heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen [101 en 102 VWEU], en over de ernst van de vermeende inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de betreffende onderneming. De nationale rechterlijke instantie mag evenwel niet de noodzakelijkheid van de inspectie in twijfel trekken, noch gegevens uit het Commissiedossier verlangen. Uitsluitend het Hof van Justitie kan de beschikking van de Commissie op haar legitimiteit toetsen.’
6.
Voorts bepaalt artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1/2003:
‘Onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 15, mogen de overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 22 verkregen inlichtingen slechts voor het doel worden gebruikt waarvoor zij zijn ingewonnen.’
II — Voorgeschiedenis van het geding
7.
In 2011 heeft de Commissie drie beschikkingen vastgesteld waarin de inspectie werd gelast van de kantoren van Deutsche Bahn AG en een aantal van haar dochterondernemingen (DB Mobility Logistics, DB Netz AG, DB Energie GmbH, DB Schenker Rail GmbH, DB Schenker Rail Deutschland AG en Deutsche Umschlaggegesellschaft Schiene-Straße mbH) (hierna gezamenlijk: ‘Deutsche Bahn’ of ‘rekwirantes’). Deutsche Bahn is een onderneming die actief is in de sector van het nationale en internationale vracht- en passagiersvervoer, in de sector van de logistiek, en in de sector van aanvullende vervoerdiensten.
8.
De eerste inspectiebeschikking3. is aan Deutsche Bahn betekend op 29 maart 2011, toen inspecteurs van de Commissie om toegang verzochten tot de ruimten van Deutsche Bahn te Berlijn, Frankfurt am Main en Mainz (Duitsland). De beschikking had betrekking op de mogelijke ongerechtvaardigde bevoorrechting door DB Energie van andere dochterondernemingen van Deutsche Bahn in de vorm van een systeem van kortingen op de levering van tractiestroom (hierna: ‘eerste vermeende inbreuk’).
9.
Tijdens de inspecties hebben de inspecteurs van de Commissie documenten in de kantoren van Deutsche Bahn ontdekt die volgens de Commissie het bestaan van een andere mededingingsbeperkende gedragingen deden vermoeden (hierna: ‘DUSS-documenten’) en bijgevolg werd op 31 maart 2011 een andere inspectiebeschikking aan Deutsche Bahn ter kennis gebracht (hierna: ‘tweede inspectiebeschikking’), terwijl de eerste inspectie nog werd uitgevoerd. De tweede inspectiebeschikking had betrekking op vermeende inbreuken op mededingingsregels door de Deutsche Umschlaggegesellschaft Schiene-Straße (hierna: ‘DUSS’) in de vorm van strategisch gebruik van door Deutsche Bahn beheerde infrastructuur (hierna: ‘tweede vermeende inbreuk’).4.
10.
De eerste en de tweede inspectie zijn respectievelijk beëindigd op 31 maart en 1 april 2011.
11.
Vervolgens werd een aanvullende inspectiebeschikking vastgesteld (hierna: ‘derde inspectiebeschikking’)5. en op 26 juli 2011 betekend aan Deutsche Bahn. De derde inspectie had eveneens betrekking op vermeende inbreuken op mededingingsregels door DUSS. De derde inspectie vond plaats van 26 tot en met 29 juli 2011.
III — Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
12.
Na de inspecties heeft Deutsche Bahn bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de drie inspectiebeschikkingen (hierna: ‘litigieuze beschikkingen’) ingesteld tegen de Commissie, op grond dat het recht op privacy van Deutsche Bahn, haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, het recht op verweer en het evenredigheidsbeginsel waren geschonden.
13.
In het arrest van 6 september 2013 in de gevoegde zaken T-289/11, T-290/11 en T-521/11 Deutsche Bahn e.a./Commissie (hierna: ‘bestreden arrest’)6., heeft het Gerecht die hogere voorzieningen in hun geheel verworpen en Deutsche Bahn verwezen in haar eigen kosten.
IV — Procesverloop voor het Hof en conclusies
14.
Met hun op 18 november 2013 bij het Hof ingestelde hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof om:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de litigieuze beschikkingen nietig te verklaren;
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
15.
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen;
- —
rekwirantes te verwijzen in de kosten.
16.
De Spaanse overheid en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (hierna: ‘EVA-autoriteit’) hebben schriftelijke opmerkingen ingediend ter ondersteuning van het standpunt van de Commissie. Ter terechtzitting van 4 december 2014 hebben beiden tevens pleidooi gehouden, alsook rekwirantes en de Commissie.
V — Beoordeling van de middelen in hogere voorziening
17.
Rekwirantes hebben vier middelen aangevoerd die ik achtereenvolgens zal bespreken. Alvorens daartoe over te gaan, zal ik kort enkele belangrijke aspecten toelichten van het bij verordening nr. 1/2003 vastgestelde systeem met betrekking tot inspecties door de Commissie.
A — Inleiding
18.
De rechtmatigheid van een inspectie door de Commissie van de kantoren van een onderneming is afhankelijk van de inhoud van de beschikking van de Commissie waarin de onderneming gelast wordt zich te onderwerpen aan de inspectie. Overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003, dient in de beschikking te worden ‘vermeld wat het voorwerp en het doel van de inspectie zijn’. Volgens de rechtspraak van het Hof is de Commissie dienaangaande in beginsel verplicht zo nauwkeurig mogelijk aan te geven wat wordt onderzocht en op welke gegevens de inspectie betrekking moet hebben, maar is zij niet verplicht een nauwkeurige afbakening van de betrokken markt te verrichten, noch de juridische kwalificatie van de vermoede inbreuken precies aan te duiden of het tijdvak te vermelden waarin die inbreuken zich zouden hebben voorgedaan.7. Deze motiveringsplicht is door het Hof telkens omschreven als ‘een fundamenteel vereiste, niet alleen om het voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken dat de voorgenomen ingreep gerechtvaardigd is, maar ook om hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun recht op verweer veilig te stellen’.8.
19.
In tegenstelling tot haar verplichtingen met betrekking tot andere dan bedrijfslocaties (artikel 21 verordening nr. 1/2003) hoeft de Commissie ingeval van een onderneming die krachtens artikel 20 van die verordening is onderworpen aan een inspectie, geen vermoeden van overtreding jegens die onderneming te hebben; zij dient slechts een vermoeden te hebben dat de onderneming over relevante informatie beschikt.
20.
Behoudens de hierboven omschreven eisen, wordt de beschikking van de Commissie op zich niet onderworpen aan rechterlijke toetsing vooraf. Uitsluitend ingeval van voorgenomen dwangmaatregelen en indien het toepasselijke nationale recht voorschrijft dat voorafgaande toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, wordt de inspectiebeschikking aan een incidentele rechterlijke toetsing onderworpen. Gelet op de bij in artikel 20, lid 8, van verordening nr. 1/2003 aan die rechterlijke toetsing gestelde beperkingen, lijkt het echter onwaarschijnlijk dat een nationale rechter een in een concreet geval ingediend verzoek om dwangmaatregelen afwijst. Zelfs indien dat toch het geval is kan niettemin een sanctie worden opgelegd krachtens artikel 23 en 24 van verordening nr. 1/2003, indien de betrokken onderneming weigert zich aan de inspectiebeschikking te onderwerpen.9.
21.
Volgens artikel 28 van verordening nr. 1/2003 mogen tijdens een inspectie verkregen documenten of inlichtingen uitsluitend worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn ingewonnen, behoudens de in dezelfde verordening vastgestelde uitzonderingen. Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, is dat vereiste gericht op bescherming van het recht op verweer van de desbetreffende ondernemingen. Die rechten zouden ernstig worden aangetast indien de Commissie tijdens een onderzoek verkregen bewijsmateriaal tegen ondernemingen kon aanvoeren dat echter geen verband houdt met het voorwerp en het doel van dat specifieke onderzoek.10.
22.
Zoals het Hof in het arrest Dow Benelux heeft verklaard, wordt het de Commissie door bovenstaande bepaling echter niet verboden een onderzoeksprocedure in te leiden teneinde inlichtingen waarvan zij tijdens een ander onderzoek per toeval kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controleren of aan te vullen, zo die gegevens mochten wijzen op het bestaan van overige inbreuken op de mededingingsregels van de Unie. Een dergelijk verbod zou de Commissie onnodig belemmeren in de uitoefening van haar onderzoeksbevoegdheden, aangezien de voor de mogelijke inbreuk verantwoordelijke onderneming haar recht op verweer volledig kan uitoefenen in het kader van het nieuwe onderzoek.11. Derhalve is er geen verbod op het gebruik van per toeval ter kennis gekomen gegevens, mits overeenkomstig verordening nr. 1/2003 een nieuw onderzoek wordt ingesteld en uitgevoerd.
23.
Ten slotte heeft het Hof tevens geoordeeld dat een onderneming die aan een door de Commissie gelaste inspectie is onderworpen, bij de Unierechter beroep kan instellen tegen de beschikking waarbij de inspectie wordt gelast. Ingeval de beschikking nietig wordt verklaard, kan de Commissie voor de procedure ter zake van een vermeende inbreuk op de mededingingsregels van de Unie geen gebruik maken van documenten of overige bewijsstukken die zij tijdens dat onderzoek heeft verzameld, en als zij zulks toch doet, kan de beschikking houdende de vaststelling van de inbreuk, voor zover deze op genoemde bewijsstukken is gebaseerd, door de Unierechter nietig worden verklaard.12.
24.
Tegen deze achtergrond zal ik nu de vier middelen beoordelen.
B — Eerste middel
25.
Met hun eerste middel stellen rekwirantes dat het Gerecht het grondrecht van onschendbaarheid van de woning, zoals dat door artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘het EVRM’) wordt beschermd, onjuist heeft uitgelegd en toegepast.
26.
In de punten 42 tot en met 102 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’ of ‘Hof van Straatsburg’), vastgesteld dat een aanvaardbare bescherming tegen met artikel 8 van het EVRM strijdige inmengingen een wettelijk kader en strikte beperkingen vooronderstelt. Voorts heeft het Gerecht uiteengezet dat er vijf categorieën van waarborgen bestaan:
- (i)
de motivering van inspectiebeschikkingen;
- (ii)
de aan de Commissie opgelegde beperkingen tijdens de inspectie;
- (iii)
de onmogelijkheid voor de Commissie om de inspectie onder dwang uit te voeren;
- (iv)
het optreden van de nationale instanties; en
- (v)
het bestaan van rechtsmiddelen a posteriori.
Rekening houdend met de feiten en de in verordening nr. 1/2003 vastgestelde voorschriften heeft het Gerecht geoordeeld dat in de onderzochte zaken alle vijf categorieën van waarborgen werden verzekerd. Tegen die achtergrond heeft het Gerecht het in de procedure in eerste aanleg aangevoerde middel afgewezen dat was gebaseerd op inbreuk op het recht van onschendbaarheid van de woning wegens het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging voor de door de Commissie verrichte inspecties.
27.
In wezen betogen de rekwirantes dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 8 van het EVRM volgens welke, in een situatie zoals in de litigieuze beschikkingen, de Commissie verplicht is voorafgaande rechterlijke machtiging van het Gerecht of een nationale rechterlijke instantie te verkrijgen. Volgens de rekwirantes heeft het Gerecht om te beginnen de arresten Colas Est13., Liotard Frères14., en Canal Plus15. van het EHRM onjuist opgevat, voor zover het heeft vastgesteld dat het ontbreken van voorafgaande rechterlijke machtiging louter één van de door het EHRM in overweging genomen gegevens was om tot de slotsom is gekomen dat artikel 8 van het EVRM was geschonden. Rekwirantes stellen dat het Gerecht in plaats daarvan had moeten oordelen dat de eis van voorafgaande rechterlijke machtiging een essentiële factor voor die vaststelling van het EHRM vormde. Voorts heeft het Gerecht volgens hen de arresten Harju16. en Heino17. onjuist uitgelegd door vast te stellen dat het ontbreken van een voorafgaande machtiging kan worden ‘gecompenseerd’ door een volledige rechterlijke toetsing achteraf. In die twee zaken werd het optreden van de overheidsinstanties bovendien gerechtvaardigd om redenen van urgentie. Aangezien de Commissie in de onderhavige zaak geen voorafgaande rechterlijke machtiging heeft gevraagd, ook al was er geen sprake van urgentie, het Gerecht had moeten oordelen dat zij het evenredigheidsbeginsel had geschonden.
28.
De Commissie, ondersteund door de EVA-autoriteit en de Spaanse overheid, betwist dit en stelt dat het Gerecht de verenigbaarheid van de litigieuze beschikkingen met het grondrecht van onschendbaarheid van de woning juist heeft beoordeeld en dat zij de rechtspraak van het EHRM in dat verband niet onjuist heeft uitgelegd.
29.
Het eerste middel stelt in wezen de vraag aan de orde of het huidige inspectiesysteem van de Unie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 verenigbaar is met het grondrecht van onschendbaarheid van de woning, zoals dat is verankerd in artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM. In het bijzonder dient het Hof vast te stellen of de Commissie in de regel een verzoek tot rechterlijke machtiging ex ante moet indienen, althans in ieder geval wanneer er voor deze instelling geen reden is om direct op te treden.
30.
Net als de Commissie, de Spaanse regering en de EVA-autoriteit, ben ik van mening dat het Gerecht de door de rekwirantes aangehaalde arresten van het EHRM niet onjuist heeft uitgelegd of toegepast. Bij de huidige stand van de rechtspraak van het Hof van Straatsburg kan dan ook niet staande worden gehouden dat de bescherming van de in artikel 8 van het EVRM vastgelegde rechten, zoals rekwirantes stellen, van een mededingingsautoriteit verlangt dat zij altijd een rechterlijke machtiging verkrijgt voordat inspecties ter plaatse van bedrijfsgebouwen worden verricht. Evenmin kan worden betoogd dat omwille van evenredigheidsoverwegingen enkel van een dergelijke machtiging kan worden afgezien indien er redenen zijn die rechtvaardigen dat de overheidsinstanties direct optreden.
31.
Ten eerste wijs ik erop dat het Hof van Straatsburg, bij de toepassing — bij uitbreiding — van de in artikel 8, lid 1, van het EVRM verankerde waarborg op rechtspersonen, waaronder ondernemingen, er zich voor heeft gehoed om rechtspersonen volledig gelijk te stellen met natuurlijke personen18. en om bedrijfsruimten hetzelfde te behandelen als woningen. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, te beginnen met het arrest Niemitz19., is het overheidsinstanties dus toegestaan om, wat de door artikel 8 beschermde rechten betreft, in voorkomend geval krachtiger in te grijpen wanneer het om bedrijfsruimten gaat.
32.
Ten tweede, en niet in het minst, zie ik, anders dan rekwirantes, niet in hoe de voornoemde arresten Colas Est, Liotard Frères en Canal Plus van het EHRM aldus zouden kunnen worden uitgelegd dat een mededingingsautoriteit in de regel een dergelijke voorafgaande rechterlijke machtiging dient te verkrijgen bij gebreke waarvan zij inbreuk zou maken op artikel 8 van het EVRM. Evenmin ben ik ervan overtuigd dat de arresten Harju en Heino niet van belang zijn voor de onderhavige zaak.
33.
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat terwijl het arrest Colas Est specifiek een inbreuk op artikel 8 van het EVRM betrof, het Hof van Straatsburg in de arresten Liotard Frères en Canal Plus zijn aandacht uitsluitend op de vermeende inbreuk op artikel 6, lid 1, van het EVRM heeft gevestigd. Bijgevolg kunnen rekwirantes het Gerecht niet redelijkerwijs verwijten dat het enkel naar het arrest Colas Est heeft verwezen waar het om het middel betreffende de gestelde schending van artikel 7 van het Handvest ging.
34.
Hoe dan ook ben ik van mening dat het Gerecht al die arresten grondig lijkt te hebben geanalyseerd en terecht heeft geoordeeld dat het ontbreken van een voorafgaande machtiging in die zaken slechts één van de door het EHRM bij de beoordeling van de door partijen aangevoerde inbreuk op het EVRM in aanmerking genomen factoren was20. Het Hof van Straatsburg heeft immers steeds geoordeeld op basis van een algeheel onderzoek van de ter zake doende wettelijke en feitelijke omstandigheden van het concrete geval. Inzonderheid heeft dat Hof onder meer onderzoek gedaan naar de omvang van de bevoegdheden van de bevoegde overheidsinstelling, de omstandigheden waarin de inmenging in het grondrecht plaatsvonden en de vraag of het betreffende rechtssysteem voldoende waarborgen bood, alsook de nog veel belangrijkere mogelijkheid tot effectieve rechterlijke toetsing achteraf.
35.
Twee recente arresten van het EHRM die met name betrekking hebben op vermeende inbreuken op artikel 8 van het EVRM, lijken die opvatting van de hiervoor genoemde rechtspraak te bevestigen.
36.
In het arrest Bernh Larsen diende het EHRM zich uit te spreken over de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen een verzoek van de Noorse belastingdienst waarin aan drie ondernemingen in het kader van een belastingcontrole werd gevraagd om een reservekopie van een computerserver beschikbaar te stellen voor inspectie op het belastingkantoor. Het Hof van Straatsburg stelde dat, hoewel een dergelijk verzoek niet vergelijkbaar is met een inbeslagname bij strafrechtelijke procedures of afdwingbaar is onder dreiging met strafsancties, dit verzoek bindend was voor de drie ondernemingen en zij geconfronteerd zouden kunnen worden met een bestuurlijke boete indien zij deze verplichtingen niet zouden zijn nagekomen. Dienovereenkomstig werd geoordeeld dat het verzoek een bepaalde impact had op de rechten van de ondernemingen op eerbiediging van hun lokalen en correspondentie. Ofschoon er geen voorafgaande rechterlijke machtiging was afgegeven voor het verzoek, heeft het EHRM toch geoordeeld dat een dergelijke inmenging gerechtvaardigd was. Het Gerecht heeft onder andere akte genomen van het feit dat de nationale wetgeving belangrijke beperkingen verbond aan de bevoegdheden van de betrokken instellingen en voorzag in doeltreffende en passende waarborgen tegen misbruik.21.
37.
In zijn recente arrest Delta Pekámy heeft het EHRM bovendien onderzocht of een door de nationale Tsjechische mededingingsautoriteit in 2003 verrichte inspectie van panden van een onderneming een inbreuk op artikel 8 van het EVRM opleverde. Het Hof van Straatsburg heeft geoordeeld dat de bestreden inspectie jegens de onderneming een inbreuk vormde op het recht op onschendbaarheid van de woning. De reden daarvoor was echter dat de beschikking waarbij de inspectie werd gelast, niet kon worden onderworpen aan een doeltreffende rechterlijke toetsing, noch vooraf noch achteraf. Met name konden de verzoekende partijen enkel via een tegen de inhoudelijke bevindingen van de mededingingsautoriteit ingeleide procedure de wettigheid van de inspectie ter discussie stellen. In die omstandigheden konden zaken zoals de noodzakelijkheid, de duur en de omvang van de inspectie alsook de evenredigheid ervan niet aan een doeltreffende rechterlijke toetsing worden onderworpen.22.
38.
Bovenal heeft het EHRM in het arrest Delta Pekámy uitdrukkelijk verklaard dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging kan worden gecompenseerd door een doeltreffende rechterlijke toetsing achteraf waarbij alle punten, zowel feitelijk als rechtens, in overweging worden genomen. In dit verband heeft het EHRM onder meer uitdrukkelijk verwezen naar zijn arrest Harju, waarvan rekwirantes, zoals hierboven is aangegeven, betwisten dat het relevant is voor de onderhavige zaak.23. Evenzo heeft dat Hof in het arrest Bernh Larsen geoordeeld dat geen inbreuk op artikel 8 van het EVRM was gemaakt, zelfs zonder dat het heeft nagegaan of er sprake was van spoedeisendheid die de handelingen van de overheidsinstanties rechtvaardigde.
39.
Op basis daarvan moet ik concluderen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de door rekwirantes aangehaalde rechtspraak van het EHRM. Evenmin heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van die rechtspraak in de bij hem aanhangige zaak.
40.
Het systeem van de Unie waarborgt namelijk passende bescherming van het grondrecht op onschendbaarheid van de woning door de rechterlijke toetsing achteraf die de Unierechter kan verrichten. Het lijdt volgens mij geen twijfel dat de Unierechter bevoegd is om alle elementen, zowel feitelijk als rechtens, die van belang kunnen zijn om de rechtmatigheid van de inspectiebeschikkingen te toetsen24., in aanmerking te nemen, conform de arresten Chalkor en KME Germany.25. Zoals in punt 23 hierboven is opgemerkt, is het de Commissie bovendien in geval van nietigverklaring van een inspectiebeschikking verboden om gebruik te maken van de tijdens de inspectie gevonden documenten.
41.
Derhalve hebben rekwirantes mijns inziens geen inbreuk op artikel 8 van het EVRM aangetoond. Rekwirantes stellen overigens evenmin dat artikel 7 van het Handvest ruimere bescherming biedt dan het EVRM.26. In elk geval zie ik niet in dat elementen van het primaire of secundaire Unierecht tot die conclusie kunnen leiden. Daarbij is de formulering van artikel 7 van het Handvest bijna gelijk aan die van artikel 8, lid 1, van het EVRM. Bovendien bepaalt verordening nr. 1/2003 met name dat uitsluitend voor krachtens artikel 21 van deze verordening verrichte inspecties een voorafgaande rechterlijke toestemming is vereist, waarmee impliciet wordt uitgesloten dat een dergelijke toestemming is vereist met betrekking tot inspecties die op grond van artikel 20, lid 4, van de verordening worden verricht.
42.
Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de middelen van rekwirantes betreffende vermeende schending van hun recht op onschendbaarheid van bedrijfsruimten af te wijzen. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging het eerste middel af te wijzen
C — Tweede middel
43.
Met hun tweede middel stellen rekwirantes dat het Gerecht het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming van artikel 47 van het Handvest onjuist heeft uitgelegd en toegepast.
44.
Volgens de Commissie en interveniënten snijden deze argumenten geen hout.
45.
Het tweede middel is mijns inziens in belangrijke mate een herhaling van de argumenten van het eerste middel. Rekwirantes stellen louter dat door het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging voor een inspectie ondernemingen worden uitgesloten van een passende rechterlijke bescherming, wat in strijd is met het in artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, van het EVRM erkende recht. Ook in dit verband verwijzen rekwirantes naar bovengenoemde arresten Colas Est, Canal Plus en Liotard Frères van het EHRM.27.
46.
Het volstaat dus te verwijzen naar wat ik reeds heb uiteengezet: ondernemingen waarbij een inspectie is verricht, kunnen bij de Unierechter opkomen tegen de rechtmatigheid van de door de Commissie gelaste inspectiebeschikking. Dergelijke gerechtelijke procedures kunnen worden ingesteld onmiddellijk nadat de onderneming in kennis is gesteld van de beschikking van de Commissie (in de regel bij aanvang van de inspectie). Het is niet nodig te wachten tot het tijdstip waarop de Commissie de definitieve beschikking betreffende de inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft vastgesteld.
47.
Het is voorts evident dat de Unierechter bevoegd is om alle juridische en feitelijke aspecten van inspectiebeschikkingen op alle punten te toetsen, onder meer de vraag of de Commissie op passende wijze gebruik heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid, en om inspectiebeschikkingen geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren.28.
48.
Deze aspecten geven een belangrijk verschil aan tussen het systeem van de Unie dat in de onderhavige procedure wordt onderzocht en het nationale systeem dat in de arresten Canal Plus en Liotard Frères van het EHRM aan de orde was. De bevinding van het Hof van Straatsburg in laatstgenoemde zaken dat er sprake was van een inbreuk op artikel 6, lid 1, van het EVRM, was op twee belangrijke vaststellingen gebaseerd:
- (i)
de ondernemingen konden slechts bij wege van een rechtsvraag (‘cassatie’) tegen de inspectiebeschikking opkomen en zij konden dus niet de aan die beschikking ten grondslag liggende feitelijke gegevens betwisten29., en
- (ii)
de inspectiebeschikking kon alleen samen met de definitieve beschikking van de mededingingsautoriteit worden aangevochten, zodat het lot van een tegen de inspectiebeschikking ingesteld beroep onzeker zou zijn en de uitkomst ervan in ieder geval met een aantal jaar zou worden vertraagd.
30.
49.
Deze punten zijn door het Gerecht in de punten 109 tot en met 112 van het bestreden arrest duidelijk toegelicht.
50.
Nogmaals merk ik op dat ik niet inzie waarom artikel 47 van het Handvest de Europese Unie op dit punt striktere normen zou stellen dan het geval is voor de normen waarin artikel 6, lid 1, van het EVRM voor het Hof van Straatsburg voorziet, en rekwirantes hebben evenmin getracht het Hof daarvan op enigerlei wijze te overtuigen.
51.
Het enkele feit dat de rechterlijke toetsing naderhand plaatsvindt, vormt mijns inziens geen inbreuk op het recht op effectieve gerechtelijke bescherming, om de hierboven uiteengezette redenen.
52.
Om die reden kom ik tot het oordeel dat inspectiebeschikkingen onderworpen kunnen worden aan een vorm van rechterlijke toetsing die voldoet aan de in artikel 47 van het Handvest neergelegde normen van doeltreffendheid. Dienovereenkomstig heeft het Gerecht geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn uitlegging en toepassing van dat beginsel. Het tweede middel moet derhalve eveneens worden verworpen.
D — Derde middel
53.
Met hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de DUSS-stukken tijdens de eerste inspectie ‘per toeval’ waren gevonden, in de zin van het arrest Dow Benelux.31. De Commissie heeft namelijk erkend dat de functionarissen van de Commissie die de inspectie hadden uitgevoerd, vooraf in kennis waren gesteld van een klacht met betrekking tot een andere vermeende schending van de mededingingsregels door rekwirantes. Rekwirantes betoogden dat aldus sprake was van een onregelmatigheid waardoor de uitoefening van hun recht op verweer was aangetast.
54.
In de eerste plaats verzet de Commissie zich tegen de ontvankelijkheid van dit middel voor zover rekwirantes opkomen tegen de vaststelling van de feiten door het Gerecht. Hoe dan ook is de Commissie van mening dat het betoog van rekwirantes ter zake ongegrond is.
1. Ontvankelijkheid
55.
Naar mijn oordeel dient de exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen. In wezen verwijten rekwirantes het Gerecht niet dat de DUSS-documenten per toeval waren gevonden, maar dat die in het licht van het arrest Dow Benelux niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. In casu betreft dit middel dus de juridische kwalificatie van de feiten door het Gerecht en de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden.
2. Ten gronde
56.
Ten eerste wijs ik er wederom op dat op grond van artikel 28 van verordening nr. 1/2003 tijdens een inspectie verkregen documenten of inlichtingen uitsluitend voor het doel mogen worden gebruikt waarvoor zij zijn ingewonnen, behoudens de in deze verordening vastgestelde uitzonderingen. Uit het arrest Dow Benelux volgt echter dat, in afwijking van het in artikel 28 vastgestelde beginsel, gevonden documenten en inlichtingen die niet onder het voorwerp van de inspecties vallen, kunnen worden gebruikt om een nieuw onderzoek te starten.
57.
In zijn arrest heeft het Gerecht op basis van de door partijen aangevoerde argumenten en bewijsstukken geoordeeld dat de opsporingen niet op de DUSS-documenten waren gericht, aangezien die documenten per toeval werden gevonden in bedrijfsruimten die de Commissie aan het doorzoeken was met het oog op het verzamelen van inlichtingen met betrekking tot het voorwerp van de eerste inspectie. Rekening daarmee houdend en hoofdzakelijk via verwijzingen naar de rechtspraak inzake Dow Benelux, heeft het Gerecht de argumenten van rekwirantes betreffende een vermeende onregelmatigheid van de eerste inspectie afgewezen.32.
58.
Het feit dat de DUSS-documenten werden gevonden terwijl naar andere soorten documenten werd gezocht, kan in beginsel niet in een procedure in hogere voorziening bij het Hof worden getoetst. De cruciale vraag is echter de volgende: is dat voldoende om te oordelen dat het recht op verweer en het recht op privacy van rekwirantes tijdens de eerste inspectie naar behoren zijn geëerbiedigd? Met andere woorden heeft het Gerecht artikel 28 van verordening nr. 1/2003 en het arrest Dow Benelux juist toegepast?
59.
Ik geloof niet dat zulks het geval is.
60.
Om te begrijpen waarom geoordeeld moet worden dat het Gerecht de rechtspraak van het Hof onjuist heeft toegepast, dient naar mijn mening te worden gekeken naar de opzet van de voorschriften van verordening nr. 1/2003, zoals die door het Hof worden uitgelegd.
61.
De Commissie beschikt krachtens verordening nr. 1/2003 onbetwistbaar over ruime onderzoeksbevoegdheden die bepaalde grondrechten van ondernemingen en personen zwaar kunnen beïnvloeden. Zoals hierboven is aangegeven, geschiedt de uitoefening van deze bevoegdheden zonder (dan wel met een beperkte) rechterlijke toetsing vooraf. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de interne controle- en waarborgmechanismen die in de regel van toepassing zijn wanneer de Commissie beschikkingen en andere wettelijke bindende handelingen vaststelt33., niet volledig van toepassing zijn voor beschikkingen uit hoofde van artikel 20 en 21 van verordening nr. 1/2003. De bevoegdheid om krachtens die bepalingen beschikkingen vast te stellen komt immers toe34. aan de commissaris die verantwoordelijk is voor het mededingingsbeleid, die op zijn beurt die bevoegdheid heeft gedelegeerd aan de directeur-generaal van het Directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie (hierna: ‘DG Concurrentie’).35. Dit betekent dat inspectiebeschikkingen in feite alleen worden vastgesteld door de functionarissen van het DG Concurrentie, waarbij andere diensten van de Commissie nauwelijks of geen rol spelen bij de besluitvorming.
62.
Het is echter algemeen aanvaard dat de Commissie over dergelijke ruime bevoegdheden moet beschikken, alsook over een passende mate van beoordelingsvrijheid voor de uitoefening ervan, aangezien inbreuk op de mededingingsregels een ernstige schending vormt op economische wetten waarop de Europese Unie is gegrondvest. Zo ook is het redelijk dat de vaststelling van inspectiebeschikkingen wordt gedelegeerd aan het lid van de Commissie dat bevoegd is voor het mededingingsbeleid, opdat inspecties snel kunnen worden uitgevoerd en het risico op lekken tot het minimum wordt beperkt.36.
63.
Juist omdat die bevoegdheden zo ruim zijn, de beoordelingsvrijheid zo groot is en de besluitvorming aan zo weinig voorafgaande (gerechtelijke of bestuurlijke) controles is onderworpen, dient de Unierechter er echter tegelijkertijd voor te zorgen dat de rechten van de bij een onderzoek betrokken ondernemingen en burgers volledig worden geëerbiedigd.37. Met andere woorden, de Commissie is terecht bevoegd zich (soms verregaand) te mengen in de grondrechten van ondernemingen en burgers tijdens onderzoeken in het kader van kartelbestrijding. Een en ander dient evenwel te geschieden met eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, aangezien anders inbreuk wordt gemaakt op de door het recht van de Unie gewaarborgde onschendbaarheid van de kern van die grondrechten.38.
64.
Artikel 28 van verordening nr. 1/2003 dient tegen die achtergrond te worden gelezen. Een van de achterliggende bedoelingen van deze bepaling is te voorkomen dat door de Commissie ‘fishing expeditions’ worden uitgevoerd onder het voorwendsel van een lopend onderzoek naar een mogelijke schending van de mededingingsregels. De Commissie mag slechts naar bewijsstukken zoeken van mogelijke schending van de mededingingsregels van de Unie indien die betrekking hebben op het voorwerp van het onderzoek.
65.
Anderzijds houdt de motivering van het arrest Dow Benelux mijns inziens in dat van de Commissie niet kan worden geëist dat zij bewijsmateriaal negeert dat zij puur per toeval vindt en dat naar een andere schending van de mededingingsregels van de Unie lijkt te wijzen. Dat de Commissie niet blind blijft voor dat bewijsmateriaal, vormt dan ook geen misbruik of omzeiling van procedurele regels. Een dergelijke situatie kan naar analogie worden vergeleken met die van — bijvoorbeeld — een handhavingsinstantie die tijdens een inspectie ter plaatse vanwege vermeende belastingfraude informatie vindt die mogelijk op het witwassen van geld wijst. Er is geen enkele steekhoudende reden waarom die instantie deze — daadwerkelijk per toeval gevonden — informatie terzijde zou moeten schuiven. Hetzelfde geldt voor de Commissie in het kader van de door haar krachtens verordening nr. 1/2003 verrichte onderzoeken.
66.
In die context gaat het in de onderhavige zaak om het volgende: heeft de Commissie het in artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 neergelegde voorschrift omzeild?
67.
Het Gerecht heeft in bestreden arrest geconstateerd dat de functionarissen van de Commissie onmiddellijk voorafgaand aan de inspectie uitdrukkelijk in kennis waren gesteld van de ontvangst van een andere klacht tegen rekwirantes, en dat zij op de hoogte zijn gebracht van het voorwerp van die klacht. Bovendien heeft de Commissie, zowel tijdens de procedure in eerste aanleg als tijdens de onderhavige hogere voorziening, dat feit openlijk erkend. Niettemin had het Gerecht geen kritiek daarop, dat het kennelijk niet van belang achtte in het licht van het hiervoor genoemde arrest Dow Benelux. Het Gerecht heeft slechts overwogen dat ‘moet worden geconstateerd dat het gerechtvaardigd was om de functionarissen in te lichten over de algemene context van de zaak’, zonder echter verder toe te lichten welke redenen dat feitelijk waren.39.
68.
In haar schriftelijke opmerkingen verdedigt de Commissie de redenering van het Gerecht en voert zij aan dat het voor de functionarissen van de Commissie zinvol was te weten in welke context de inspectie diende te worden uitgevoerd.
69.
In beginsel ben ik het met de Commissie eens dat het van cruciaal belang is dat de functionarissen van de Commissie, voordat een inspectie plaatsvindt, worden ingelicht over de betreffende context van het onderzoek. In dit verband is het mijns inziens redelijk en nuttig om de betrokken functionarissen alle inlichtingen te verschaffen die kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de opsporing van bewijsmateriaal over het voorwerp van de inspectie. Dit omvat bijvoorbeeld inlichtingen die inzicht geven in de aard en de omvang van de mogelijke inbreuk (betrokken producten en geografische markt, overige betrokken bedrijven, namen van personen die namens het bedrijf betrokken zijn bij het onderzoek, enzovoort), alsook informatie met betrekking tot de logistiek van de inspectie (kantoren die doorzocht moeten worden, het soort documenten dat van belang is, zoekwoorden of overige soorten specifieke informatie waarnaar gezocht moet worden). Dat soort informatie draagt niet alleen bij aan de effectiviteit van de opsporing waardoor het doel daarvan wordt bereikt, maar zorgt er tevens voor dat de inmenging in de rechten van de bij de inspectie betrokken onderneming beperkt blijft, aangezien de opsporing zo gerichter is en minder tijd in beslag neemt.
70.
Het is mij echter geenszins duidelijk wat de Commissie bedoelt wanneer zij in de onderhavige zaak spreekt over de ‘context’ van de inspectie. Evenmin zie ik in waarom de tweede vermeende inbreuk als ‘algemene context’ van de eerste vermeende inbreuk moet worden beschouwd, om de woorden van het Gerecht te gebruiken.
71.
Bij het verhoor ter terechtzitting lichtte de Commissie het Hof nadrukkelijk toe waarom de informatie van de tweede vermeende inbreuk van belang was voor het opsporen van informatie in verband met de eerste vermeende inbreuk. De Commissie betoogde dat beide zaken in twee opzichten met elkaar verband zouden kunnen houden: ten eerste omdat beide onderzoeken eenzelfde eiser gemeen hadden; ten tweede omdat de Commissie op dat moment de mogelijkheid niet kon uitsluiten dat beide onderzochte gedragslijnen een verwezenlijking waren van een algemene door de Deutsche Bahn gehanteerde strategie waarbij zij haar concurrenten ongelijk behandelt bij het verschaffen van toegang tot de infrastructuren van haar dochterondernemingen.
72.
De zwakte en de vaagheid van de argumenten van de Commissie op dit punt tonen aan dat de twee zaken in feite niets gemeen hebben, afgezien van het feit dat zij beide verband houden met dochterondernemingen van Deutsche Bahn, hoewel het niet om dezelfde dochterondernemingen gaat. Het feit dat een onderneming een van de eisers in beide zaken was, lijkt niet van enig belang te zijn, aangezien de bekritiseerde gedragslijnen zeer verschillend zijn en op verschillende markten plaatsvinden.
73.
De bewering dat de Commissie de mogelijkheid niet kon uitsluiten dat beide gedragingen uit één enkele strategie voortvloeiden, wordt op geen enkele wijze gestaafd door de stukken. Bovendien geeft de door de Commissie verstrekte beschrijving van de gebeurtenissen het eerder het tegendeel aan. De Commissie heeft toegegeven dat haar functionarissen voorafgaand aan de eerste inspectie op de hoogte waren gesteld van het voorwerp van de tweede klacht, maar zij voegde daaraan toe dat haar functionarissen er daarbij ook aan waren herinnerd dat het doel van die inspectie het voorwerp van de eerste klacht was en niet van de tweede. Indien de Commissie had vermoed dat beide gedragslijnen de verwezenlijking van één enkel plan vormden, was die waarschuwing klaarblijkelijk niet alleen onnodig geweest, maar tevens contraproductief. De aard en de omvang van de vermeende inbreuk zou bovendien aanzienlijk groter zijn geweest. Het zou dan ook voor de hand hebben gelegen dat de Commissie actief zocht naar een mogelijk verband tussen de twee zaken.
74.
Bovendien heeft de Commissie ter terechtzitting verklaard dat zij eerst had besloten geen onderzoek naar de tweede klacht te verrichten, aangezien die betrekking had op gedragingen die slechts een geringe impact hadden. Deze bewering kan evenwel moeilijk worden verzoend met het argument van de Commissie dat zij op dat moment niet kon uitsluiten dat Deutsche Bahn een verregaande strategie aan het uitvoeren was die erin bestond haar concurrenten bij het verlenen van toegang tot haar infrastructuren ongelijk te behandelen.
75.
Volgens mij spreekt het in elk geval voor zich dat indien de Commissie daadwerkelijk vermoedde dat Deutsche Bahn een dergelijke veelomvattende strategie hanteerde, zij dat had moeten vermelden in de eerste inspectiebeschikking. Zelfs nadat de DUSS-documenten tijdens de eerste inspectie waren gevonden, werd er noch in de tweede, noch in de derde inspectiebeschikking melding gemaakt van een dergelijke beweerde strategie. Dit lijkt niet alleen geheel in tegenspraak te zijn met de argumenten van de Commissie, maar doet ook verdere twijfel rijzen over de rechtmatigheid van de litigieuze beschikkingen.
76.
Ten slotte heeft de Commissie bij het beantwoorden van een andere vraag ter terechtzitting tijdens de zitting toegegeven dat de opsporing naar informatie inzake de eerste vermeende inbreuk niet noodzakelijkerwijs doeltreffender verliep dankzij het feit dat haar functionarissen vooraf waren ingelicht over het voorwerp van de tweede vermeende inbreuk.
77.
Aangezien er kennelijk geen duidelijk verband tussen de twee vermeende inbreuken bestaat en de Commissie erkent dat de aan haar functionarissen verstrekte inlichtingen met betrekking tot de tweede vermeende inbreuk niet echt zinvol was om informatie over de eerste vermeende inbreuk op te sporen, moet naar mijn mening de conclusie luiden dat er een andere reden moet zijn geweest voor het verstrekken van inlichtingen aan de functionarissen van de Commissie. Mijns inziens is de enige aannemelijke verklaring dat de informatie over de vermeende inbreuk betreffende DUSS aan de functionarissen van de Commissie werd verstrekt opdat zij hun ogen open zouden houden voor bewijsmateriaal in verband met de tweede klacht.
78.
Het is namelijk geenszins zeker dat de functionarissen van de Commissie zonder die voorafgaande informatie de betekenis van de DUSS-documenten hadden kunnen achterhalen. Dit temeer daar de vermeende inbreuk in dat geval niet bestond uit een typische en eenvoudig vast te stellen schending van artikel 101 VWEU (zoals het geval kan zijn met documenten die betrekking hebben op hardcore kartels), maar uit gedragingen waarvan de mogelijke mededingingsbeperkende gevolgen slechts kunnen worden beoordeeld door middel van een analyse met een bepaalde mate van complexiteit.40.
79.
In de kern dient dit te leiden tot de conclusie dat de Commissie de in verordening nr. 1/2003 neergelegde voorschriften voor inspecties, opzettelijk dan wel door nalatigheid, heeft omzeild door een inspectie te gebruiken voor de opsporing van documenten die betrekking hadden op een andere zaak die geen verband daarmee hield.
80.
In die omstandigheden is het bijna vanzelfsprekend dat wanneer de Commissie, zoals in de onderhavige zaak, op de hoogte wordt gesteld van andere — diverse en afzonderlijke — vermoedelijke inbreuken op de mededingingsregels door sommige ondernemingen waarnaar reeds een onderzoek is ingesteld, het haar vrijstaat beide gedragslijnen tegelijkertijd te onderzoeken. In het bijzonder is er niets op tegen dat de Commissie, indien aan de betreffende voorwaarden is voldaan, twee inspectiebeschikkingen vaststelt die worden gericht aan dezelfde onderneming, beide in het kader van een ander onderzoek dat op hetzelfde moment zal worden uitgevoerd. Doch, indien de Commissie voornemens is zulks te doen, dient zij dit openlijk te doen en de in verordening nr. 1/2003 neergelegde procedures na te leven, zodat alle waarborgen en garanties die de aan de inspectie onderworpen onderneming kunnen doen gelden, naar behoren worden geëerbiedigd.
81.
In casu heeft de Commissie in eerste instantie opzettelijk besloten niet twee afzonderlijke beschikkingen tegelijkertijd vast te stellen en formeel slechts één gestelde inbreuk te onderzoeken. Niettemin heeft de Commissie haar functionarissen, expliciet dan wel impliciet, opgedragen specifiek te letten op informatie die verband hield met een tweede en andere vermeende inbreuk.
82.
Dit is duidelijk niet het soort gedragingen dat het Hof in het arrest Dow Beneluxtoelaatbaar heeft geacht. Er is naar mijn mening geen verschil tussen een geval waarin de Commissie een inspectie start zonder een rechtsgeldige beschikking en een geval waarin de Commissie handelt op basis van een rechtsgeldige beschikking, maar naar informatie zoekt in verband met een ander onderzoek dat niet onder die beschikking valt.
83.
Het omzeilen van de in artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 neergelegde bepalingen leverde derhalve niet alleen schending van de rechten van verweer van rekwirantes op, maar tevens — en vooral — kennelijke schending van het recht van onschendbaarheid van de woning. Derhalve moet het derde middel worden toegewezen en dient het arrest van het Gerecht te worden vernietigd voor zover het door rekwirantes in eerste aanleg aangevoerde middel dat aan de vermoedelijke onregelmatigheid van de eerste inspectie was ontleend, is afgewezen.
E — Vierde middel
84.
Met hun vierde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes het bewijs moesten leveren dat de DUSS-documenten niet ‘per toeval’ waren gevonden. Rekwirantes betogen dat het Gerecht in plaats daarvan de Commissie had moeten opdragen aan te tonen dat was voldaan aan de voorwaarden van het arrest Dow Benelux.
85.
De Commissie is van mening dat het onderhavige middel niet-ontvankelijk en ongegrond is. Wat de ontvankelijkheid ervan betreft, betoogt de Commissie dat rekwirantes het Hof in wezen verzoeken om de beoordeling van het Gerecht van het door hen in eerste aanleg overgelegde bewijs te toetsen en daarbij vast te stellen dat de DUSS-documenten niet per toeval werden gevonden. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de argumenten van rekwirantes niet door dat bewijs werden ondersteund en die beoordeling is niet vatbaar voor een hogere voorziening.
86.
Wat de gegrondheid van de onderhavige middelen betreft, betoogt de Commissie dat het voor rekwirantes geenszins onmogelijk was om bewijs aan te voeren ter staving van hun bewering dat zij tijdens de eerste inspectie tevens naar documenten betreffende de tweede vermeende inbreuk heeft gezocht. Rekwirantes hebben in eerste aanleg immers een groot aantal bewijsstukken aangevoerd waaruit volgens hen het onrechtmatige gedrag van de Commissie bleek, maar dat het Gerecht — volgens de Commissie terecht — als niet-overtuigend heeft beschouwd.
87.
Het onderhavige middel ziet duidelijk ook op de verwerping door het Gerecht van het middel van rekwirantes over het gebruik van de Commissie van de tijdens de eerste inspectie gevonden DUSS-documenten als basis voor het vaststellen van de tweede en de derde inspectiebeschikking. Indien het Hof het eens is met mijn beoordeling van het derde middel, is het dus niet nodig ook het vierde middel te onderzoeken. Bijgevolg zal ik dit middel, voor de volledigheid of ingeval het Hof het derde middel niet-ontvankelijk of ongegrond verklaart, slechts kort onderzoeken.
1. Ontvankelijkheid
88.
Allereerst hebben de argumenten van de Commissie dat dit middel niet ontvankelijk is, mij niet kunnen overtuigen. Mijns inziens verwijten rekwirantes het Gerecht niet de wijze waarop het de ter ondersteuning van hun standpunt overgelegde bewijzen heeft beoordeeld, maar veeleer reeds het enkele feit dat de bewijslast betreffende de ware bedoelingen van de Commissie bij hen gelegd is. Rekwirantes stellen dus eerder de kwestie van de verdeling van de bewijslast aan de orde. Dit betreft duidelijk een rechtsvraag en is als zodanig vatbaar voor toetsing door het Hof in hogere voorziening.
2. Ten gronde
89.
In wezen wordt met dit middel de vraag aan de orde gesteld of het in de procedures bij de Unierechter aan de ondernemingen staat is om aan te tonen dat de Commissie op onrechtmatige wijze in een ander verband gebruik heeft gemaakt van documenten die tijdens een inspectie zijn gevonden, maar die geen verband houden met het vastgestelde doel van die inspectie of vice versa.
90.
Het lijkt zinvol om vooraf nogmaals te benadrukken dat de bevoegdheden van de functionarissen van de Commissie tijdens een inspectie uit hoofde van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1/2003 worden afgebakend door de inspectiebeschikking waarin het voorwerp van de inspectie is vastgesteld. Nochtans moet de Commissie tijdens de inspectie de mogelijkheid hebben alle documenten te onderzoeken met betrekking tot het bedrijf waarvan zij redelijkerwijs vermoedt dat die informatie bevatten die van belang is voor het onderzoek. Dit betekent dat de functionarissen van de Commissie onvermijdelijk een groot aantal documenten zullen inzien die eventueel buiten het voorwerp van de inspectie vallen, teneinde na te gaan of die al dan niet van belang zijn. De functionarissen van de Commissie mogen echter uitsluitend kopieën maken van de documenten die van belang worden geacht voor het onderzoek.41.
91.
Zolang de Commissie derhalve uitsluitend kopieën maakt van de documenten die onder de inspectiebeschikking vallen, kan niet anders worden aangenomen dan dat haar gedraging rechtmatig is. In dergelijke gevallen is het aan de onderneming om voor het Hof te bewijzen dat de inspectiebeschikking ongeldig is (door tegen die beschikking direct beroep in te stellen bij de Unierechter) of de onrechtmatigheid aan te tonen van het verloop van de inspectie (in de regel door een beroep tot nietigverklaring van de door de Commissie vastgestelde definitieve beschikking over de vermeende inbreuk).42.
92.
Gebruikmaking van informatie die niet binnen de werkingssfeer van de inspectiebeschikking valt, is in beginsel daarentegen verboden. Niettemin kunnen documenten die per toeval tijdens een inspectie zijn gevonden en geen verband daarmee houden, nog altijd worden gebruikt om een nieuw onderzoek te starten, zoals in het arrest Dow Benelux is uiteengezet.
93.
Dat betekent dat indien de Commissie gebruikmaakt van documenten of gegevens die tijdens een inspectie zijn gevonden en die niet onder de inspectiebeschikking vallen, het in geval van een rechtsgeschil aan de Commissie staat om zich op een uitzondering op het voornoemde algemene beginsel te beroepen, zoals de uitzondering die uit het arrest Dow Benelux voortvloeit, en aan het Hof staat om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van die uitzondering.43.
94.
Onder normale omstandigheden kan de bewijslast die op de Commissie rust zeer eenvoudig worden opgeheven. Er valt in de regel dan ook niet in te zien waarom de Commissie er belang bij zou hebben om informatie te onderzoeken en te verzamelen die niet onder het lopende onderzoek valt. Derhalve kan worden gesteld dat in de regel een korte toelichting over de vindwijze van de informatie die buiten het onderzoek valt, voldoende is om aan te tonen dat de Commissie tijdens de doorzoeking geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het is dan aan de betrokken onderneming de Unierechter ervan te overtuigen dat vanaf het begin het onderzoek feitelijk op de desbetreffende documenten was gericht. Anders gezegd, ik ben van mening dat het Hof kan aannemen dat de gedraging van de Commissie binnen de werkingssfeer van de in het arrest Dow Benelux vastgestelde regel valt, tenzij feitelijk het tegendeel wordt bewezen.
95.
In de onderhavige zaak is de situatie echter anders. Partijen zijn het erover eens dat:
- (i)
de door de Commissie tijdens de eerste inspectie ontdekte DUSS-documenten geen verband houden met het voorwerp van die inspectie;
- (ii)
die documenten werden gebruikt als basis voor het vaststellen van twee beschikkingen waarbij twee opeenvolgende inspecties werden gelast die betrekking hadden op een andere mogelijke inbreuk; en
- (iii)
de functionarissen van de Commissie onmiddellijk voorafgaand aan de eerste inspectie op de hoogte zijn gesteld van het voorwerp van de tweede klacht.
96.
In die omstandigheden onderschrijf ik het standpunt van rekwirantes dat het in beginsel de Commissie was die, aangezien zij zich op de uitzondering van het arrest Dow Benelux beriep, moest aantonen dat de voorwaarden voor toepassing van die uitzondering waren vervuld.
97.
Die vraag is in de onderhavige zaak echter volkomen irrelevant. Mijns inziens heeft het Gerecht namelijk al eerder in zijn redenering in het bestreden arrest blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting. Zoals eerder is uiteengezet heeft de uitzondering van het arrest Dow Benelux uitsluitend betrekking op daadwerkelijk toevallige ontdekkingen: dat wil zeggen, informatie die wordt gevonden tijdens een doorzoeking, te goeder trouw, naar informatie die betrekking heeft op het voorwerp van de inspectie. Omgekeerd kan die uitzondering niet worden toegepast in gevallen waarin documenten worden ontdekt bij een onrechtmatige doorzoeking. Zoals reeds eerder is aangegeven, vormde de eerste inspectie in casu een onrechtmatige doorzoeking voor zover de functionarissen van de Commissie expliciet of impliciet werd verzocht om documenten te op te sporen die buiten de in de eerste inspectiebeschikking afgebakende werkingssfeer van de inspectie vielen. De eerste inspectie was met andere woorden onrechtmatig voor zover die het nasporen van de DUSS-documenten betrof.
98.
Derhalve heeft de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht geen betrekking op de vraag of de Commissie diende aan te tonen dat aan de criteria van het arrest Dow Benelux was voldaan of dat het aan rekwirantes stond om dat te ontkrachten. De onjuiste rechtsopvatting was fundamenteler. In het kader van de onderhavige zaak komt de vraag betreffende de bewijslastverdeling niet eens aan de orde. Indien het Gerecht de juiste conclusies had getrokken uit het feit dat de Commissie een onrechtmatige doorzoeking met betrekking tot de DUSS-documenten had uitgevoerd, dan was er geen aanvullend bewijs van rekwirantes nodig geweest om aan te tonen dat er sprake was van een inbreuk op hun recht op verweer en recht op privacy. Evenzo kon dan uit het door de Commissie aangevoerde bewijs niet worden afgeleid dat de documenten per toeval en dus rechtmatig waren gevonden.
99.
Om die reden ben ik van oordeel dat het vierde middel eveneens gegrond is.
VI — Gevolgen van het hierboven verrichte onderzoek
100.
Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien de hogere voorziening gegrond is. Wanneer de zaak in staat van wijzen is, kan het Hof de zaak zelf afdoen. Het kan de zaak ook terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak.
101.
Ik ben tot de slotsom gekomen dat het derde en het vierde middel moeten worden toegewezen. Dientengevolge dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het, in de punten 115 tot en met 165, de middelen die rekwirantes met betrekking tot de inbreuken op hun recht op verweer tijdens de eerste inspectie in eerste aanleg hebben aangevoerd, heeft afgewezen.
102.
Gelet op de feiten zoals die beschikbaar zijn en op discussies die voor het Gerecht en voor dit Hof zijn gevoerd, kan het Hof de zaak volgens mij zelf afdoen.
103.
In hun bij het Gerecht ingestelde beroep hebben rekwirantes onder meer verzocht om nietigverklaring van de tweede en de derde inspectiebeschikking, op grond dat die op tijdens de eerste inspectie onrechtmatig verkregen informatie waren gebaseerd.
104.
Om de hierboven uiteengezette redenen ben ik tot het oordeel gekomen dat het recht op verweer en recht op onschendbaarheid van de woning van rekwirantes zijn geschonden doordat inbreuk is gemaakt op de in verordening nr. 1/2003 neergelegde voorschriften. De cruciale vraag in deze omstandigheden luidt dan ook als volgt: vormt de schending van het recht op verweer en het recht van onschendbaarheid van de woning van rekwirantes voldoende grond voor de nietigverklaring van de tweede en de derde inspectiebeschikking?
105.
Om de hieronder uiteengezette redenen moet deze vraag mijns inziens bevestigend worden beantwoord.
106.
Ten eerste, zoals al eerder is vermeld, heeft het Hof uiteengezet dat ingeval een inspectiebeschikking door de Unierechter nietig wordt verklaard, dit de Commissie belet om voor de procedure ter zake van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie gebruik te maken van documenten of bewijsstukken die zij tijdens dat onderzoek mocht hebben verzameld. Zo niet loopt zij het risico dat haar beschikking door de Unierechter nietig wordt verklaard voor zover deze beschikking was gegrond op die bewijsstukken.44.
107.
Het beginsel dat uit die rechtspraak voortvloeit, is van het grootste belang aangezien aldus het systeem waarin bij verordening nr. 1/2003 is voorzien, in overeenstemming is met bovengenoemde rechtspraak van het EHRM over artikel 8 van het EVRM. Het Hof van Straatsburg heeft daarbij steeds geoordeeld dat een inmenging in het recht op onschendbaarheid van de woning onder meer gerechtvaardigd is indien de wet voorziet in ‘bescherming tegen misbruik’ door overheden. Deze bescherming kan onder meer bestaan uit voorschriften die voorzien in de teruggave of de vernietiging van onrechtmatig in beslag genomen of gekopieerde documenten, dan wel in verbodsbepalingen betreffende het gebruik van de verzamelde informatie.45.
108.
Ten tweede merk ik op dat artikel 28 van verordening nr. 1/2003 in zeer ruime bewoordingen is geformuleerd. In het bijzonder heeft het werkwoord ‘gebruiken’ een ruime betekenis. De in die regel neergelegde bepaling stelt wellicht een algemeen verbod op gebruik van informatie die is verzameld tijdens een inspectie in het kader van andere onderzoeken, tenzij een specifieke uitzondering van toepassing is. Dit ligt immers voor de hand aangezien dat beginsel van het grootste belang is, daar het ertoe strekt om niet alleen de geheimhoudingsplicht van de betrokken ondernemingen veilig te stellen, maar ook, en nog belangrijker, het recht op verweer van die ondernemingen te beschermen.46.
109.
Ik leid uit een en ander dan ook af dat het de Commissie niet alleen verboden is om die informatie als bewijs van een inbreuk te gebruiken, maar meer algemeen dat zij die informatie ook niet kan gebruiken als grondslag voor overige beschikkingen die voor de betrokken onderneming (en overigens evenmin voor andere ondernemingen) ongunstige of negatieve gevolgen hebben. Ik zie niet in waarom onder dat verbod niet tevens beschikkingen zouden moeten vallen waarin een onderneming overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 wordt gelast zich aan een inspectie te onderwerpen.
110.
Ten derde wijs ik erop dat het Gerecht in de punten 130 tot en met 134 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de tijdens de eerste inspectie verzamelde inlichtingen ‘de rechtmatigheid van de tweede en de derde inspectiebeschikking aantasten’. Het feit dat de Commissie eerder een klacht had ontvangen over een vermeende door DUSS gepleegde inbreuk is door het Gerecht — mijns inziens terecht — als irrelevant afgedaan, voor zover de tijdens de eerste inspectie gevonden informatie aanleiding heeft gegeven tot de tweede en de derde inspectie. In de tweede en de derde inspectiebeschikking werd bovendien verwezen (uitdrukkelijk in de derde beschikking en impliciet in de tweede beschikking) naar de informatie die bij de eerste inspectie was gevonden. De Commissie heeft de bevindingen van het Gerecht op dit punt niet betwist.
111.
Voorts merk ik op dat de Commissie in haar bij het Gerecht ingediende conclusies heeft erkend dat de tijdens de eerste inspectie gevonden documenten een belangrijke aanvulling vormden op de informatie die reeds in de dossiers van de Commissie was opgenomen. De Commissie heeft in het bijzonder uitdrukkelijk gesteld dat de DUSS-documenten mogelijk wezen op een inbreuk waarvan de aard en de omvang groter leken dan het voorwerp van de eerder ontvangen klacht. De Commissie heeft ter terechtzitting tevens benadrukt dat de informatie die over de tweede vermeende inbreuk is verkregen voordat de eerste inspectie had plaatsgevonden, zeer beperkt van aard was.
112.
Het valt derhalve niet uit te sluiten dat de informatie waarover de Commissie beschikte voordat de DUSS-documenten werden gevonden, niet voldoende was om een inspectie overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 toe te staan. Hoe dan ook, zelfs al zou de Commissie over voldoende bewijs hebben beschikt om een ad-hocinspectie met betrekking tot de tweede vermeende inbreuk te gelasten, is dat volgens mij niet toereikend om de gevolgen van een ernstige schending van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1/2003 te verhelpen.
113.
Ten vierde doet het niet ter zake dat een deel van de DUSS-documenten slechts zijn gekopieerd nadat rekwirantes in kennis waren gesteld van de tweede beschikking. Voor zover de Commissie deze documenten tijdens de eerste inspectie had gevonden en zij die opzij had gelegd om ze later te kopiëren, kan niet worden gesteld dat die documenten voor het eerst waren verkregen op grond van een nieuwe beschikking.
114.
De betrokken documenten werden ontdekt tijdens een inspectie die onrechtmatig was doordat het opsporingen naar informatie over de tweede vermeende inbreuk betrof. Als zodanig kan deze procedurefout niet worden ‘verholpen’ door een nieuwe inspectiebeschikking vast te stellen (of beweerdelijk door het indienen van een verzoek om informatie ingevolge artikel 18 van verordening nr. 1/2003).
115.
De tegengestelde opvatting zou er in feite toe leiden dat het verbod van artikel 28 van verordening nr. 1/2003 zonder gevolg blijft. De Commissie zou in de praktijk de procedurele regels, waaronder die van artikel 20, lid 4, van de verordening, kunnen negeren en het verbod van artikel 28 kunnen omzeilen, aangezien elk document dat op onrechtmatige wijze wordt verkregen, simpelweg zou kunnen worden ‘geregulariseerd’. Los van de verenigbaarheid daarvan met de voormelde rechtspraak van het EHRM, kan verordening nr. 1/2003 niet redelijkerwijs aldus worden opgevat.
116.
Het is juist dat het Hof in het arrest PVC heeft geoordeeld dat zodra de Commissie in een bepaalde zaak documenten heeft verkregen, daaruit geen onbeperkte bescherming voortvloeit die zo ver reikt dat die documenten niet meer rechtmatig in een andere zaak kunnen worden opgevraagd en als bewijs kunnen worden gebruikt. Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat aangezien de Commissie de bestreden documenten in laatstgenoemde zaak opnieuw had verkregen op basis van bevelen of beschikkingen en deze had gebruikt voor het doel dat daarin was vermeld, zij het recht op verweer van de betrokken ondernemingen had geëerbiedigd.47.
117.
De feiten van die zaak verschillen echter aanzienlijk van die van de onderhavige zaak. In tegenstelling tot de onderhavige zaak, heeft in de zaak PVC immers geen van partijen betoogd dat de Commissie tijdens de eerste inspectie onrechtmatig was opgetreden. Bovendien hadden de betrokken ondernemingen op verzoek van de Commissie vrijwillig een nieuwe kopie van de documenten in kwestie verstrekt.48. Omgekeerd heeft de Commissie in de onderhavige procedure vertrouwd op de kopie van juist die documenten die zij tijdens de eerste inspectie onrechtmatig had verkregen.
118.
Volgens mij heeft het Gerecht in het arrest PVC op oordeelkundige wijze uitspraak gedaan.49. Ik herhaal dat het onderliggende doel van artikel 28 erin bestaat te voorkomen dat de Commissie de vastgestelde regels omzeilt en aldus de rechten van de aan een onderzoek onderworpen ondernemingen te beschermen. De werkingssfeer van artikel 28 zou al te zeer worden verruimd indien ervan wordt uitgegaan dat het latere gebruik van een in het kader van een onderzoek verkregen document in een andere zaak verboden is, zelfs indien geen enkele procedurele regel wordt omzeild en het recht op verweer van de betrokken ondernemingen naar behoren wordt geëerbiedigd. Om een voorbeeld te geven, er is geen reden om het gebruik van een belastend document dat de Commissie tijdens een inspectie heeft gevonden of na een verzoek om inlichtingen in verband met een andere inbreuk heeft verkregen, in een volgend onderzoek te verbieden, voor zover vervolgens een kopie van datzelfde document in het kader van dat nieuwe onderzoek wordt gevonden of verkregen overeenkomstig de in verordening nr. 1/2003 neergelegde voorschriften.
119.
Dit is in casu echter niet het geval.
120.
Ten vijfde, ten slotte, is het naar mijn mening evenmin relevant dat, de vertegenwoordigers van rekwirantes die tijdens de inspectie met de functionarissen van de Commissie ‘meeliepen’, op dat moment geen bezwaar hebben aangetekend50., noch hebben verzocht om een officiële klacht in het door de functionarissen van de Commissie na afloop van de inspectie opgestelde verslag op te nemen, zoals de Commissie in haar opmerkingen aanvoert.
121.
Om te beginnen verlangt geen enkel voorschrift van verordening nr. 1/2003 of van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van ondernemingen dat zij in die fase reeds onmiddellijk melding maken van elk eventueel bezwaar, bij gebreke waarvan die grief niet meer voor de Unierechter kan worden gebracht. Het loutere stilzwijgen van de onderneming op dat tijdstip houdt niet in dat zij een mogelijkerwijs onrechtmatige handeling van de Commissie aanvaardt. Voorts kan het voor de vertegenwoordigers van de onderneming lastig zijn om uit te maken of de Commissie in voorkomend geval de procedurele regels schendt. De medewerkers van de Commissie zijn immers niet verplicht — en worden stellig ook niet verondersteld — nader aan te geven of te verklaren waarom zij bijvoorbeeld naar een bepaald type document of materiaal zoeken of wat hen ertoe beweegt een specifieke ruimte te doorzoeken.
122.
Gelet op het voorgaande, aangezien de in strijd met de in verordening nr. 1/2003 vastgestelde voorschriften verkregen documenten door de Commissie als grondslag voor de tweede en de derde inspectiebeschikking zijn gebruikt, ben ik van het oordeel dat deze beschikkingen nietig moeten worden verklaard.
VII — Kosten
123.
Ingeval het Hof het eens is met mijn beoordeling van de hogere voorziening en dus slechts twee van de vier door rekwirantes aangevoerde middelen gegrond worden verklaard, dienen rekwirantes overeenkomstig artikel 137, 138, 140 en 184 van het Reglement van Orde te worden verwezen in de helft van hun eigen kosten en de helft van de door de Commissie in verband met deze hogere voorziening gemaakte kosten. De Commissie dient van haar kant de helft van de voor rekwirantes opgekomen kosten alsook de helft van haar eigen kosten betreffende deze hogere voorziening te dragen.
124.
Met betrekking tot de kosten van de procedure in eerste aanleg is enerzijds het middel van rekwirantes geslaagd betreffende de vernietiging van de tweede en de derde inspectiebeschikking. Anderzijds werd de geldigheid van de eerste inspectiebeschikking bevestigd. Derhalve dient de Commissie alle kosten in verband met de zaken T-290/11 en T-521/11 te dragen en dienen rekwirantes alle kosten in verband met de zaak T-289/11 te dragen.
125.
De EVA-autoriteit en de Spaanse overheid dienen als interveniënten hun eigen kosten te dragen.
VIII — Conclusie
126.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
- —
het arrest van het Gerecht van 6 september 2013 in de gevoegde zaken T-289/11, T-290/11 en T-521/11 Deutsche Bahn e.a./Commissie te vernietigen voor zover het Gerecht daarbij het middel betreffende schending van het recht van verweer van rekwirantes wegens onregelmatigheden in de loop van de eerste inspectie heeft afgewezen;
- —
de beschikkingen van de Commissie C(2011) 2365 van 30 maart 2011 en C(2011) 5230 van 14 juli 2011 nietig te verklaren;
- —
de hogere voorzieningen af te wijzen voor het overige;
- —
rekwirantes te verwijzen in de helft van hun eigen kosten en de helft van de kosten van de Commissie in verband met deze hogere voorziening en de Commissie te verwijzen in de helft van haar eigen kosten en de helft van de kosten van rekwirantes in verband met de onderhavige hogere voorziening;
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten betreffende de zaken T-290/11 en T-521/11 en rekwirantes te verwijzen in de kosten betreffende zaak T-289/11;
- —
de Spaanse overheid en de EVA-autoriteit te verwijzen in hun eigen kosten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
Beschikking C(2011) 1774 van 14 maart 2011.
Beschikking C(2011) 2365 van 30 maart 2011.
Beschikking C(2011) 5230 van 14 juli 2011.
Arrest Deutsche Bahn e.a./Commissie, T-289/11, T-290/11 en T-521/11, EU:T:2013:404.
Zie onder andere arrest Nexans en Nexans France/Commissie C-37/13 P, EU:C:2014:2030, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Ibidem, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Indien wordt vastgesteld dat de onderneming inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels van de Unie, kan zelfs een vertraging inzake het verlenen van medewerking aan de Commissie tot een verhoging van de boete leiden. Zie bijvoorbeeld arrest Koninklijke Wegenbouw Stevin/Commissie, T-357/06, EU:T:2012:488, punten 220–240.
Zie arrest Roquette Frères, C-94/00, EU:C:2002:603, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest DowBenelux/Commissie, 85/87, EU:C:1989:379 (hierna: ‘arrest Dow Benelux’), punten 17-19. Zie ook arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, EU:C:2002:582 (hierna: ‘PVC’), punt 301.
Zie arrest Roquette Frères, EU:C:2002:603, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Société Colas Est e.a./Frankrijk, nr. 37971/97, EHRM 2002-III.
Société Métallurgique Liotard Frères/Frankrijk, nr. 29598/08, EHRM 2011.
Société Canal Plus e.a./Frankrijk, nr. 29408/08, EHRM 2010.
Harju/Finland, nr. 56716/09, EHRM 2011.
Heino/Finland, nr. 56720/09, EHRM 2011.
Zie onder meer arrest Bernh Larsen Holding AS e.a./Noorwegen, nr. 24117/08, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak, EHRM 2013.
Niemietz/Duitsland, 16 december 1992, punt 31, deel A nr. 251-B. Zie ook Société Colas Est e.a./Frankrijk, aangehaald in voetnoot 13 supra.
Zie met name punten 64–73 en 108–110 van het bestreden arrest.
Arrest Bernh Larsen Holding AS e.a./Noorwegen, aangehaald in voetnoot 18 supra.
Arrest Delta Pekárny AS/Tsjechische Republiek, nr. 97/11, punten 82–94, EHRM 2014.
Ibidem, punten 83, 87 en 92 en 93.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest Nexans en Nexans France/Commissie, C-37/13 P, EU:C:2014:223, punt 85.
Zie arresten Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815 en KME Germany e.a./Commissie, C-272/09 P, EU:C:2011:810.
Zie artikel 52, lid 3, laatste volzin van het Handvest: ‘[…] Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt [dan die van het EVRM]’.
Aangehaald in de voetnoten 13 tot en met 15 supra. Ik merk dienaangaande op dat rekwirantes niet duidelijk hebben toegelicht waarom het arrest Colas Est relevant zou zijn in de onderhavige context, aangezien, zoals hierboven vermeld, het slechts betrekking had op een inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 van het EVRM).
Zie de in punt 40 aangehaalde rechtspraak. Voor rechtspraak van het EHRM, zie met name arrest Menarini Diagnostiscs Srl/Italië, nr. 43509/08, punten 57–67 en aldaar aangehaalde rechtspraak, EHRM 2011.
Zie arresten Société Canal Plus e.a./Frankrijk, aangehaald in voetnoot 15 supra, punt 37, en Société Métallurgique Liotard Frères/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 14 supra, punten 18 en 19.
Zie arrest Société Canal Plus e.a./Frankrijk, aangehaald in voetnoot 15 supra, punt 40.
Arrest Dow Benelux, EU:C:1989:379.
Zie de punten 115–165 van het bestreden arrest.
Deze controle- en waarborgmechanismen omvatten in het bijzonder een beraad van het volledige college van commissarissen, dat wordt voorafgegaan door een overleg tussen de betrokken diensten.
Op grond van artikel 13 van het Reglement van orde van de Commissie [C(2000) 3614] (PB 2000, L 308, blz. 26), zoals gewijzigd bij besluit van de Commissie van 9 november 2011 tot wijziging van haar Reglement van orde (2011/737/EU, Euratom) (PB L 296, blz. 58).
Zie hoofdzakelijk beschikkingen van de Commissie PV(2004) 1655, SEC(2004) 520/2 en PV(2006) 1763, SEC(2006) 1368.
Over de rechtmatigheid van een dergelijke delegatie, zie arresten AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 5/85, EU:C:1986:328, punten 28–40, en Dow Chemical Ibérica e.a./Commissie, 97/87–99/87, EU:C:1989:380, punt 58.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak die heeft geleid tot het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, EU:C:2003:85, punt 26. Zie dienaangaande ook arrest Hoechst/Commissie, C-227/92 P, EU:C:1999:360, punten 14 en 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie in het bijzonder artikel 52, lid 1, van het Handvest.
Punt 162 van het bestreden arrest.
Zie in dat verband in het bijzonder punten 15 en 22 van het bestreden arrest.
Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest Nexans en Nexans France/Commissie, EU:C:2014:223, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arresten Dow Benelux, EU:C:1989:379, punt 49, en Nexans France en Nexans/Commissie, T-135/09, EU:T:2012:596, punten 115 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie naar analogie arresten Commissie/Frankrijk, C-24/00, EU:C:2004:70, punt 53 en Commissie/Italië, 199/85, EU:C:1987:115, punt 14.
Zie arrest Roquette Frères, EU:C:2002:603, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest Bernh Larsen Holding AS e.a./Noorwegen, aangehaald in voetnoot 18 supra, punten 171 en 172; Klass e.a./Duitsland, 6 september 1978, punten 47 en 52, deel A nr. 28; Z/Finland, 25 februari 1997, punt 103, Reports of Jugdments and Decisions 1997-I, en Delta Pekárny AS/Tsjechische Republiek, aangehaald in voetnoot 22 supra, punt 92.
Zie arrest Dow Benelux, EU:C:1989:379, punt 18.
Zie arrest PVC, EU:C:2002:582, punten 294–307.
Zie in het bijzonder punten 470 en 471 van het arrest in eerste aanleg: arrest PVC, T-305/94–T-307/94, T-313/94–T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, EU:T:1999:80.
Ibidem, punt 477.
Bovendien lijken de beweringen van de Commissie in dit verband niet juist, aangezien uit de stukken van de procedure blijkt dat verscheidene advocaten van rekwirantes aanvankelijk wel bezwaar hebben gemaakt tegen de opsporing van documenten die betrekking hadden op DUSS.