Hof Amsterdam, 13-07-2004, nr. 01/90062 DK
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ3766
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-07-2004
- Zaaknummer
01/90062 DK
- LJN
AQ3766
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ3766, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑07‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AW2191
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AW2191
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 13‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Nu geen vergunning bijzondere bestemmingen en controleformulieren T5 zijn overgelegd bij de litigieuze aangiften, is de grond aan de door belanghebbende aangegeven goederencode 8401 11 00 30 komen te ontvallen, en is daardoor een lager bedrag aan douanerechten geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Op grond van artikel 220, eerste lid, van het CDW dienen de niet geheven douanerechten te worden nagevorderd, tenzij navordering op grond van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW achterwege dient te blijven. Het niet tijdig verwerken van de wijzigingen van verordening (EG) nr. 1255/96 met ingang van 1 januari 1998 in het geautomatiseerde Sagitta-systeem heeft ertoe geleid dat de behandelende ambtenaren niet aanstonds hebben onderkend dat voor de invoer onder goederencode 8401 11 00 30 een vergunning bijzondere bestemmingen vereist was en dat met een controleformulier T5 het bereiken van de bestemming moest worden aangetoond. Op grond hiervan is de Douanekamer van oordeel dat het een vergissing was van de bevoegde douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, dat geen heffing is toegepast op goederen waarvoor niet de vereiste vergunning was verleend. De vraag is vervolgens of belanghebbende die vergissing redelijkerwijs had kunnen ontdekken. De Douanekamer beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op hetgeen sub 2.8. tot en met 2.10 is vermeld en de inspecteur dienaangaande gemotiveerd heeft gesteld, acht de Douanekamer aannemelijk dat belanghebbende douane-expediteur en professioneel marktdeelnemer is. Van haar mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij zich vergewist van het gemeenschapsrecht dat op haar transacties van toepassing is, en dat zij op de hoogte is van de betekenis van een voetnoot op een post van het GDT; dit recht is vanaf de datum van bekendmaking in het Publicatieblad het enig positieve recht ter zake, dat iedereen geacht wordt te kennen (HvJ 12 juli 1989, nr. 161/88 (Binder), Jur. blz. 2415, UTC 1992/6*; HvJ 28 juni 1990, nr. C-80/89 (Behn), Jur. blz. 2659, UTC 1992/54*; Gerecht van eerste aanleg 17 september 2003, T-309/01 en T-239/02 (Peter Biegi Nahrungsmittel GmbH); belanghebbende had dus een vergissing als in casu aan de hand van het Publicatieblad eenvoudig kunnen ontdekken. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende Switch Custom Brokers B.V. als direct vertegenwoordiger heeft ingeschakeld voor het doen van de onderhavige aangiften. Het argument van belanghebbende dat het niet-raadplegen van het Publicatieblad in ieder geval verontschuldigbaar was, omdat de betreffende ambtenaar zowel vóór als na de betrokken invoer onjuiste telefonische mededelingen zou hebben verstrekt aan de importeur van de goederen, waardoor deze zich een verkeerde voorstelling zou hebben gemaakt van het gemeenschapsrecht op dit punt, moet worden verworpen. Deze omstandigheid kan belanghebbende niet ontslaan van de op haar rustende verplichting de relevante teksten die in het Publicatieblad worden bekendgemaakt zorgvuldig te raadplegen, en om, in geval van twijfel over de betekenis ervan, alle mogelijke opheldering te zoeken om te controleren of deze twijfel al dan niet gerechtvaardigd is. Omtrent de aard en de precieze inhoud van de telefonische mededelingen door de ambtenaar is overigens niets komen vast te staan. Niet is gebleken dat door hem mededelingen zijn verstrekt dat de goederen - ook zonder de aanwezigheid van de vereiste vergunning - konden worden ingedeeld in de aangegeven tariefpost. Douanerechten hebben een exclusieve Europeesrechtelijke grondslag. De voorwaarden waaronder van deze rechten moet worden afgezien zijn limitatief opgesomd in artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW. Reeds hierom dient de sub 4.2. omschreven grief te worden verworpen.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 01/90062 DK (voorheen nr. 0062/2001 TC)
de dato 13 juli 2004
1. De procedure
Op 14 februari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van H en mr. D te R, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te R, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Douane district R (hierna: de inspecteur) van 5 februari 2001, nr. ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 23 april 1999, kenmerk ..., werd afgewezen.
1.2.
Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht geheven van
f 450. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 8 juni 2001 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen; op 16 juli 2001 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. Op 21 augustus 2001 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze zijn door de griffier in kopie ter kennisneming aan de inspecteur gezonden.
1.3.
Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 17 juni 2003. Namens belanghebbende zijn verschenen H en mr. P als gemachtigden, tot bijstand vergezeld van A en E. Namens de inspecteur is verschenen W, tot bijstand vergezeld van A en mr. J. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Belanghebbende heeft uit het Boekwerk Heffingen bij invoer, deel II van 1 januari 1998 een afschrift van bladzijde 81-2 overgelegd; de inspecteur heeft hiervan kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. Met deze zaak zijn ter zitting gelijktijdig behandeld de zaken met de kenmerken 01/ 90063 DK en 01/90064 DK.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Met ingang van 1 januari 1998 is verordening (EG) nr. 1255/96, houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde industrie- en landbouwproducten, gewijzigd. Ter vervanging van de bijlage van voornoemde verordening dient verordening (EG) nr. 2590/97 van de Raad van 16 december 1997. Laatstgenoemde verordening is van toepassing vanaf 1 januari 1998, en is gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Publikatieblad) van 30 december 1997 nr. L 355.
2.2.
In de bijlage bij verordening (EG) nr. 2590/97 is tariefpost
- 8104.
11 00 30 als volgt omschreven:
“Ruw magnesium met een zuiverheid van 99,95 of meer gewichtspercenten, in de vorm van ingots, bestemd voor de vervaardiging van sponszirkonium of in de kernindustrie gebruikte elementen (a)”.
In de voetnoot bij deze tariefpost is het volgende vermeld:
“(a) De controle op het gebruik voor deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen.”.
2.3.
Belanghebbende heeft in de periode 29 januari 1998 tot en met 26 juni 1998 bij de douaneambtenaren te R zesendertig aangiften voor het vrije verkeer gedaan, waarbij de in te voeren goederen werden omschreven als “ruw magnesium, bevattende 99,8% of meer magnesium, met een zuiverheidsgraad van 99,95% of meer gewichtspercenten in de vorm van ingots”, van oorsprong uit de Oekraïne. De aangegeven tariefpost was 8104 11 00 30 (douanerecht 0%).
Importeur van de goederen was E te A.
2.4.
Belanghebbende heeft op 6 februari 1998 aan de inspecteur verzocht ten name van E een bindende tariefinlichting te verstrekken voor “ruw magnesium, bevattende 99,8 of meer gewichtspercenten magnesium, met een zuiverheidsgraad van 99,95 of meer gewichtspercenten in de vorm van ingots.”. In de aanvraag is voor de indeling post 8104 11 00 30 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) voorgesteld. Op 25 mei 1998 verstrekte de inspecteur aan E een bindende tariefinlichting met het nummer ... . Daarbij heeft de inspecteur de goederen ingedeeld in post 8104 11 00 van het GDT.
2.5.
Op 7 april 1999 hebben ambtenaren van de douanepost ... bij E een administratieve controle uitgevoerd naar de juistheid van de douaneaangiften over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998. In het van de controle opgemaakte rapport is dienaangaande onder meer het volgende vermeld:
“Bij Verordening (EG) nr. 2590/97 (d.d. 16 december 1997) heeft een wijziging plaatsgevonden met betrekking tot de omschrijving bij bovengenoemde goederencode.
Per 1 januari 1998 kunnen goederen alleen onder de goederencode 8104 11 00 30 worden ingedeeld indien zij voldoen aan de volgende omschrijving.
“Ruw magnesium, met een zuiverheid van 99,95% of meer gewichtspercenten, in de vorm van ingots, bestemd voor de vervaardiging van sponszirkonium of in de kernindustrie gebruikte elementen (bijzondere bestemming)”.
De controle op het gebruik voor deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen (middels douanevergunning en controleformulier T5).
Uit de controle na de invoer op 7 april 1999 bij E is gebleken dat bij de eerder genoemde aangiften ten invoer geen vergunningen en formulieren T5 zijn overgelegd en er derhalve geen aanspraak kan worden gemaakt op de bijzondere bestemming.”.
2.6.
Naar aanleiding van deze controle heeft de inspecteur besloten de tariefindeling van de goederen te wijzigen in post 8104 11 00 90 van het GDT. Voor goederen van deze tariefpost gold in 1998 een tarief van 5,3%.
Als gevolg hiervan heeft de inspecteur de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gedaan voor een bedrag van f 186.567,30 (€ 84.660,55) aan douanerechten.
2.7.
Belanghebbende heeft op 7 mei 1999 bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling, hetwelk de inspecteur met zijn sub 1.1. vermelde uitspraak heeft afgewezen.
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de douanepost ... aan belanghebbende van 17 februari 1997. Hierin is onder meer vermeld:
“Besluit:
- 1.
A B.V., (...), toe te laten als douane-expediteur teneinde op de voet van artikel 30 van de Douanewet ten behoeve van degenen die daartoe gehouden of bevoegd zijn, op eigen naam goederenaangiften te doen;”.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van C B.V. te B aan de inspecteur van 10 maart 1997, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Betreft: Vergunning tot het doen van electronische aangiftes.
Wij refereren hiermede aan het bijgaande verzoek tot verlening van een landelijke doorlopende zekerheid voor de firma:
- A.
B.V.
(...)
Hiermede verzoeken wij u beleefd tot afgifte van een vergunning tot het doen van electronische aangiftes via het SAGITTA-systeem.
Tevens machtigt A B.V. hiermede C B.V. om hen in deze te vertegenwoordigen.”.
2.10.
Bij beschikking van 9 april 1997 is aan belanghebbende met ingang van 1 mei 1997 een “vergunning elektronisch aangeven ten invoer” verleend.
3. Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht van belanghebbende het in 2.6. vermelde bedrag aan douanerechten heeft nagevorderd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1.
Belanghebbende wist niet dat het nultarief op goederencode 8104 11 00 30 met ingang van 1 januari 1998 afhankelijk was van een vergunning en van formulieren T5. Bij het doen van de aangiften is nooit om deze bescheiden gevraagd.
Eind 1997 deed in de branche het gerucht de ronde dat het nultarief op magnesium ingots zou worden afgeschaft. Daarop heeft de opdrachtgever van belanghebbende, E, in december 1997 en op 22 januari 1998 contact opgenomen met de douanepost ..., in de persoon van A. Deze bevestigde dat de onderhavige magnesium ingots nog steeds onder goederencode 8104 11 00 30 konden worden ingedeeld en dat het invoerrecht 0% was gebleven. Er is toen niet gesproken over een vergunning en een controleformulier T5. De ambtenaar heeft op telefonische vragen van E medegedeeld dat de onderhavige goederen ook na 1 januari 1998 onder goederencode 8104 11 00 30 ingedeeld konden worden. Dat die mededeling onjuist was kon belanghebbende niet weten. De wijziging is immers pas op 1 juli 1998 in het handboek Heffingen bij Invoer deel II (hierna: HBI II) en in Sagitta doorgevoerd.
Ook de verificatie van de diverse aangiften ten invoer gaf belanghebbende geen aanleiding te veronderstellen dat de toepassing van het nulrecht voor goederencode 8104 11 00 30 aan gewijzigde voorwaarden onderhevig zou zijn. Achttien van de aangiften ten invoer zijn geverifieerd aan de hand van bescheiden en conform bevonden. Wanneer de aangiften aan de hand van bescheiden worden geverifieerd en twee van de vereiste bescheiden ontbreken structureel, mag worden verwacht dat de controlerende ambtenaar dit zou constateren en hierover een opmerking zou maken. Aangezien dit nooit is gebeurd, is het volstrekt logisch dat belanghebbende erop vertrouwde dat haar aangiften correct waren. De indeling is daarbij diverse malen gecontroleerd en de goederen zijn zelfs verschillende malen fysiek opgenomen.
Dat ook de douane zich heeft vergist, toont aan dat het om een complexe regeling ging.
Belanghebbende kan ten aanzien van de invoer magnesium niet als een professionele marktdeelnemer worden beschouwd. Belanghebbende is een logistieke dienstverlener; zij verzorgt uitsluitend de invoer van magnesium ingots ten behoeve van E. Belanghebbende is al helemaal geen professionele importeur. Om die reden heeft belanghebbende de indiening van alle douane-aangiften uitbesteed aan derden, zoals in casu C B.V. Belanghebbende heeft niet eens een admissie om als douane-expediteur op te treden. Doordat C B.V. handelde als direct vertegenwoordiger, is belanghebbende juridisch weliswaar de aangever, maar voor de beoordeling en de deskundigheid van belanghebbende is deze juridische kwalificatie volstrekt irrelevant. Waar het om gaat is wie de aangifte feitelijk heeft ingediend. Indien belanghebbende ter zake wel over voldoende ervaring en deskundigheid zou hebben beschikt, dan zou zij de aangiften immers niet aan hebben uitbesteed. Belanghebbende is ten aanzien van de invoer van magnesium duidelijk niet als een ervaren en deskundige marktdeelnemer te beschouwen, zodat zij blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 28 juni 1990, nr. C-80/89, niet verplicht is de Publicatiebladen bij te houden.
4.2.
Subsidiair staan het vertrouwensbeginsel en de redelijkheid en billijkheid aan navordering in de weg. Belanghebbende mocht immers afgaan op de juistheid van de mededelingen die A heeft verstrekt en op de boekwerken van de douane. Ook de douane-autoriteiten hebben niet onderkend dat Verordening (EG) nr. 1255/96 op 1 januari 1998 was gewijzigd. De redelijkheid en de billijkheid brengen als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur mee dat onder deze omstandigheden niet tot navordering wordt overgegaan.
4.3.
Ter zitting heeft belanghebbende het volgende aan haar standpunten toegevoegd.
- E.
kreeg weliswaar niet precies de bindende tariefinlichting waarom hij had gevraagd, maar hij verkeerde in de veronderstelling dat hij de goederen toch onder Taric-code 30 kon blijven aangeven.
- E.
is in juni 1997 met de import van magnesium ingots uit de Oekraïne begonnen. In het onderhavige jaar ging het om een hoeveelheid van ongeveer 100 à 150 ton.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1.
Het nalaten van het verwerken van de wijzigingen in Sagitta en het niet bijwerken van het HBI II kunnen niet worden gezien als een actieve gedraging die als een vergissing van de douane moet worden aangemerkt.
Als de Douanekamer dit anders ziet, dan is de inspecteur van mening dat dit een vergissing is die belanghebbende had kunnen ontdekken. Immers, de wijzigingen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad L van de Europese Gemeenschappen, en bovendien is daaraan aandacht besteed in het vakblad “In- en Uitvoernieuws” van 29 december 1997, nr. 28. De betreffende wijziging was al wel verwerkt in het boekwerk van Kluwer inzake het tarief van invoerrechten, namelijk in supplement 163 van december 1997. Dit boekwerk wordt in het algemeen gebruikt door douane-expediteurs.
Belanghebbende is op 17 februari 1997 toegelaten als douane-expediteur; zij is uit dien hoofde bevoegd in eigen naam en voor eigen rekening douane-aangiften te doen; op 9 april 1997 is aan belanghebbende een “vergunning elektronisch aangeven ten invoer” verleend.
Voor goederen welke worden aangegeven onder de goederencode 8104 11 00 betekent de wijziging dat de belanghebbende in verband met de controle op de bestemming een vergunning dient te hebben op de voet van artikel 291 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 (Pb.EG 1993, L 253) houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: UCDW).
Anders dan belanghebbende stelt ging het hier niet om een moeilijke regeling. Immers, in de bijlage van verordening (EG) 2590/97 is bij de goederencode 8104 11 00 30 een voetnoot geplaatst. In de voetnoot is vervolgens opgenomen dat de controle op het gebruik van de bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen. De genoemde bepalingen waren destijds opgenomen in de artikelen 291 en volgende van de UCDW. Hieruit blijkt duidelijk dat het in het vrije verkeer brengen van goederen met een gunstige tariefindeling uit hoofde van een bijzondere bestemming, onderworpen is aan een vergunning. Deze bepaling is volstrekt duidelijk en ook niet moeilijk te begrijpen.
Belanghebbende heeft op internet een eigen site, te weten WWW.... .nl. Op haar site zegt belanghebbende: “Met behulp van sagitta (elektronisch douane-aangiftesysteem voor import- en exportdocumenten) worden alle orders dan ook door onze ervaren medewerkers snel en correct afgehandeld.”. Belanghebbende doet zich dus in ieder geval voor als een ervaren marktdeelnemer daar waar het gaat om het doen van douane-aangiften. Ook als het gaat om het aanvragen van een bindende tariefinlichting kan en doet belanghebbende dit zelf.
Het inschakelen van C B.V. kan niet verhinderen dat belanghebbende schuldenaar blijft. Alle aangiften zijn immers in naam en voor rekening van belanghebbende gedaan. Als al aangenomen moet worden dat C B.V. ter zake specifieke deskundigheid bezat, dan had deze laatste de vergissing kunnen ontdekken. De verantwoordelijkheid blijft echter bij de aangever in wiens naam en voor wiens rekening de aangifte is gedaan.
- A.
kan zich de telefoongesprekken met E niet meer voor de geest halen, en zo die gesprekken hebben plaatsgevonden al helemaal niet meer wat daarbij is gezegd.
5.2.
Het afzien van navordering kan alleen worden beoordeeld met inachtneming van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW. Toetsing aan nationale beginselen kan in dit kader dan ook niet meer aan de orde komen.
5.3.
De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
- E.
is in Nederland alleen-importeur van magnesium ingots. Hij moet daarom geacht worden een ervaren marktdeelnemer te zijn.
- A.
heeft ter zitting verklaard dat hij als taak heeft om telefonisch vragen te beantwoorden en inlichtingen te verstrekken aan het publiek; het gaat daarbij om inlichtingen van algemene aard. Het is zeer goed mogelijk dat hij een aantal keren met E heeft gebeld. Hij kan zich de gesprekken en het besprokene echter niet meer herinneren.
6. De rechtsoverwegingen
6.1.
Nu geen vergunning bijzondere bestemmingen en controleformulieren T5 zijn overgelegd bij de litigieuze aangiften, is de grond aan de door belanghebbende aangegeven goederencode 8401 11 00 30 komen te ontvallen, en is daardoor een lager bedrag aan douanerechten geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Op grond van artikel 220, eerste lid, van het CDW dienen de niet geheven douanerechten te worden nagevorderd, tenzij navordering op grond van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW achterwege dient te blijven.
6.2.
Het niet tijdig verwerken van de wijzigingen van verordening (EG) nr. 1255/96 met ingang van 1 januari 1998 in het geautomatiseerde Sagitta-systeem heeft ertoe geleid dat de behandelende ambtenaren niet aanstonds hebben onderkend dat voor de invoer onder goederencode 8401 11 00 30 een vergunning bijzondere bestemmingen vereist was en dat met een controleformulier T5 het bereiken van de bestemming moest worden aangetoond.
Op grond hiervan is de Douanekamer van oordeel dat het een vergissing was van de bevoegde douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, dat geen heffing is toegepast op goederen waarvoor niet de vereiste vergunning was verleend.
De vraag is vervolgens of belanghebbende die vergissing redelijkerwijs had kunnen ontdekken. De Douanekamer beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op hetgeen sub 2.8. tot en met 2.10 is vermeld en de inspecteur dienaangaande gemotiveerd heeft gesteld, acht de Douanekamer aannemelijk dat belanghebbende douane-expediteur en professioneel marktdeelnemer is. Van haar mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij zich vergewist van het gemeenschapsrecht dat op haar transacties van toepassing is, en dat zij op de hoogte is van de betekenis van een voetnoot op een post van het GDT; dit recht is vanaf de datum van bekendmaking in het Publicatieblad het enig positieve recht ter zake, dat iedereen geacht wordt te kennen (HvJ 12 juli 1989, nr. 161/88 (Binder), Jur. blz. 2415, UTC 1992/6*; HvJ 28 juni 1990, nr. C-80/89 (Behn), Jur. blz. 2659, UTC 1992/54*; Gerecht van eerste aanleg 17 september 2003, T-309/01 en T-239/02 (Peter Biegi Nahrungsmittel GmbH); belanghebbende had dus een vergissing als in casu aan de hand van het Publicatieblad eenvoudig kunnen ontdekken. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende Switch Custom Brokers B.V. als direct vertegenwoordiger heeft ingeschakeld voor het doen van de onderhavige aangiften. Het argument van belanghebbende dat het niet-raadplegen van het Publicatieblad in ieder geval verontschuldigbaar was, omdat de betreffende ambtenaar zowel vóór als na de betrokken invoer onjuiste telefonische mededelingen zou hebben verstrekt aan de importeur van de goederen, waardoor deze zich een verkeerde voorstelling zou hebben gemaakt van het gemeenschapsrecht op dit punt, moet worden verworpen. Deze omstandigheid kan belanghebbende niet ontslaan van de op haar rustende verplichting de relevante teksten die in het Publicatieblad worden bekendgemaakt zorgvuldig te raadplegen, en om, in geval van twijfel over de betekenis ervan, alle mogelijke opheldering te zoeken om te controleren of deze twijfel al dan niet gerechtvaardigd is.
Omtrent de aard en de precieze inhoud van de telefonische mededelingen door de ambtenaar is overigens niets komen vast te staan. Niet is gebleken dat door hem mededelingen zijn verstrekt dat de goederen - ook zonder de aanwezigheid van de vereiste vergunning - konden worden ingedeeld in de aangegeven tariefpost.
6.3.
Douanerechten hebben een exclusieve Europeesrechtelijke grondslag. De voorwaarden waaronder van deze rechten moet worden afgezien zijn limitatief opgesomd in artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW. Reeds hierom dient de sub 4.2. omschreven grief te worden verworpen.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 juli 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- 2.
Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- 3.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.