Rb. Midden-Nederland, 28-06-2017, nr. C/16/425562 / HA ZA 16-802
ECLI:NL:RBMNE:2017:3002
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
28-06-2017
- Zaaknummer
C/16/425562 / HA ZA 16-802
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Rechtswetenschap (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:3002, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 01‑02‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/3749
Uitspraak 01‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Verzwijging bij aangaan verzekeringsovereenkomst. Strafrechtelijk verleden. Melding door verzekeraar binnen twee maanden na ontdekking
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/425562 / HA ZA 16-802
Vonnis van 28 juni 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.A. Schenke te Nijmegen,
tegen
naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A.T. Stevens te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en a.s.r. genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 1 februari 2017
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 mei 2017
- -
de akte overlegging producties van [eiser] , tevens houdende akte tot eisvermindering.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is in 2004 veroordeeld wegens mishandeling.
In 2006 is [eiser] veroordeeld wegens vernieling.
In 2009 is [eiser] veroordeeld in verband met een in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij.
2.2.
In 2001, 2004, 2006 en in 2011 heeft de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer Achmea diverse verzekeringsaanvragen van [eiser] geweigerd.
2.3.
[eiser] heeft in november 2011 een woonhuis gekocht aan de [adres] in [woonplaats] . De koopsom bedroeg € 134.500,00. De notariële overdracht vond plaats op 23 december 2011.
2.4.
Op 23 december 2011 heeft [eiser] met tussenkomst van zijn assurantietussenpersoon een woonhuisverzekering afgesloten bij a.s.r.
2.5.
Ten behoeve van de aanvraag voor deze verzekering heeft [eiser] een aanvraagformulier ingevuld. De slotvraag op dat formulier luidt:
“Bent u of is een andere verzekerde in de laatste 8 jaar als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking geweest met politie of justitie in verband met: - wederrechtelijke verkregen of te verkrijgen voordeel, zoals diefstal, verduistering, bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte of poging(en) daartoe? – wederrechtelijke benadeling van anderen, zoals vernieling of beschadiging, mishandeling, afpersing of afdreiging of enig misdrijf gericht tegen de persoonlijke vrijheid of tegen het leven of poging(en) daartoe – overtreding van de Wet wapens en munitie, de Opiumwet of de Wet economische delicten?”
op welke vraag [eiser] heeft geantwoord:
“Ja. In 2004 huis onderverhuurd, huurder had wiet in huis.”
alsmede werd gevraagd:
“Is u of een andere verzekerde in de laatste 8 jaar een verzekering als deze, een andere verzekering of een wijziging van een verzekering geweigerd ?
(…)”
Waarop [eiser] heeft geantwoord:
“Ja, door bovenstaande voorval is toen opstalverz. beeindigd”
2.6.
Op 17 juni 2012 is de woning door brand verwoest.
2.7.
Uit politie- en brandweeronderzoek is gebleken dat de brand in de woning is ontstaan op de bovenverdieping, waar door een aannemer, die in opdracht van [eiser] de woning zou verbouwen, een hennepplantage was ontwikkeld. In een rapport van onafhankelijk onderzoeksbureau I.Tek B.V. is onderzoek gedaan, waarin onder meer de bevindingen van politie en brandweer zijn vermeld.
Het definitieve onderzoeksrapport is gedateerd 13 september 2012.
2.8.
De in 2.1 en 2.2 vermelde feiten zijn aan het licht gekomen in het kader van het door I.Tek B.V. uitgevoerde onderzoek en het daarop gevolgde interne onderzoek door a.s.r.
2.9.
Naar aanleiding van het I.Tek-onderzoek heeft a.s.r. een intern onderzoek ingesteld. Daarna heeft a.s.r. bij aangetekende brief aan [eiser] van
12 oktober 2012 meegedeeld de gevraagde uitkering te weigeren. a.s.r. heeft deze beslissing, kort gezegd, gemotiveerd met een beroep op het niet voldoen door [eiser] van zijn mededelingsplicht met betrekking tot zijn strafrechtelijk verleden alsmede de weigeringen van Centraal Beheer Achmea.
Ook heeft a.s.r. bij die gelegenheid de lopende verzekeringen van [eiser] opgezegd.
3. Het geschil van partijen
3.1.
[eiser] vordert, na eisvermindering, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad a.s.r. zal veroordelen de schade vanwege de brand in de woning onverwijld aan hem uit te keren, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van a.s.r. in de kosten van de procedure en in de nakosten.
3.2.
[eiser] legt, kort gezegd, aan zijn vordering ten grondslag, dat a.s.r. gehouden is op grond van de verzekeringsovereenkomst de schade die [eiser] ten gevolge van de brand heeft geleden dient te vergoeden.
3.3.
a.s.r. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Hetgeen partijen ieder over en weer heeft gesteld zal hierna voor zover nodig ter sprake komen.
4. De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van a.s.r. luidt dat naar haar oordeel [eiser] bij de aanvraag van de verzekering ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de in de acht jaren die aan de aanvraag vooraf zijn gegaan over hem uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen, noch van de weigeringen van Centraal Beheer Achmea om een verzekeringsovereenkomst met [eiser] aan te gaan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.2.
[eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen verklaard dat hij bij het invullen van het aanvraagformulier aan zijn assurantietussenpersoon heeft verteld dat hij in 2009 strafrechtrechtelijk is veroordeeld wegens betrokkenheid bij een hennepplantage en dat hij in 2004 is veroordeeld wegens mishandeling van zijn toenmalige partner. Hij kan niet verklaren waarom deze gegevens niet in het aanvraagformulier terecht zijn gekomen (zie het proces-verbaal van de comparitie van partijen onder 1 van de verklaring van [eiser] ).
4.3.
De rechtbank oordeelt dat deze verklaring niet in het voordeel van [eiser] kan worden uitgelegd. In de eerste plaats geldt dat een eventuele fout van de assurantietussenpersoon, die door [eiser] is uitgezocht, voor rekening van [eiser] komt en niet ten nadele van a.s.r. kan werken. Bovendien is het aan [eiser] te controleren of de aanvraag correct wordt ingediend. Daarbij komt dat hetgeen wel op het aanvraagformulier is vermeld in strijd is met de waarheid. Het was niet zo dat de huurder van [eiser] betrokken was bij een hennepplantage, maar dat die plantage door [eiser] en zijn huurder was opgezet en werd geëxploiteerd, zoals blijkt uit de verklaring van [eiser] in punt 4 van het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
4.4.
Het is voor een verzekeraar van belang een juiste inschatting te kunnen maken van het (morele) risico dat hij aangaat als hij een specifieke verzekeringsovereenkomst aangaat. Hij moet kunnen vertrouwen op de juistheid van de antwoorden op de door hem aan de aspirant verzekerde gestelde vragen over diens strafrechtelijke verleden en over zijn verzekeringsverleden. Indiende de verzekeraar, meestal nadat zich schade heeft voorgedaan, ontdekt dat de toen aspirant verzekerde bij de aanvraag onjuiste of onvolledige mededelingen heeft gedaan, kan hij weigeren de schade uit te keren en ertoe besluiten de verzekeringsovereenkomst te beëindigen, indien de verzekeraar, als hij over de juiste gegevens had beschikt de verzekeringsovereenkomst niet zou zijn aangegaan of tegen andere voorwaarden dan hij heeft gedaan. Dit is neergelegd in artikel 7:928 en volgende van het Burgerlijk wetboek (BW). De Hoge Raad heeft hierover in HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507 het volgende overwogen:
“Indien de verzekeringnemer niet volledig aan zijn in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht heeft voldaan, verbindt art. 7:930 BW hieraan, in afwijking van het tevoren geldende recht (art. 251 (oud) WvK), niet steeds het gevolg dat elke aanspraak op uitkering vervalt. De wet verbindt daarom aan schending van de mededelingsplicht als uitgangspunt de consequentie van een proportionele vermindering van het recht op, en de plicht tot uitkering (art. 7:930 lid 2 en 3 BW), met dien verstande dat in de in art. 7:930 lid 4 en 5 BW omschreven gevallen, in afwijking van voormeld uitgangspunt, wél elk recht op uitkering vervalt. In art. 7:930 lid 5 BW wordt als een zodanig bijzonder geval aangemerkt dat de verzekeringnemer of de derde heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. In de MvT op deze bepaling wordt dit begrip opzet tot misleiding aldus omschreven, dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde ‘tegen beter weten in hebben gehandeld’ (Parl. Gesch. Verzekering, p. 35). Mede gelet op de tussen de art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.”
4.5.
De rechtbank oordeelt dat de aard van de verzwijging van [eiser] voldoet aan het criterium zoals de Hoge dat heeft verwoord, met name in het door de rechtbank zojuist gecursiveerde deel van het citaat. Immers, hetgeen [eiser] heeft verzwegen betreft strafbare feiten en veroordelingen die de verzekeraar inzicht kunnen geven in de aard van het te verzekeren risico. Deze misdrijven, met name dat wat heeft geleid tot de veroordeling in 2009 in verband met de hennepplantage van belang, te meer omdat ten tijde van de brand de proeftijd waartoe [eiser] was veroordeeld nog niet beëindigd was, terwijl die proeftijd liep tijdens de aanvraag van de verzekering, hadden voor a.s.r. zonder meer geleid tot de beslissing om de aanvraag niet te accepteren. Dat standpunt is gebleken uit de reactie van de medewerker van de afdeling acceptatie die de aanvraag indertijd heeft behandeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat a.s.r. als een redelijk handelend verzekeraar, indien zij kennis had gehad van het werkelijke strafrechtelijke verleden van [eiser] , had geweigerd om de aangevraagde verzekering met [eiser] af te sluiten en dat zij dat ook had mogen doen.
4.6.
De rechtbank voegt daar nog aan toe dat [eiser] vanzelfsprekend kennis had van zijn eigen recente strafrechtelijk verleden en dat hij wist, althans had moeten begrijpen, dat deze informatie voor a.s.r. essentieel was. Dat heeft [eiser] tijdens de comparitie van partijen ook verklaard (zie punt 4 van zijn verklaring), waarin hij verklaart dat hij wel kan begrijpen dat a.s.r. de verzekering niet had afgesloten als zij van de veroordeling uit 2009 had geweten.
4.7.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat a.s.r. op goede gronden heeft geweigerd de schade van de brand aan [eiser] uit te keren. Dit oordeel wordt versterkt door het feit dat in de acht jaar voorafgaande aan de aanvraag diverse verzekeringen aan [eiser] zijn geweigerd. [eiser] heft daarover nog wel aangevoerd dat die weigeringen alle terug zagen op een misverstand tussen hem en Centraal Beer Achmea over een autoverzekeringen, maar dat ontslaat hem niet die weigeringen te melden en desgewenst aan a.s.r. uit te leggen.
4.8.
[eiser] heeft zich er vervolgens erop beroepen dat a.s.r. niet binnen de daartoe geldende termijn van twee maanden na ontdekking een beroep op de verzwijging heeft gedaan, waardoor a.s.r. alsnog gehouden is de schade uit te keren. a.s.r. heeft dit betwist. De rechtbank overweegt het volgende.
4.9.
Artikel 7:929 BW schrijft voor dat een beroep op verzwijging moet worden gedaan binnen twee maanden nadat de verzekeraar de feiten heeft ontdekt. [eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen gesteld dat a.s.r. haar brief van 12 oktober 2012 niet binnen die termijn aan [eiser] heeft verzonden. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
4.10.
De rechtbank acht voor de beoordeling van dit onderdeel van het geschil de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- a.
[eiser] heeft bij het aangaan van de verzekering onjuiste informatie over het strafrechtelijk verleden verstrekt;
- b.
De aard en de omvang van het strafrechtelijk verleden is aan het licht gekomen gedurende het onderzoek van I.Tek;
- c.
I.Tek heeft een concept rapport aan a.s.r. gestuurd, gedateerd 7 augustus 2012;
- d.
I.Tek heeft in een e-mail van 20 augustus 2012 aan [A] van a.s.r. onder meer vermeld dat het concept rapport nog een ruwe versie/voorlopige versie betrof en dat zij nog wachtte op een ondertekende verklaring van [B] , de partner van [eiser] , die ten overstaan van de onderzoeker van I.Tek een verklaring had afgelegd;
- e.
I.Tek heeft haar definitieve rapport op 13 september 2012 aan a.s.r. gezonden;
- f.
Nadat a.s.r. het definitieve rapport had ontvangen, heeft zij een intern onderzoek ingesteld, waarbij onder meer navraag is gedaan bij de toentertijd bij de acceptie betrokken medewerker; toen zijn ook de eerdere weigeringen van Centraal Beheer Achmea aan het licht gekomen;
- g.
Het onder e vermelde definitieve rapport is aan [eiser] toegezonden;
- h.
Op 12 oktober 2012 heeft a.s.r. jegens [eiser] een beroep op artikel 7:928 gedaan, waarbij zij [eiser] heeft geïnformeerd over de gevolgen van haar beslissing bij het afsluiten van andere verzekeringen door [eiser] bij andere verzekeraars.
4.11.
Artikel 7:929 BW brengt mee dat een verzekeraar die heeft ontdekt dat de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet is nagekomen, de verzekeringnemer daarover niet onnodig lang in onzekerheid mag laten. De verplichting, die geldt ongeacht of zich reeds een onder de dekking vallende gebeurtenis heeft voorgedaan, strekt ertoe om de verzekeringnemer gelegenheid te geven zich op zijn positie te beraden en te beoordelen of hij er verstandig aan doet het risico waarvoor de verzekering dekking zou moeten bieden, elders te verzekeren. Het is de vraag op welk moment de termijn van artikel 7:929 lid 1 BW gaat lopen. Om te kunnen spreken van ‘ontdekking’ in de zin van deze bepaling is een vermoeden van schending van de mededelingsplicht niet voldoende, maar is vereist dat de verzekeraar daaromtrent ‘een voldoende mate van zekerheid heeft’ (Kamerstukken I 2005-2006, 30 137, p. 6). De rechtbank is van oordeel dat de termijn in dit geval niet eerder is gaan lopen dan op 13 september 2012, toen a.s.r. het definitieve rapport van I.Tek ontving. Daarvoor had a.s.r. nog slechts een vermoeden, dat mogelijk nog door nader onderzoek kon worden weerlegd. Vervolgens heeft a.s.r. een intern onderzoek ingesteld waaruit de bevestiging kwam van het verzwijgen en van de eerdere weigeringen om een verzekering af te sluiten door Centraal Beheer Achmea. Ook werd toen duidelijk dat de afdeling acceptatie bij kennis van het werkelijke strafrechtelijke verleden de verzekeringsaanvraag niet had geaccepteerd. Met de brief van 12 oktober 2012 heeft a.s.r. jegens [eiser] tijdig voldaan aan haar verplichting ingevolge artikel 7:929 lid 1 BW. (De rechtbank verwijst nog naar Hof Den Haag, 14 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:207).
4.12.
De door [eiser] tijdens de comparitie van partijen aangevoerde stelling moet worden verworpen.
4.13.
Dit alles leidt tot het oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben aangevoerd kan buiten beschouwing blijven.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van a.s.r. worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- - salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van a.s.r. tot op heden begroot op € 1.523,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 28 juni 2017.
Type.: LP
Coll.: MH