Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2019, nr. 200.215.995/01
ECLI:NL:GHARL:2019:1257
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-02-2019
- Zaaknummer
200.215.995/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:1257, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JPF 2019/27
Uitspraak 07‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Toepasselijk alimentatierecht. Artikel 5 van het Haags Protocol niet van toepassing omdat het recht van de staat waar partijen hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hadden (Duitsland) niet nauwer verbonden is met het huwelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.995/01
(zaaknummer rechtbank C/17/148001 / FA RK 16-514)
beschikking van 7 februari 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. de Boer te Leeuwarden,
en
1. [verweerster1] ,
verder te noemen: de vrouw,
2. [verweerster2],
verder te noemen: [verweerster2] ,
beiden wonende te [B] ,verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: voorheen mr. S.C. Bosch, thans mr. D. van der Wal te Drachten.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) ingekomen op 17 mei 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosch van 7 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Boer van 8 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosch van 14 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosch van 8 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Boer van 11 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Boer van 12 december 2018;
- een tweetal journaalberichten van 18 december 2018 inhoudende dat mr. Van der Wal zich in de plaats van mr. Bosch heeft gesteld als advocaat van de vrouw en [verweerster2] .
2.2
Mr. Bosch heeft bij journaalbericht van 8 januari 2018 namens de vrouw ter onderbouwing van haar stellingen met betrekking tot de verdiencapaciteit van de man als productie 5 diverse e-mailberichten van de man en/of gericht aan de man in het geding gebracht.
Voor zover mr. De Boer bij journaalbericht van 11 januari 2018 namens de man bezwaar heeft gemaakt tegen overlegging van de betreffende emailberichten, omdat de e-mails door de vrouw op een ongeoorloofde wijze zouden zijn verkregen, wijst het hof op het bepaalde in de artikelen 152 lid 1 juncto 284 lid 1 juncto 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ingevolge welke artikelen bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Ingevolge het tweede lid van het artikel 152 Rv is de waardering van het bewijs aan de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. De rechter is derhalve vrij om te bepalen welke waarde hij hecht aan het onderhavige bewijsmiddel. Het hof overweegt dat de veronderstelling van de man, dat op onrechtmatige wijze verkregen bewijs per definitie niet gebruikt kan worden in het geding, in zijn algemeenheid onjuist is. Maar wat er verder ook van zij, tegenover de opmerking van de man dat de e-mails niet anders dan door het hacken van zijn account kunnen zijn verkregen staat de verklaring van de vrouw dat de e-mails zijn binnengekomen op het account dat al twaalf jaar in het gezin gebruikt werd. Gelet op de betwisting van de vrouw dienaangaande is dan ook niet komen vast te staan dat de vrouw op onrechtmatige wijze aan de e-mails is gekomen. Los hiervan, zal het hof, zoals hierna blijkt, geen gevolgen verbinden aan dezee-mails, zodat de man ook verder geen belang heeft bij een beoordeling van deze stelling.
2.3
[verweerster2] , geboren [in] 1999, en [C] (hierna [C] ), geboren [in] 2001, hebben bij afzonderlijke brieven, op 7 juni 2017 binnengekomen bij het hof, als minderjarigen hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek. [verweerster2] is op 6 oktober 2017 meerderjarig geworden en sindsdien zelfstandig procespartij. Zij heeft zich aangesloten bij het door de vrouw ingediende verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep en heeft zich ter zitting van het hof laten vertegenwoordigen door haar advocaatmr. Bosch.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. De Boer heeft een pleitnotitie overgelegd.
3. De feiten
3.1.
De man en de vrouw zijn [in] 2005 in de gemeente Smallingerland in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man de Britse. De man en de vrouw zijn de ouders van [verweerster2] en [C] .
Het gezin heeft na de huwelijkssluiting [in] 2005 tot (eind) 2008 in de gemeente Smallingerland gewoond. Daarna zijn partijen naar Duitsland verhuisd. De samenleving is feitelijk geëindigd in mei 2011 waarna de vrouw met de kinderen op 6 oktober 2012 naar Nederland is terugverhuisd. In Duitsland is op 7 augustus 2012 de echtscheiding aangevraagd. Bij beschikking van 11 maart 2014 heeft het Amtsgericht Aurich de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Er is geen uitspraak gedaan over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de kinder- en partneralimentatie. [verweerster2] en [C] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
De man is thans gehuwd met [D] (hierna: [D] ). Tot het gezin van de man en [D] behoort [E] (hierna: [E] ), geboren [in] 2012.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk in de kosten van levensonderhoud en studie van [C] en [verweerster2] (hierna ook: kinderalimentatie) en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders verzochte - de kinderalimentatie met ingang van 12 april 2016 bepaald op € 475,-- per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 12 april 2016 op € 626,-- per maand.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
22 februari 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Samengevat zien de grieven op de behoefte van [verweerster2] en [C] , de draagkracht van de man, het ten aanzien van de partneralimentatie toepasselijke recht en de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man/de mate waarin de vrouw in haar levensonderhoud kan voorzien.
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 22 februari 2017 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de kinder- en partneralimentatie op nihil wordt gesteld c.q. dat het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie wordt afgewezen, althans subsidiair de kinder- en partneralimentatie vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
4.3
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grieven zien op de (verdeling van de) draagkracht van de man, in het bijzonder op de kosten van [E] en de zorgkorting betreffende [verweerster2] en [C] .
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 22 februari 2017 te wijzigen in dier voege dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [C] op een bijdrage van € 583,-- per kind per maand wordt gesteld en dat de door de man te betalen uitkering in de kosten van haar levensonderhoud op € 1.101,-- netto per maand wordt gesteld.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Het toepasselijk recht op partneralimentatie
5.1
Op grond van artikel 3 sub b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerleggingen van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie.
5.2
Voor het bepalen van het toepasselijke alimentatierecht verwijst deze verordening naar het Haags Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (PbEU 2009, L331/19). In principe worden de onderhoudsverplichtingen tussen partijen beheerst door het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde op grond van art. 3 van het Haags Protocol (jo. artikel 15 van de Alimentatieverordening). Artikel 5 van het Protocol bevat echter een bijzondere regel voor onderhoudsverplichtingen tussen (ex)echtgenoten.
5.3
Artikel 5 van het Protocol bepaalt dat artikel 3 niet van toepassing is, indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere staat, in het bijzonder dat van de staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere staat van toepassing.
5.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat niet gebleken is dat partijen tijdens het huwelijk een dusdanige bijzondere band met Duisland hebben opgebouwd dat een beroep van de man op de bijzondere regel van artikel 5 van het Protocol is gerechtvaardigd en heeft op zowel het verzoek tot vaststelling van kinder- als partneralimentatie Nederlands recht toegepast.
5.5
Het hof leest in grief 7 van de man en de daarop door en namens hem gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan hij in eerste aanleg ten aanzien van het op de partneralimentatie toepasselijke recht heeft aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt de motivering van de rechtbank op dit punt - na eigen onderzoek - over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog dat partijen desgevraagd ter zitting van het hof hebben verklaard geen economische binding te hebben gehad met Duitsland. De man heeft in de periode dat partijen in Duitsland hebben gewoond buiten Duitsland gewerkt. Verder is hij de Duitse taal niet machtig.
5.6
Grief 7 faalt dan ook. Het vorenstaande leidt ertoe dat toepassing zal worden gegeven aan artikel 3 van het Protocol en derhalve ook op het verzoek tot partneralimentatie Nederlands recht zal worden toegepast.
De ingangsdatum
5.7
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 12 april 2016, zodat het hof bij het vaststellen van kinder- en partneralimentatie ook van deze datum zal uitgaan.
De kinderalimentatie
5.8.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om het levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
De behoefte van [verweerster2] en [C]
5.9
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van [verweerster2] en [C] dient te worden vastgesteld.
5.10
Niet in geschil is dat partijen medio mei 2011 hun samenleving hebben verbroken en dat de behoefte van [verweerster2] (gedurende haar minderjarigheid) en [C] berekend kan worden aan de hand van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" van 2011, behorend bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen.
Daarbij zij opgemerkt dat het hof ter vaststelling van de behoefte van [verweerster2] en [C] , anders dan de man (die in eerste aanleg - zoals het hof begrijpt: per abuis - de tabel voor 1 kind heeft toegepast), uit zal gaan van de tabel voor 2 kinderen.
5.11
Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is in de tabel het netto gezinsinkomen in de laatste periode van de relatie dan wel het huwelijk een bepalende factor. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van het kind is gerelateerd aan het welstandsniveau van de ouders. Ter zitting is geconstateerd dat partijen het erover eens zijn dat hun voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen tot uitgangspunt te nemen netto gezinsinkomen in 2011 in ieder geval € 5.000,-- of meer bedroeg, terwijl dit ook volgt uit de stukken. Gelet hierop zal het hof uitgaan van dit inkomen.
5.12
Gelet op de leeftijd van [verweerster2] en [C] in 2011 berekent het hof het aantal kinderbijslagpunten op 8. Uit voornoemd gezinsinkomen volgt dat de kosten van [verweerster2] en [C] in 2011 op € 1.185,-- per maand gesteld kunnen worden. Per 1 januari 2016 bedraagt deze behoefte, als gevolg van de wettelijke indexering, afgerond € 1.257,80 per maand. Dat is afgerond € 629,-- per kind per maand. Partijen dienen naar rato van draagkracht in die behoefte te voorzien.
Behoefte van [verweerster2] vanaf 1 januari 2018
5.13
[verweerster2] is op 6 oktober 2017 meerderjarig geworden. Niet ter discussie staat dat [verweerster2] een MBO4-opleiding volgt en thuiswonend is. Niet in geschil is dat [verweerster2] onder het nieuwe leenstelsel valt en dat zij vanaf 1 januari 2018 studiefinanciering ontvangt. Voorts is uit de stukken en de behandeling ter zitting gebleken dat [verweerster2] een bijbaantje heeft (gehad) in de horeca.
5.14
Hoewel voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarige, studerende kinderen met een uitkering in het kader van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) nog geen maatstaven zijn ontwikkeld, acht het hof het raadzaam om voor de behoeftebepaling van de jongmeerderjarige, zoals gebruikelijk, aansluiting te zoeken bij de WSF-norm voor studenten.
5.15
De WSF-norm voor een thuiswonende student aan het middelbare beroepsonderwijs bedroeg per 1 januari 2018 € 600,88 per maand. Hierbij wordt geacht rekening te zijn gehouden met de kosten van levensonderhoud, de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten (studieboeken e.d.) en de onderwijsbijdrage (les- of collegegeld).
Het hof stelt de behoefte van [verweerster2] per 1 januari 2018 dan ook vast op (afgerond) € 601,-- per maand.
5.16
De door [verweerster2] te ontvangen basisbeurs van € 82,56 per maand en de zorgtoeslag van € 94,- per maand werken behoefteverlagend en dienen van de behoefte te worden afgetrokken.
5.17
Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student bovendien aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan ongeacht het inkomen van de ouders aanspraak worden gemaakt op een rentedragende lening die, vanwege de terugbetalingsverplichting, niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd.
[verweerster2] heeft ter zitting van het hof verklaard (vooralsnog) nog geen aanvullende beurs te ontvangen, omdat het inkomen van haar vader ter discussie staat bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO).
Voor zover de man heeft willen stellen dat [verweerster2] daarmee haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd, passeert het hof deze stelling. [verweerster2] valt immers niet te verwijten dat zij thans een hogere behoefte heeft dan zij wellicht met een aanvullende beurs had kunnen hebben, nu de man de benodigde financiële gegevens voor het verkrijgen van een aanvullende beurs nog niet aan haar heeft verschaft.
5.18
Naast de door haar te ontvangen studiefinanciering en zorgtoeslag heeft [verweerster2] inkomen uit arbeid. Het inkomen dat [verweerster2] uit haar bijbaantje in de horeca van een zwembad verdient bedraagt gemiddeld € 100,-- per maand.
5.19
Het hof overweegt, onder verwijzing naar artikel 1:392 lid 2 BW, dat de onderhoudsplicht van de man jegens [verweerster2] vanaf haar achttiende verjaardag niet slechts geldt bij behoeftigheid. Aan [verweerster2] kan, met andere woorden, tot haar 21ste verjaardag niet de eis worden gesteld dat zij -door te gaan werken- in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook als zij daartoe in staat zou zijn. Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige.
De inkomsten van [verweerster2] uit haar bijbaantje acht het hof te gering om deze in mindering te doen strekken op haar vastgestelde behoefte. Het hof acht het redelijk dat deze inkomsten [verweerster2] , als een redelijk bedrag ter zake van zakgeld, vrij ter beschikking staan.
5.20
Gelet op het voorgaande becijfert het hof de resterende behoefte van [verweerster2] aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 1 januari 2018 op (€ 601,- minus € 82,56 minus € 94,--) afgerond € 424,-- per maand.
5.21
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [verweerster2] en [C] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [verweerster2] en [C] staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.22
Het hof zal in verband met de gewijzigde behoefte van [verweerster2] aan een bijdrage van de zijde van de man rekenen met twee perioden, de periode van 12 april 2016 tot 1 januari 2018 en, mede gelet op de gewijzigde behoefte van [verweerster2] , de periode met ingang van 1 januari 2018.
De draagkracht van de vrouw
5.23
De draagkracht van de vrouw heeft de rechtbank in de bestreden beschikking berekend op € 112,-- per maand. Geen van partijen heeft daartegen gegriefd zodat het hof daar met partijen vanuit zal gaan. Geïndexeerd naar 2018 is dat afgerond € 116,-- per maand.
De draagkracht van de man
5.24
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2] en [C] te betalen. De vrouw betwist dat.
5.25
Wat betreft de draagkracht van de man verschillen partijen in het bijzonder van mening over het door de man verworven, dan wel in redelijkerwijs te verwerven inkomen.
5.26
De man is gedurende het huwelijk van partijen als zelfstandige werkzaam geweest voor diverse energiebedrijven (met jaarlijks behoorlijk fluctuerende, maar aanzienlijke inkomsten). Van december 2013 tot april 2015 was de man in dienst bij [F] , met een basis salaris van € 60.000,-- per jaar. De werkzaamheden bij [F] zijn in maart 2015 beëindigd om bedrijfseconomische redenen. De man heeft een bankafschrift van de ABN/AMRO overgelegd, waaruit blijkt dat hij een netto ontslagvergoeding van € 26.914,66 heeft ontvangen. Verder heeft de man, voor zover bekend, in oktober 2016 voor 28 dagen een opdracht gehad, waarmee hij € 420,-- per dag verdiende. De rechtbank heeft op basis van deze gegevens, met betrekking tot de arbeidsgeschiedenis van de man, overwogen dat zij het niet aannemelijk acht dat de man na het aflopen van zijn opdracht van 28 dagen in oktober 2016 voor een langere periode werkloos is geweest. De rechtbank is daarom uitgegaan van het inkomen van de man dat hij in oktober 2016 tot november 2016 verdiende, zijnde een inkomen van € 5.082,-- netto per maand.
5.27
De man stelt dat hij sinds 2016 geen inkomen meer genereert, niet in de olie-industrie, noch in een andere branche, ondanks al zijn sollicitatie- en acquisitieactiviteiten. De man wijst erop dat hij altijd in het buitenland heeft gewerkt, vaak ook in gebieden die thans oorlogsgebied zijn, dan wel als zeer onstabiel te boek staan. Hij heeft geen recht op WW of een uitkering op grond van een andere sociale voorziening.
De man is in de olie-industrie altijd werkzaam geweest binnen de exploratie - hij was consultant, met als specialisme seismic exploration - en juist dit onderdeel verkeert de laatste jaren in zwaar weer. De oliemaatschappijen bezuinigen en investeren niet meer in exploratie. Ter onderbouwing hiervan heeft de man ter zitting van het hof voorgelezen uit nieuwsberichten van onder meer RTL Z (oktober 2015), Leeuwarden Courant (11 oktober 2016), Financieel Dagblad (19 maart 2017), TankPro (18 oktober 2017) en E&P magazine (19 januari 2018).
Door deze ontwikkelingen heeft de man, zo stelt hij, niet meer kunnen werken binnen zijn vakgebied, waarbij meespeelt dat het aantal banen binnen zijn vakgebied altijd al beperkt is geweest. Veel van zijn vakgenoten zijn eveneens zonder werk komen te zitten.
De man wijst erop dat hij, gezien zijn leeftijd (60 jaar) en de grote werkloosheid in de branche waarbinnen hij werkzaam is, niet de meest geschikte en logische kandidaat is voor het beperkte aantal opdrachten dat thans nog binnen en buiten Europa beschikbaar komt. Afgezien daarvan is de man van mening dat niet van hem kan worden verlangd dat hij, zijn gezin meenemend of achterlatend, opnieuw naar landen als Dubai, Irak en Jemen vertrekt, als hier al werk voorhanden zou zijn.
Het is voor de man, zo stelt hij, bijzonder moeilijk om van vakgebied te veranderen, zeker gezien zijn leeftijd. Omscholing op zijn leeftijd acht de man niet echt reëel. De man stelt dat hij er niettemin alles aan doet om weer aan werk en inkomen te komen. Zo heeft hij geprobeerd lagere/andere functies met minder loon te krijgen, doch helaas zonder resultaat.
Thans heeft de man dan ook geen inkomen en teert hij in op zijn vermogen, dat in rap tempo slinkt. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat van hem niet kan worden verlangd dat hij alimentatie betaalt, nu hem dit in financiële problemen zou brengen.
5.28
Er is aan de zijde van de vrouw wantrouwen ten aanzien van het door de man gestelde inkomstenverlies. Zij wijst erop dat de man ondanks de vele vragen van de vrouw hierover in eerste aanleg, heeft verzuimd om bewijsstukken te overleggen van zijn financiële situatie in 2015 en 2016, terwijl ook van 2017 niets bekend is. De man had, aldus de vrouw, eenvoudigweg jaaropgaven kunnen indienen, maar hij heeft dit achterwege gelaten. Omdat de man heeft verzuimd om een compleet inzicht te geven in zijn situatie vertrouwt de vrouw de stellingen van de man betreffende zijn inkomstenverlies niet. Zij gaat ervan uit dat de man nog steeds werkgevers heeft, nu hij altijd meerdere werkgevers heeft gehad, met wie hij een heel goede relatie had. De vrouw acht het ongeloofwaardig dat de man niet zou kunnen terugkeren bij een van zijn werkgevers. De man heeft ook niet aangetoond dat zulks niet mogelijk is. Zij wijst er daarbij op dat blijkens het Financieel Dagblad de meest recente stand van zaken bij Shell is dat er nog steeds groei is in het Midden-Oosten.
Bovendien heeft de man volgens de vrouw met het oog op zijn onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen van partijen onvoldoende gesolliciteerd, althans zich onvoldoende ingespannen om een vergelijkbaar inkomen te verwerven als hij voordien genoot.
De vrouw merkt verder nog uitdrukkelijk op dat de man in de aanloop van deze procedure
veel geld heeft weggesluisd, waarmee hij ook nog geruime tijd aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen. Dit is bijvoorbeeld de € 98.000,00 die de man naar zijn vriendin heeft overgeboekt.
5.29
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij moet worden geacht zich redelijkerwijs te kunnen verwerven. Het hof stelt vast dat er wederom veel onduidelijkheid is gebleven omtrent de huidige financiële situatie van de man en zijn activiteiten op de arbeidsmarkt.
5.30
Vooropgesteld zij dat het voor het hof vast staat, mede gelet op de ontvangen ontslagvergoeding, dat er aan de zijde van de man geen sprake is van verwijtbaar inkomstenverlies ten tijde van de beëindiging van zijn werkzaamheden bij [F] in maart 2015.
5.31
De vraag waar het in de onderhavige zaak echter om gaat is of de man in staat is inkomen, in ieder geval zijn oude inkomen dan wel een lager inkomen te genereren. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aangetoond dat dit niet het geval is. Zo heeft de man, anders dan op zijn weg had gelegen, geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat hij (zonder succes) heeft gesolliciteerd. Dat de verdiencapaciteit van de man zou zijn afgenomen volgt in ieder geval niet zonder meer uit het door hem gestelde - door de vrouw weersproken - gegeven, voor zover juist, dat de olie-industrie in zwaar weer verkeert. Verder heeft de man ook geen bankafschriften overgelegd waaruit zou kunnen blijken van (het ontbreken van) inkomsten. Verder is onduidelijk waarom de man, zoals hij heeft aangevoerd, geen belastingaangiften zou kunnen overleggen betreffende de periode dat hij in Duitsland woonachtig was (omdat hij volgens hem in Duitsland niet belastingplichtig was), gelet op de daarmee strijdige vermelding van zijn (toenmalige) advocaat in een zich bij de stukken bevindende brief van 12 november 2016.
5.32
Het ontbreken van onderliggende stukken aangaande de financiële omstandigheden van de man en zijn verdiencapaciteit komt naar het oordeel van het hof voor risico van de man, in die zin dat hij door deze niet over te leggen moet worden geacht onvoldoende te hebben voldaan aan zijn informatieverplichting. Het hof concludeert dat de man dan ook onvoldoende heeft aangetoond dat hij geen inkomen meer genereert dan wel kan genereren. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de man draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [C] .
De rechtbank heeft gerekend met een bedrag ongeveer gelijk aan het laatst bekende netto gezinsinkomen, en de vrouw heeft aangegeven dit alleszins redelijk te vinden. Het hof zal dan ook uitgaan van een netto inkomen van € 5.000,--, zijnde het bedrag dat de man verdiende voordat partijen uit elkaar gingen.
5.33
Evenals de rechtbank volgt het hof voor wat betreft de vaststelling van de bijdrage de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. De draagkracht wordt voor 2016 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + € 890,--)] en voor 2018 luidt de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,--)], nu het een netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan € 1.500,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van
€ 890,-- (in 2018 € 920,--) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.34
Voornoemd NBI van € 5.000,-- per maand levert in voormelde draagkrachtformules een draagkracht in 2016 op van afgerond € 1.827,-- per maand en in 2018 afgerond€ 1.806,-- per maand
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.35
Tussen partijen is niet in geschil dat de man en zijn partner, mevrouw [D] , binnen hun gezin samen de zorg dragen voor hun op 20 oktober 2012 geboren dochter [E] .
5.36
De man stelt dat zijn voor alimentatie beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [E] . Dit laatste is door de vrouw gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof mag evenwel duidelijk zijn dat er voor [E] kosten van verzorging en opvoeding moeten worden gemaakt en dat zij derhalve behoefte heeft aan een bijdrage van de man. In beginsel wordt de draagkracht van een onderhoudsplichtige gelijkelijk verdeeld over alle onderhoudsgerechtigde kinderen. Wel kan de behoefte van de kinderen onderling verschillen en hierin kan aanleiding worden gevonden om de beschikbare draagkracht van de onderhoudsplichtige naar rato van behoefte te verdelen.
Het hof vindt onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een relevant onderling verschillende behoefte van de kinderen. Dit leidt in deze zaak echter niet zonder meer tot een gelijkelijke verdeling van de beschikbare draagkracht van de man over de kinderen, nu voor de vraag hoe zijn draagkracht moet worden verdeeld mede bepalend is of, en zo ja hoeveel, een bijdrage van [D] ten behoeve van [E] wordt of kan worden verkregen. Hoewel de man dienaangaande heeft gesteld dat [D] geen inkomsten geniet, heeft hij geen stukken in het geding gebracht waaruit dit blijkt, terwijl de vrouw deze stelling heeft betwist. Gelet hierop zal het hof ervan uitgaan dat [D] voor de helft in de behoefte van [E] kan voorzien.
5.37
Het bovenstaande brengt mee dat het hof, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de draagkracht van de man in redelijkheid niet in drie gelijke delen over [verweerster2] , [C] en [E] zal verdelen, maar zo dat 20% van die draagkracht wordt toegerekend aan [E] en 80% daarvan aan [verweerster2] en [C] (ofwel 40% aan elk van hen).
Het van de draagkracht van de man voor [verweerster2] en [C] beschikbare bedrag komt dan in 2016 uit op afgerond € 1.462,-- (80% van € 1.827,--) per maand, ofwel € 731,-- per kind per maand, en in 2018 op afgerond € 1.445,-- (80% van € 1.806,--) per maand, ofwel afgerond € 723,-- per kind per maand. Hierbij is 20% van de draagkracht van de man, ofwel afgerond € 365,-- per maand in 2016 en afgerond € 361,-- per maand in 2018, aan [E] toegerekend.
De draagkrachtvergelijking
5.38
Aangezien de totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de totale behoefte van [verweerster2] en [C] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [verweerster2] en [C] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
5.39
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
*periode van 12 april 2016 tot 1 januari 2018
5.40
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.12 is overwogen dient de behoefte van [verweerster2] en [C] over deze periode te worden gesteld op een bedrag van € 629,-- per kind per maand.
5.41
De verdeling van de kosten over beide ouders volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, is dan als volgt:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 1.462,-- /€ 1.574,--) x € 629,-- = afgerond € 584,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 112,-- /€ 1.574,--) x € 629,-- = afgerond € 45,--
samen € 629,--
*periode vanaf 1 januari 2018
5.42
De behoefte van [verweerster2] bedraagt vanaf de dag dat zij meerderjarig werd en studiefinanciering ontvangt (1 januari 2018), zoals hiervoor vastgesteld in r.o. 5.20 € 424,-- per maand. De geïndexeerde behoefte van [C] bedraagt per 1 januari 2018 afgerond
€ 652,--.
5.43
De verdeling van de kosten over beide ouders conform de eerder reeds genoemde formule is als volgt:
ten aanzien van [verweerster2]
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 1.445,-- /€ 1.561,--) x € 424,-- = afgerond € 392,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 116,-- /€ 1.561,--) x € 424,-- = afgerond € 32,--
samen € 424,--
ten aanzien van [C]
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 1.445,-- /€ 1.561,--) x € 652,-- = afgerond € 604,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 116,-- /€ 1.561,--) x € 652,-- = afgerond € 48,--
samen € 652,--
De zorgkorting
5.44
Op het aandeel van de man wordt in beginsel een korting toegepast wegens de kosten van de omgang, tijdens welke omgang een gedeelte van de kosten van het kind in natura wordt voldaan. Deze kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang/zorg.
5.45
Gebleken is dat er al jarenlang geen omgang plaatsvindt tussen de man en [verweerster2] en [C] en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Ter zitting is naar voren gekomen dat enerzijds de kinderen geen contact willen en dat anderzijds door de man ook geen actie wordt ondernomen om het contact te herstellen.
Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
De conclusie
5.46
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld en in aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep gevormd wordt door de bij incidenteel appel ten behoeve van [verweerster2] en [C] verzochte bijdrage van € 583,-- per kind per maand, concludeert het hof dat de man, gelet op zijn draagkracht, de wijze waarop zijn draagkracht moet worden verdeeld en de behoefte van [verweerster2] en [C] , de volgende bijdragen dient te betalen:
- met ingang van 12 april 2016 tot 1 januari 2018 € 583,-- per kind per maand en
- met ingang van 1 januari 2018 in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2]
€ 392,-- per maand en in de kosten van opvoeding en verzorging van [C] € 583,-- per maand.
De partneralimentatie
De behoefte van de vrouw
5.47
Als uitgangspunt geldt dat de behoefte wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij mede gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk.
5.48
Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven in de laatste periode van het huwelijk en daarnaast dient de behoefte zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde te worden bepaald. Dit wordt ook wel een behoeftelijst genoemd.
5.49
In de praktijk wordt de behoefte ook wel vastgesteld door middel van de zogenoemde hofnorm, zijnde 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk, zonder rekening te houden met de fiscale voordelen als gevolg van aftrek van hypotheekrente, premie lijfrente, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en dergelijke.
5.50
De rechtbank heeft in eerste aanleg de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm berekend op € 4.056,91 per maand.
De man heeft de hantering van de hofnorm niet bestreden. Wel heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een gezinsinkomen in 2011 van € 7.998,09 per maand.
5.51
Tussen partijen is niet in geschil dat de man gedurende het huwelijk zeer lange tijd in de olie industrie werkzaam is geweest, in een specifieke, niet veel voorkomende functie en dat er aan de zijde van de man sprake was van maandelijks (en jaarlijks) wisselende inkomsten. De man heeft in die periode voornamelijk in landen als Dubai, Jemen en Irak gewerkt.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte bankafschriften uit 2011 overgelegd. Volgens de vrouw blijkt uit deze bankafschriften dat er in 2011 in totaal € 95.977,15 op de rekening van partijen is gestort ter zake van arbeidsinkomen van de man. Bij gebrek aan meer gegevens handhaaft de vrouw dan ook haar standpunt dat moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man ad € 7.998,09.
5.52
De man heeft daartegen ingebracht dat de vrouw selectief te werk is gegaan en slechts een dwarsdoorsnede van de bankafschriften in het geding heeft gebracht, waardoor een onjuist beeld van het (maand)inkomen van de man in 2011 is ontstaan. Hij wijst erop dat hij altijd alle bankafschriften heeft bewaard. Deze bevonden zich echter allemaal in de voormalige echtelijke woning en zijn door de vrouw meegenomen toen zij naar Nederland vertrok. De man heeft geen kopieën van deze bankafschriften.
De man heeft ook verder geen gegevens uit 2011 betreffende zijn inkomenssituatie in 2011 en wijst erop dat hij niet in staat is deze bij zijn oude werkgevers op te vragen. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte het risico van het niet meer kunnen aanleveren van zijn financiële gegevens uit de huwelijkse periode (en dan met name uit het jaar 2011), bij hem neer heeft gelegd. Dit temeer nu de vrouw evenmin - op een reeks bankafschriften na - financiële gegevens uit die periode in het geding heeft gebracht.
De man wijst erop dat de netto bedragen die hij uitgekeerd heeft gekregen een vergoeding omvatten van de door hem gemaakte kosten, zoals de hotelkosten die de man maakte als hij bijvoorbeeld voor zijn werk vanuit Irak een week in Dubai moest verblijven.
De man erkent dat hij soms wel € 15.000,-- per maand heeft verdiend, maar dan werkte de man bijvoorbeeld maar 4 maanden, waardoor zijn jaarsalaris dan uitkwam op € 60.000,-- en zijn maandsalaris op € 5.000,--. Hier was zijn onkostenvergoeding bij inbegrepen. Dat bij de door de man ontvangen bedragen een onkostenvergoeding was inbegrepen is door de vrouw niet betwist.
5.53
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte bankafschriften blijkt dat de man in 2011 meer inkomen heeft genoten dan € 5.000,-- per maand. Indien alle ontvangen bedragen bij elkaar worden opgeteld, blijkt dat de man vanwege zijn werkzaamheden voor [G] Ltd. respectievelijk [H] SA in 2011 in totaal € 75.930,56 heeft ontvangen, ofwel gemiddeld € 6.328,-- per maand. Gelet hierop en op het bedrag aan onkostenvergoeding dat hierop nog in mindering zou moeten worden gebracht, acht het hof het redelijk om bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uit te gaan van een netto gezinsinkomen van
€ 5.000,-- per maand. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat weliswaar geen gegevens zijn overgelegd waaruit de exacte hoogte van die vergoeding kan worden afgeleid, maar dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de door de man voor zijn werk gemaakte onkosten substantieel zijn geweest.
5.54
Op voornoemd bedrag van € 5.000,-- dient nog het eigen aandeel van partijen in de kosten van [verweerster2] en [C] in mindering te worden gebracht, zoals onder 5.12 voor het jaar 2011 berekend op in totaal € 1.185,-- per maand.
5.55
Dit brengt mee dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van afgerond € 2.289,-- netto per maand [te weten: 60% (€ 5.000,-- minus € 1.185,--)] dient te worden gesteld. Geïndexeerd naar 2016 is dit afgerond € 2.430,-- netto per maand.
De behoeftigheid
5.56
Verder dient te worden beoordeeld in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel behoeftigheid genaamd). Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.57
De man heeft in zijn beroepschrift de behoeftigheid van de vrouw betwist en heeft
betoogd dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij niet kan werken in
verband met psychische problemen. Uit niets blijkt dat de vrouw vanwege de door haar gestelde klachten arbeidsongeschikt zou zijn.
5.58
De verdiencapaciteit van de vrouw is ter zitting van het hof besproken. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat zij in de periode voorafgaande aan de verhuizing naar Duitsland als pedagogisch medewerker heeft gewerkt in een peuterspeelzaal. Nadat de man de woning had verlaten in 2011 was de vrouw genoodzaakt werk te zoeken om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft in Duitsland tijdelijk in de catering gewerkt en twee ochtenden in de week in een bakkerij. Dit was echter voor haar niet vol te houden vanwege de zorg voor de twee kinderen van partijen. Met ingang van 1 juli 2016 ontvangt de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet.
5.59
De vrouw stelt dat zij kampt met psychische en fysieke klachten, waardoor zij niet meer in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces en dat zij daarom is vrijgesteld van haar sollicitatieverplichting. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de vrouw een trajectplan van de gemeente Ooststellingwerf overgelegd. De startdatum van dit trajectplan is 26 april 2017 en de einddatum is 31 december 2017. Uit dit trajectplan blijkt dat de gemeente haar ten tijde van het opmaken van het plan niet in staat achtte om werk te aanvaarden. Vanuit de gemeente is begeleiding ingezet om ervoor te zorgen dat de vrouw wellicht op termijn wel inkomen kan genereren. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat zij tot 31 december 2017 is vrijgesteld van haar sollicitatieverplichting en dat er weer een nieuwe afspraak ligt met UWV. Wat daar uitkomt moet worden afgewacht. De vrouw merkt hierbij op dat er in 2015/2016 een burn-out bij haar is gediagnosticeerd door de GGZ en dat de vrouw op advies van de GGZ is gestart met anti-depressiva, te weten citalopram. Dit gebruikt de vrouw nog steeds. Verder heeft de vrouw opgemerkt een probleem te hebben aan haar schildklier, veel te slapen en last te hebben van chronische stress. De vrouw heeft verklaard wel te willen solliciteren, maar dat niet te kunnen vanwege haar klachten.
5.60
Vooropgesteld moet worden dat eenieder in beginsel in de kosten van zijn/haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. In zaken als de onderhavige maakt de rechter een zelfstandige beoordeling of de onderhoudsgerechtigde voldoende heeft aangetoond dat hij/zij behoefte heeft aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige in de kosten van levensonderhoud. Daarbij dient de rechter zich niet zonder meer te richten naar het oordeel van andere overheidsinstellingen.
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof haar stelling dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien onvoldoende onderbouwd. In het bijzonder heeft zij niet aangetoond dat zij in het geheel niet in staat is om enige arbeid te verrichten. Dit kan niet worden afgeleid uit het feit dat aan de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet is toegekend en evenmin uit het gegeven dat de Sociale Dienst de vrouw heeft vrijgesteld van haar sollicitatieverplichting. Gegevens die meer inzicht geven in de verdiencapaciteit van de vrouw zijn door haar niet in het geding gebracht en evenmin heeft zij aangetoond dat zij zich (voldoende) heeft ingespannen om werk te vinden, hetgeen wel van haar verwacht mag worden. Ter zitting is gebleken dat de vrouw in het geheel niet solliciteert.
5.61
Het hof is van oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij
vanwege haar psychische en fysieke klachten niet in staat is om te werken.
Nu zij dit heeft nagelaten dicht het hof de vrouw in redelijkheid en met inachtneming van de beperkingen van de vrouw een verdiencapaciteit toe ter hoogte van de bijstandsnorm in 2016, zijnde € 973,-- netto per maand. Onder deze omstandigheden bedraagt de resterende behoefte van de vrouw in 2016 € 1.457,-- ( € 2.430,-- min € 973,--) netto per maand.
5.62
Bij voormeld oordeel heeft het hof mede acht geslagen op de leeftijd van de vrouw (54 jaar), haar opleidingsniveau en werkervaring, alsmede op de situatie op de arbeidsmarkt en de omstandigheid dat zij niet meer de zorg heeft over jonge kinderen, nu de kinderen van partijen inmiddels 17 en 19 jaar oud zijn.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie
5.63
Aan de orde is vervolgens of de draagkracht van de man de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud toelaat.
5.64
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie uit van het hiervoor in r.o. 5.25 t/m 5.32 vastgestelde te verwerven netto besteedbaar inkomen van de man van € 5.000,-- per maand. Voor het overige zal worden uitgegaan van de gegevens waarvan de rechtbank in haar draagkrachtberekening is uitgegaan, als verder niet in geschil.
5.65
Het hof heeft voor de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie afzonderlijke berekeningen gemaakt, waarin rekening is gehouden met de prevalerende kinderalimentatie, inclusief zijn aandeel in de kosten van [E] .
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.66
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.67
Uit de draagkrachtberekening (tarieven respectievelijk 2016/2 en 2018/01) blijkt dat de man in de periode van 12 april 2016 tot 1 januari 2018 na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal € 1.531,--) nog een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 471,-- per maand en met ingang van 1 januari 2018 na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal € 1.336,--) € 650,-- per maand.
5.68
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 12 april 2016 tot 1 januari 2018 bepalen op € 471,-- per maand en met ingang 1 januari 2018 op € 650,-- per maand.
De aanvaardbaarheidstoets
5.69
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het opleggen van een kinder- en partneralimentatie tot een onaanvaardbare financiële situatie aan zijn zijde gaat leiden, hetgeen de vrouw betwist, gaat het hof hieraan voorbij nu dit - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - onvoldoende onderbouwd is.
5.70
Van een onaanvaardbare situatie als hier bedoeld is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel van uit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.
5.71
Het ligt op de weg van de man om voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een onaanvaardbare situatie zoals hiervoor bedoeld.
Nu de man heeft nagelaten inzage te geven in zijn financiële situatie kan een beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet slagen.
6. Slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 februari 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [C] , geboren [in] 2001, met ingang van 12 april 2016 zal betalen een bedrag van € 583,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 12 april 2016 tot 6 oktober 2017 aan de vrouw en met ingang van 6 oktober 2017 aan [verweerster2] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2] , geboren [in] 1999, zal betalen
- over de periode van 12 april 2016 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 583,-- per maand, en
- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 392,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen
- over de periode van 12 april 2016 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 471,-- per maand, en
- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van 650,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. M.A.F Holtvluwer-Veenstra en mr. M. Weissink, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 7 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.