Vraag- en antwoordbesluit van de Staatssecretaris van Financiën “Veel gestelde vragen en antwoorden over btw-heffing bij particulieren met zonnepanelen”, versies 4 april 2018 en 5 september 2019.
Hof 's-Hertogenbosch, 03-07-2024, nr. 22/1700
ECLI:NL:GHSHE:2024:2146
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-07-2024
- Zaaknummer
22/1700
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:2146, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑07‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:5396, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 15 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2024/1771
Uitspraak 03‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 15, lid 1, letter a, Wet OB 1968. Belanghebbende verzoekt om aftrek van omzetbelasting ter zake van de bouw van een woning met in het dak geïntegreerde zonnepanelen. Geen sprake van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de overige bouwkosten en de met de levering aan de energiemaatschappij van de met de zonnepanelen opgewekte energie. Geen recht op aanvullende aftrek ter zake van de omzetbelasting die drukt op de bouw van de woning.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1700
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 september 2022, nummer BRE 21/2710, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een teruggaafbeschikking omzetbelasting voor de periode 22 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft een nieuwbouwwoning laten bouwen aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Op de woning zijn 97 (geïntegreerde) zonnepanelen (ook wel: energieopwekkende dakpannen) geïnstalleerd. De zonnepanelen beslaan volgens belanghebbende een dakoppervlakte van 32,03 m². De gebruiksoppervlakte van de woning, exclusief de oppervlakte van de zonnepanelen, bedraagt volgens belanghebbende 209,89 m². De gebruiksoppervlakte van de woning en de oppervlakte van de zonnepanelen bedraagt tezamen bedraagt volgens belanghebbende dus 241,92 m2.
2.2.
De in rekening gebrachte omzetbelasting bedraagt voor de bouw van de woning € 58.581,85, waarvan € 2.057,29 voor het plaatsen van de zonnepanelen. De woning is op 1 oktober 2019 in gebruik genomen.
2.3.
De stroom die door belanghebbende niet wordt gebruikt, wordt geleverd aan het energiebedrijf. Voor de levering van opgewekte stroom aan het energiebedrijf is belanghebbende aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Belanghebbende verricht geen andere belaste activiteiten.
2.4.
Op 27 oktober 2020 heeft de inspecteur een ‘aangifte omzetbelasting voor startende ondernemers’ van belanghebbende ontvangen voor het tijdvak van 22 augustus 2019 tot en met 31 december 2019. In de aangifte is verzocht om een teruggaaf van € 636.
2.5.
Bij beschikking van 4 december 2020 heeft de inspecteur de teruggaaf, conform de ingediende aangifte, verleend.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking en verzocht om een aanvullende teruggaaf van € 5.674, als volgt berekend:
Betaalde omzetbelasting op bouwkosten toe te rekenen aan zonnepanelen (13,2% (32,03/241,92) x € 56.524,57) | € 7.482,72 |
Betaalde omzetbelasting op de zonnepanelen | € 2.057,29 |
Totaal aftrekbare voorbelasting | € 9.540,01 |
Teruglevering energie (conform Besluit1.) | x 2/3 |
Aftrekbare voorbelasting | € 6.360 |
Forfait (conform Besluit) | -/- € 50 |
Eerder verleende teruggaaf | -/- € 636 |
Geclaimde teruggaaf | € 5.674 |
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2021 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.9.
In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende de teruggave als volgt berekend:
In rekening gebrachte omzetbelasting over bouwkosten woning (inclusief zonnepanelen) | € 58.581,25 |
Aan energieopwekking toe te rekenen omzetbelasting (13,2% (32,03/241,92) x € 58.581,25) | € 7.732,80 |
Teruglevering energie (conform Besluit) | x 2/3 |
Aftrekbare voorbelasting | € 5.156 |
Forfait (conform Besluit) | -/- € 50 |
Eerder verleende teruggaaf | -/- € 636 |
Geclaimde teruggaaf | € 4.470 |
2.10.
In de pleitnota heeft belanghebbende aan de hand van een andere berekeningsmethodiek op basis van omzetgegevens, de teruggave als volgt berekend.
In rekening gebrachte omzetbelasting over bouwkosten woning (inclusief zonnepanelen) | € 58.851,85 |
WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2019 | € 242.000 |
Bruto huurwaardeforfait | 3,5% |
Bruto huurwaarde | € 8.470 |
Tijdevenredig gebruik van de woning (1 oktober 2019 t/m 31 december 2019 = 25%) | € 2.117 |
Waarde aan het net geleverde energie (met inachtneming van forfait van € 50) | € 238 |
Totale omzet (€ 2.117 + € 238 =) | € 2.355 |
Aftrekbare voorbelasting naar rato van omzetgegevens (10,1% (€ 238 / € 2.355) x € 58.581,25) | € 5.948 |
Eerder verleende teruggaaf | -/- € 636 |
Geclaimde teruggaaf | € 5.312 |
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere teruggaaf aan omzetbelasting dan door de inspecteur is verleend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een aanvullende teruggave aan omzetbelasting van € 5.312 respectievelijk € 4.470. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
De griffier van het hof heeft de gemachtigde bij brief van 23 februari 2024 een uitnodiging verzonden voor de zitting van 30 mei 2024. Bij brief van 29 april 2024 heeft de gemachtigde verzocht de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in een vergelijkbare zaak. Dit betreft het ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak hof ‘s-Hertogenbosch 30 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:2778.
4.2.
Het hof heeft het uitstelverzoek vóór de zitting afgewezen en ter zitting gemotiveerd; belanghebbende is ook verschenen. Het hof ontvangt vele uitstelverzoeken en de beschikbare zittingsruimte is schaars. De door de Hoge Raad nagestreefde termijnen voor het doen van uitspraak worden niet altijd door de Hoge Raad gehaald, zodat niet met zekerheid kan worden gezegd dat in de door belanghebbende aangehaalde zaak uitspraak zal worden gedaan voor eind augustus 2024. Naar het oordeel van het hof zijn met dat wat is aangevoerd, geen redenen van voldoende gewicht aangevoerd die nopen tot uitstel van het onderzoek ter zitting. Toewijzing van het uitstelverzoek zou ertoe leiden dat de hogerberoepsprocedure een aanzienlijke vertraging zou oplopen. Het belang van de inspecteur en het hof bij een voldoende voortgang van de zaak weegt in dit geval zwaarder dan het belang van belanghebbende bij het afwachten van het oordeel van de Hoge Raad in de genoemde zaak.
Materiële geschil
4.3.
Een ondernemer mag de omzetbelasting in aftrek brengen die door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.2.Op de belastingplichtige rust de last te bewijzen dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op vooraftrek is voldaan. Daaronder valt, voor zover hier van belang, de voorwaarde dat de in rekening gebrachte kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het jegens een ander verrichten van een prestatie onder bezwarende titel die niet is vrijgesteld van omzetbelasting.3.Het rechtstreeks en onmiddellijk verband moet bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Het recht op aftrek van de omzetbelasting over in een eerder stadium verworven goederen of diensten vooronderstelt dat de voor de verwerving ervan gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.4.Een rechtstreeks en onmiddellijk verband in voornoemde zin ontbreekt als de belastingplichtige de desbetreffende uitgave toch zou hebben gedaan wanneer hij geen belastbare economische activiteit had uitgeoefend.5.Indien een dergelijk verband niet bestaat, kan een rechtstreeks en onmiddellijk verband niettemin worden aangenomen indien de kosten voor de desbetreffende goederen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem verrichte handelingen; in dat geval bestaat immers een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de voor de verwerving van goederen of diensten gedane uitgaven en de gehele economische activiteit van de belastingplichtige.6.
4.4.
Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband als hiervoor in 4.3 bedoeld, bestaat. In het onderhavige geval houdt dit in dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat de aan (het gedeelte van) het dak dat bestaat uit geïntegreerde zonnepanelen toe te rekenen overige bouwkosten haar uitsluitende oorzaak vinden in de belastbare activiteit, ondanks het privégebruik van de woning en ongeacht de mate van dat privégebruik.7.
4.5.
Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende de overige bouwkosten hoe dan ook zou hebben gemaakt ook wanneer hij geen zonnepanelen zou hebben aangeschaft. Dat in het onderhavige geval sprake is van geïntegreerde zonnepanelen en deze zonnepanelen – zoals niet tussen partijen in geschil is – één investeringsgoed vormen met de woning noopt het hof niet tot hantering van een ander beoordelingskader dan wel een andersluidend oordeel. Ondanks deze omstandigheden is immers nog steeds sprake van een situatie waarin de overige bouwkosten niet afhankelijk zijn van het al dan niet plaatsen van zonnepanelen. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat deze uitgaven zijn gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie.
4.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat geen sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband zoals bedoeld onder 4.3. De vervolgvraag is of een dergelijk verband, desondanks, aangenomen moet worden omdat tussen het bouwen van de woning en het tegen vergoeding leveren van energie door belanghebbende aan de energiemaatschappij een verband bestaat. Dat doet zich voor als de hieraan toe te rekenen overige bouwkosten, eventueel via de algemene kosten, zouden zijn opgenomen in de prijs die belanghebbende ontvangt voor de levering van energie. De inspecteur betwist dat daarvan sprake is. Aangezien belanghebbende geen enkel inzicht heeft gegeven in de hoogte of samenstelling van de prijs die hij ontvangt voor de levering van de energie aan de energiemaatschappij heeft belanghebbende, gelet op de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de overige bouwkosten op enigerlei wijze zijn verdisconteerd in de prijs die hij van de energiemaatschappij voor de levering van energie heeft ontvangen.
4.7.
Een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de bouw van de woning en het tegen vergoeding leveren van energie aan de energiemaatschappij kan derhalve niet worden aangenomen. Anders dan belanghebbende meent, leidt de omstandigheid dat zonder de bouw van de woning geen energie kan worden opgewekt en de omstandigheid dat de woning standaard was voorzien van zonnepanelen en belanghebbende geen keuze had om daarvan af te zien, niet tot een ander oordeel.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op aftrek van de omzetbelasting die drukt op de bouw van zijn woning. Het hof komt daarom niet toe aan de toepassing van de door belanghebbende bepleite pro-rata-regeling (zie 2.9 en 2.10). Dit betekent dat het bedrag aan teruggaaf, zoals vastgesteld bij de teruggaafbeschikking (welke teruggaaf uitsluitend betrekking heeft op de levering en montage van de zonnepanelen), gehandhaafd blijft.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, P. Fortuin en J. Wessels, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier en door P. Fortuin, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De oudste raadsheer,
R. Camps P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑07‑2024
Hoge Raad 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2461, r.o. 2.5.2.
HvJ EU 14 september 2017, Iberdrola, ECLI:EU:C:2017:683, r.o. 28.
Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.2. Vgl. HvJ EU 21 februari 2013, Wolfram Becker, ECLI:EU:C:2013:99, punten 19, 20 en 26 tot en met 29.
HvJ EU 26 mei 2005, Kretztechnik, ECLI:EU:C:2005:320, r.o. 36.
Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.3.