Hof Amsterdam, 20-06-2023, nr. 200.302.298/01
ECLI:NL:GHAMS:2023:1485
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-06-2023
- Zaaknummer
200.302.298/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:1485, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑06‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2021:2803
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0376
Uitspraak 20‑06‑2023
Inhoudsindicatie
“Aansprakelijkheid” “hersenschudding” “Postcommotioneel syndroom” “schadevaststelling”.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.302.298/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/13/606448/ HA ZA 16-412
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
EL AL ISRAEL AIRLINES LIMITED,
gevestigd te Tel Aviv ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.A. Biermasz te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en El Al genoemd.
1. De zaak in het kort
Tijdens een vlucht van El Al naar [plaats B] is een bagagestuk op het hoofd van [appellante] gevallen (hierna: het ongeval). Partijen hebben naar aanleiding van dit ongeval geprocedeerd over de aansprakelijkheid van El Al. Het gerechtshof Amsterdam heeft in die aansprakelijkheidsprocedure voor recht verklaard dat El Al aansprakelijk is voor alle door [appellante] geleden schade en nog te lijden schade ontstaan door het ongeval en heeft El Al veroordeeld tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat. Deze zaak betreft de schadestaatprocedure volgend op de eerder tussen partijen gevoerde procedure over de aansprakelijkheid. Kort samengevat verschillen partijen van mening over het bestaan van causaal verband tussen de klachten van [appellante] en het ongeval alsmede over de omvang van de door El Al te betalen schadevergoeding.
2. Het geding in hoger beroep
[appellante] is bij dagvaarding van 13 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam , van 19 mei 2021 onder het hierboven genoemde zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en El Al als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vorderingen zal toewijzen, een en ander onder veroordeling van El Al in de kosten van het geding in beide instanties.
El Al heeft in het principaal hoger beroep verzocht [appellante] in haar vorderingen en grieven niet ontvankelijk te verklaren, althans haar die te ontzeggen, althans die af te wijzen en ongegrond te verklaren met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties. Voorts heeft El Al incidenteel hoger beroep ingesteld. In incidenteel hoger beroep heeft El Al geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat (i) de klachten van [appellante] in de periode vanaf het ongeval tot en met 2008 plausibel kunnen worden geacht (ii) er causaal verband bestaat tussen de klachten van [appellante] enerzijds en het ongeval en haar uitval anderzijds en (iii) diverse schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. Een en ander met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
[appellante] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de grieven van El Al, met veroordeling van El Al in de proceskosten, vermeerderd met rente.
El Al heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.1
Deze zaak betreft de schadestaatprocedure volgend op de eerder tussen gevoerde procedure (hierna: de hoofdzaak) onder zaaknummer / rolnummer 364211 / HA ZA 07-657 bij de rechtbank Amsterdam en vervolgens onder zaaknummer/rolnummer 200.121.238/01 bij het gerechtshof Amsterdam . De hoofdzaak, die was aangevangen met de dagvaarding van 6 februari 2007, is geëindigd met het door het gerechtshof Amsterdam gewezen arrest van 3 december 2013), (hierna: het arrest). Het arrest heeft kracht van gewijsde. De voor de schadestaatprocedure relevante feiten komen op het volgende neer.
3.2
Op 15 januari 2006 bevond [appellante] zich op de luchthaven Schiphol aan boord van vlucht [0000] van El Al naar [plaats B] . Zij had al plaatsgenomen op de haar toegewezen zitplaats toen een medepassagier, die een bagagestuk boven het hoofd van [appellante] in de zogenaamde overhead bins probeerde te plaatsten, dat bagagestuk liet vallen op het hoofd van [appellante] . Eén van de stewardessen heeft de medische dienst van de luchthaven gewaarschuwd. [appellante] is onderzocht en heeft haar reis vervolgd. Tijdens de vlucht is [appellante] onwel geworden. Zij is behandeld door een zich onder de passagiers bevindende arts.
3.3
In het arrest heeft het gerechtshof voor recht verklaard dat El Al op grond van de vervoersovereenkomst tussen partijen aansprakelijk is voor alle door [appellante] geleden schade en nog te lijden schade, materieel en immaterieel, direct en indirect, ontstaan door het ongeval en is El Al veroordeeld tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tevens is El Al veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 2.500,- aan [appellante] als voorschot op de definitief vast te stellen schadevergoeding, welk voorschot El Al heeft voldaan, en in de proceskosten in beide instanties. Het gerechtshof heeft de gevorderde schadevergoeding van € 1.867,75 vanwege het gestelde verlies van een oorbel afgewezen op de grond dat [appellante] de betwiste hoogte van deze schadepost niet (voldoende) feitelijk heeft onderbouwd.
3.4
Bij dagvaarding van 11 april 2016 heeft [appellante] de onderhavige schadestaatprocedure aanhangig gemaakt.
3.5
Bij verzoekschrift van 25 mei 2016 heeft El Al een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht tijdens een reeds aanhangig geding ingediend (zaaknummer / rolnummer C/13/608634 / HA RK 16-217). [appellante] heeft met dat verzoek ingestemd, waarna de rechtbank bij beschikking van 11 januari 2018 (hierna: de beschikking) neuroloog E. Oosterhoff (hierna: de neuroloog) en neuropsycholoog, tevens klinisch psycholoog, R.K.F. Lemmens (hierna: de psycholoog) als deskundigen heeft benoemd en de aan hen te stellen vragen heeft geformuleerd. Ook heeft de rechtbank, indien de psycholoog daartoe aanleiding zou zien, een onderzoek bevolen door een psychiater ter beantwoording van voornoemde vragen.
3.6
De neuroloog heeft gerapporteerd op 19 november 2018 (hierna: het neurologisch rapport) en de psycholoog op 14 april 2019 (hierna: het psychologisch rapport). Beide deskundigen hebben in hun rapporten de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de conceptrapporten en hun reactie daarop verwerkt.
3.7
De psycholoog rapporteert dat hij eerst een neuropsychologisch (test)onderzoek heeft verricht. Deze testen hebben vervolgens (pagina 26-27 “Samengevat”) tegenstrijdige, inconsistente prestaties opgeleverd die niet overeenkomen met wat verwacht mag worden twaalf jaar na het optreden van een hersenschudding, en steun geven voor een vermoeden van het bewust of onbewust aggraveren van symptomen, mogelijk in het kader van een psychologische stoornis in de vorm van een somatische stoornis of persoonlijkheidsproblematiek. Naar aanleiding daarvan heeft hij een aanvullend klinisch-psychologisch onderzoek verricht. Tegen deze uitbreiding van het onderzoek als zodanig heeft geen van partijen bezwaar gemaakt. De psycholoog heeft in zijn rapport niet aangegeven dat hij aanleiding zag tot een onderzoek door een psychiater. Geen van partijen heeft daartegen bezwaar gemaakt dan wel de rechtbank verzocht alsnog een psychiatrische deskundigenrapportage te gelasten.
3.8
Bij vonnis in incident van 13 juli 2016 heeft de rechtbank El Al voor de duur van het geding veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een voorschot van € 7.500,-, zijnde een totaal van € 5.000,- aan schadevergoeding en € 2.500,- aan buitengerechtelijke kosten. Beide voorschotten heeft El Al voldaan.
4. Beoordeling
De vorderingen en het oordeel in eerste aanleg
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg de veroordeling van El Al verzocht tot betaling van € 481.043,37, inzake het verlies van verdienvermogen en overige kosten conform de schadestaat, € 100.000,- aan smartengeld vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, de buitengerechtelijke kosten van € 4.760,- en € 17.666,-, alsmede veroordeling van El Al in de proceskosten.
4.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank El Al veroordeeld tot betaling van € 17.628,17 aan schadevergoeding en € 6.000,- aan smartengeld, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 april 2016, met veroordeling van El Al in de proceskosten.
Standpunten van partijen
4.3
[appellante] komt met dertien grieven op tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet geconcludeerd kan worden dat de door [appellante] gestelde klachten medisch objectiveerbare klachten zijn in de zin van een postcommotioneel syndroom (hierna: PCS). Met de grieven 2, 3 en 4 stelt [appellante] dat de rechtbank de periode waarover zij haar schade vergoed krijgt, ten onrechte heeft beperkt tot 36 maanden. Grief 5 klaagt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar zwarte verdiensten in de vorm van gegeven lessen en het bakken van cakes. Grief 6 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten gemaakt in verband met het verblijf van de zoon van [appellante] in Israël in een te ver verwijderd verband staan tot haar uitval, zodat deze schade in redelijkheid niet aan El Al als gevolg van het ongeval kan worden toegerekend. Grief 7 betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door [appellante] gevorderde kosten voor “logeerpartijen”, de kosten voor de boedelopslag en de kosten van openbaar vervoer heeft afgewezen. Grief 8 en 9 bouwen voort op de grieven 2, 3 en 4; daarin wordt geklaagd dat de rechtbank de vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid ten onrechte tot een periode van 36 maanden heeft beperkt; er wordt betoogd dat ook na die periode nog sprake is geweest van een plausibel klachtenpatroon. Grief 10 ziet op de afwijzing van de kosten van studievertraging, levensonderhoud en de kosten van verblijf van de zoon van [appellante] . Grief 11 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij gebonden is aan het oordeel van het hof in het arrest in de hoofdzaak over de oorbel van [appellante] . Grief 12 komt op tegen de omvang van het toegewezen smartengeld. Grief 13 klaagt tot slot dat de rechtbank ten onrechte het rapport Voorwerk heeft toegepast voor de begroting van de buitengerechtelijke kosten.
4.4
El Al heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Zij betwist in de eerste plaats dat sprake zou zijn van medisch objectiveerbare klachten in de zin van een PCS. El Al betwist in de tweede plaats het betoog van [appellante] dat na de door de rechtbank aangenomen schadebepalende periode van 36 maanden, nog sprake zou zijn geweest van een plausibel klachtenpatroon. Verder bestrijdt El Al de verschuldigdheid van de door [appellante] gevorderde schadeposten, waaronder de omvang van het gevorderde smartengeld. Tot slot heeft El Al incidenteel hoger beroep ingesteld en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het klachtenpatroon van [appellante] wat betreft de periode 2006 tot en met 2008 plausibel is en dat er causaal verband bestaat tussen die klachten, het ongeval en haar uitval. Voorts betoogt El Al dat van verlies van verdienvermogen zijdens [appellante] geen sprake zou zijn. Tot slot klaagt El Al over de toewijzing van een aantal schadeposten.
4.5
[appellante] heeft op haar beurt geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van EL AL, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten.
Bespreking grieven in principaal appel
4.6
Grief 1, bestaande uit drie deelklachten, richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de klachten van [appellante] niet als medisch objectiveerbare klachten in de zin van een PCS aangemerkt kunnen worden. Het eerste deel van de grief houdt in dat uit het neurologisch rapport wel zou volgen dat de klachten van [appellante] medisch geobjectiveerd zijn. Dit klachtonderdeel berust op een onjuiste lezing van het neurologisch rapport.
4.7
Het hof stelt voorop dat een “commotio cerebri” (of hersenschudding) aan te merken is als een medisch geobjectiveerde klacht in de zin van PCS. Voor de diagnose commotio cerebri is (onder meer) noodzakelijk dat iemand buiten bewustzijn is geweest. Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit het neurologisch rapport niet dat hiervan sprake is geweest. De neuroloog geeft aan dat uit de beschikbare informatie niet valt op te maken of [appellante] buiten bewustzijn is geweest zodat er twijfel bestaat over de diagnose commotio cerebri.
4.8
In het tweede deel van de grief wordt aangevoerd dat uit het neurologisch rapport zou blijken dat de neuroloog heeft willen aannemen dat [appellante] kortdurend buiten kennis is geweest gezien de vegetatieve klachten die na het ongeval optraden. Dit klachtonderdeel berust eveneens op een onjuiste lezing van het neurologisch rapport en kan om die reden niet slagen. De neuroloog merkt weliswaar op dat het “niet onmogelijk” is dat [appellante] buiten bewustzijn is geweest, maar tegelijkertijd blijkt duidelijk uit het neurologisch rapport (p. 26) dat niet valt op te maken of daar daadwerkelijk sprake van is geweest.
4.9
In de derde plaats klaagt grief 1 dat de twijfels die bestaan ten aanzien van het bewustzijnsverlies van [appellante] te wijten zouden zijn aan de gebrekkige verslaglegging zijdens El Al, zodat die twijfels niet aan [appellante] toegerekend kunnen worden. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat [appellante] buiten bewustzijn is geweest, op [appellante] rust. Het hof acht [appellante] niet geslaagd in dat bewijs geslaagd. Uit geen van de door [appellante] overgelegde stukken, waaronder de afgelegde getuigenverklaringen en het Report of Medical Kit Opening, blijkt dat [appellante] buiten bewustzijn is geweest. Het enige document waar dat uit blijkt is de eigen verklaring van [appellante] . De door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat El Al geen ongevalsrapportage heeft opgemaakt, doet daar niet aan af. Ook dit klachtonderdeel faalt.
4.10
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de periode waarover de door [appellante] gestelde klachten plausibel worden geacht, slechts van 15 januari 2006 tot en met 2008 loopt. [appellante] betoogt dat er geen goede redenen zouden zijn een dergelijke beperking in periode aan te brengen en dat een dergelijke beperking geen steun vindt in het neurologisch rapport. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Uit het medisch dossier van [appellante] vanaf 2009 blijkt niet dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Dat er sprake is geweest van een plausibel klachtenpatroon volgt – anders dan [appellante] stelt – evenmin uit het neurologisch rapport. Daaruit volgt slechts dat de klachten van [appellante] zoals geuit “in het verleden” – zonder aanduiding door de neuroloog van de precieze periode – overeenkomen met de klachten die zij ten tijde van het onderzoek aan de neuroloog heeft medegedeeld. In het neurologisch rapport blijkt niet dat de neuroloog uitspraken heeft gedaan over de klachten van [appellante] over de periode vanaf 2009 tot 2018 (zijnde de datum van het onderzoek van de neuroloog).
4.11
In grief 3 wordt aangevoerd dat de predispositie van [appellante] geen reden had moeten zijn om de looptijd van de schade te beperken tot 36 maanden. Deze grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de predispositie van [appellante] voor de rechtbank reden is geweest om de looptijd van de schade te beperken; de rechtbank overweegt zelfs in rov. 4.14 dat de predispositie van [appellante] er niet aan af doet dat de klachten van [appellante] voor een periode van 36 maanden als plausibel worden aangemerkt. De rechtbank heeft de looptijd van de schade beperkt tot 36 maanden, omdat uit het medisch dossier van na 2009 niet blijkt dat er (nog steeds) sprake was van een plausibel klachtenpatroon. Het hof oordeelt met de rechtbank dat in de periode vanaf 2009 slechts schaarse, niet of nauwelijks toegelichte en in de tijd zeer onregelmatige medische informatie die (mogelijk) aan (een deel van) de gestelde klachten is gerelateerd, is overgelegd.
4.12
Grief 4 komt op tegen de vaststelling van de schadebepalende periode op 36 maanden en aldus tegen de - in duur - beperkte toewijzing van de schade als gevolg van het verlies aan verdienvermogen. Deze grief deelt het lot van grief 2 en 3.
4.13
Grief 5 komt op tegen de afwijzing van de zwarte verdiensten van [appellante] uit het geven van lessen in Ivriet en het bakken van cake. [appellante] stelt dat de door haar overgelegde overzichten ten bewijze van deze werkzaamheden dusdanig gedetailleerd zijn dat gesproken kan worden van een voldoende inzichtgevende en controleerbare administratie. Deze grief faalt. Het is vaste rechtspraak dat ook gederfde “zwarte” inkomsten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen (HR 24 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA84530). Het is echter aan [appellante] om te stellen en – zo nodig – te bewijzen dat er sprake is van gemiste “zwarte” verdiensten uit het geven van lessen en het bakken van cake. Als onderbouwing voor de gemiste zwarte inkomsten zijn slechts handgeschreven overzichten overgelegd. Anders dan [appellante] stelt, zijn de overgelegde overzichten niet aan te merken als een controleerbare administratie. Zo blijkt bijvoorbeeld in de opgave van de gebakken cakes de naam van de opdrachtgever(s) niet en bij de opgave van de lessen, daar wel een voornaam van een leerling is vermeld, is de achternaam van de leerling niet vermeld. De handgeschreven opgaven van de zwarte verdiensten bieden – mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van El Al – onvoldoende onderbouwing om het bestaan van de zwarte inkomsten aan te nemen, zodat het hof het door [appellante] gestelde passeert.
4.14
Grief 6 richt zich tegen de afwijzing van de rechtbank van de kosten van verblijf van de zoon van [appellante] in Israël. Daartoe wordt aangevoerd dat [appellante] slechts een uitkering ontving en dat zij slechts met behulp van de financiële steun van haar moeder haar zoon naar Israël heeft kunnen sturen. Naar het oordeel van het hof blijkt de noodzaak van de verhuizing van de zoon naar Israël niet uit de aangevoerde omstandigheid dat zij op een uitkering aangewezen was. Het had op de weg van [appellante] gelegen om toe te lichten waarom van haar niet gevergd kon worden om in Nederland voor haar zoon alternatieve woonruimte te vinden en waar nodig aanvullende hulp bij de zorg voor hem te vinden. Deze grief faalt.
4.15
Grief 7 richt zich tegen de afwijzing van de schadeposten voor (i) “logeerpartijen” bij vriendinnen, (ii) boedelopslag en (iii) kosten van openbaar vervoer. Deze grief kan niet slagen.
4.16
[appellante] stelt dat zij in de periode 1 juli 2006 tot 1 februari 2008 kosten heeft moeten maken ten behoeve van logeerverblijven bij diverse vriendinnen. El Al betwist dat deze kosten zouden zijn gemaakt, en voor zover deze gemaakt zouden zijn, dat deze kosten achterwege zouden zijn gebleven zonder het ongeval. Het hof volgt dit verweer. [appellante] heeft niet toegelicht waar deze kosten precies op zien. Voor zover deze kosten zien op de kosten voor onderdak en eten die [appellante] heeft gemaakt in de desbetreffende periode, is niet komen vast te staan dat [appellante] deze kosten niet had gehad in de omstandigheid waarin het ongeval niet had plaatsgevonden.
4.17
De boedelopslagkosten die [appellante] vordert zien op de periode 1 december 2014 tot 1 december 2019. Deze schadepost valt buiten de schadebepalende periode van 15 januari 2006 tot en met 2008, zoals door de rechtbank vastgesteld. Aangezien de grieven 2 en 4 gericht tegen deze schadebepalende periode niet slagen, kan ook deze grief niet slagen. Daar komt bij dat deze grief evenmin kan slagen nu de boedelopslag verband hield met de verhuizing van de zoon naar Israël. Zoals uit de bespreking van grief 6 blijkt, is de noodzaak van die verhuizing van de zoon naar het oordeel van het hof niet gebleken zodat er dan ook geen plaats is voor toewijzing van andere kosten die met die verhuizing verband houden.
4.18
Ten aanzien van de kosten van openbaar vervoer voert [appellante] aan dat zij wegens haar klachten aangewezen was op openbaar vervoer en stelt deze post op € 1.440,- op jaarbasis. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar het neurologisch rapport en een brief van de fysiotherapeut. Deze klacht kan niet slagen. Onvoldoende is komen vast te staan dat [appellante] direct na het ongeluk aangewezen is geweest op openbaar vervoer. De noodzaak van het reizen met openbaar vervoer volgt ook niet uit de stukken waar [appellante] naar verwijst. Daar komt bij dat [appellante] – mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door El Al – onvoldoende heeft aangetoond dat de gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
4.19
In de grieven 8 en 9 wordt, onder verwijzing naar grief 2 en 3, ten aanzien van de huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid geklaagd over de door de rechtbank gehanteerde periode van 36 maanden. Deze grieven bouwen voort op grieven 2 en 3 en delen hun lot.
4.20
Grief 10 ziet op de afwijzing door de rechtbank van de kosten wegens de studievertraging, levensonderhoud en kosten van verblijf van de zoon van [appellante] . Nu grief 6 faalt, kan ook grief 10 niet slagen. Aangezien de noodzaak van de verhuizing van de zoon naar Israël niet is aangenomen, komen ook de daarmee samenhangende kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
4.21
Grief 11 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat zij zich ten aanzien van de vordering van [appellante] wegens het verlies van haar oorbel gebonden acht aan het oordeel van het hof in de hoofdzaak. Daartoe wordt aangevoerd dat dit oordeel niet rijmt met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering wegens de zwarte verdiensten; ten aanzien van die vordering achtte de rechtbank zich - aldus de grief - niet gebonden aan het oordeel in de hoofdzaak. Deze grief miskent dat het oordeel van het hof ten aanzien van het verlies van de oorbel, gezag van gewijsde heeft gekregen. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (artikel 236 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering). Dit betekent dat het oordeel van het hof ter zake de oorbel in de hoofdzaak voor partijen bindend is. Dat is anders ten aanzien van de vordering wegens de zwarte verdiensten omdat die in de hoofdzaak slechts als onderdeel van een voorschot is beoordeeld.
4.23
Grief 12 richt zich tegen rov. 4.55 waarin de rechtbank de door [appellante] gevorderde immateriële schade op € 6.000,- heeft begroot. [appellante] handhaaft haar vordering van € 100.000,-.
4.24
Het hof stelt voorop dat de hoogte van immateriële schadevergoeding of smartengeld (ex artikel 6:106 lid 1 BW) naar billijkheid moet worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Bij de beoordeling van de hoogte van dit bedrag neemt het hof mede in aanmerking de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof komt tot de conclusie dat een smartengeldvergoeding van € 6.000,- in beginsel passend is mede gezien het feit dat de klachten niet blijvend van aard zijn, de leeftijd van [appellante] ten tijde van het ongeval (52) en de duur van de klachten (drie jaar).
4.25
Grief 13 richt zich tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten conform het liquidatietarief van het rapport Voorwerk II. De grief voert aan dat de kosten die [appellante] vordert gemaakt zijn ter verkrijging van een voldoening buiten rechte zodat deze binnen de reikwijdte van artikel 6.96 lid aanhef en onder c BW vallen. Wat betreft de buitengerechtelijke kosten constateert het hof dat [appellante] onvoldoende heeft aangegeven welke werkzaamheden zij buiten rechte heeft moeten verrichten die verder gaan dan de enkele instructie van de zaak, teneinde te bewerkstelligen dat El Al tot betaling zouden overgaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting door El Al had het op de weg van [appellante] deze vordering nader te onderbouwen. Uit de beschikbare stukken kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van intensieve schikkingsonderhandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen.
Slotsom en proceskosten
4.26
Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep falen en dat [appellante] als in het ongelijk gestelde partij dient te worden verwezen in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep.
Bespreking grieven in incidenteel appel
4.27
In het incidenteel hoger beroep voert El Al aan drie grieven aan.
4.28
Grief 1 richt zich tegen rov. 4.13 tot en met 4.15 van het vonnis waarin is geoordeeld dat de klachten van [appellante] bestaande uit vergeetachtigheid, concentratieproblemen, snelle vermoeidheid en duizeligheid in de periode vanaf het ongeval tot en met 2008 aanwezig kunnen worden geacht. El Al voert aan dat uit het medisch dossier niet kan worden afgeleid dat in de genoemde periode sprake is geweest van een consistent, consequent en samenhangende klachtenpatroon.
4.29
Deze grief faalt. Uit de medische stukken leidt het hof het volgende af. De huisarts, Bastiaans, maakt op 1 februari 2006 melding van de volgende klachten “snel vermoeid, concentratiestoornissen en moeite met lezen”. Deze klachten worden herhaald in de brief van de neuroloog, Postma, van 20 februari 2006; hij maakt melding van aanhoudende duizeligheid, vermoeidheid en concentratiestoornissen. De neuroloog, Reijneveld, schrijft op 8 maart 2006: “ze bleef moe en gemakkelijk duizelig terwijl zij ook weinig prikkels kon verdragen”. In de rapportages van de verzekeringsgeneeskundige van 14 juni 2006 tot en met 7 februari 2008 is te lezen dat [appellante] (onder meer) veel duizelig, draaierig, misselijk was en last had van concentratie- en geheugenproblemen. In de brief van de huisarts van 31 januari 2008 wordt vermeld dat [appellante] in 2017 driemaal en in 2008 eenmaal bij de huisarts is geweest waarbij melding is gemaakt van “concentratiestoornissen, moeheid en een licht vertraagd denktempo”. In het verslag van neurologisch onderzoek door de neuropsychologen Hage en Kroese, Hoorn in november 2008 staat “Ze kan zich niet concentreren en heeft geheugenproblemen. Deze zijn dermate ernstig dat ze soms vergeet waar ze onderweg naartoe is. (…) en “Ook valt ze heel vaak vanwege evenwichtsstoornissen en wordt ze snel duizelig.” Het medisch rapport opgesteld ten behoeve van de bezwaarschriftprocedure van 11 november 2008 maakt melding van concentratieproblemen.
4.30
Gezien het voorgaande concludeert het hof dat in de medische stukken in de periode vanaf 2006 tot en met 2008 klachten worden genoemd die steeds weer terugkeren, zodat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, zodat kan worden gesproken van een plausibel klachtenpatroon.
4.31
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er causaal verband bestaat tussen de klachten van [appellante] en het ongeval wat betreft de periode vanaf 2006 tot en met 2008. Er wordt aangevoerd dat de klachten van [appellante] niet in causaal verband staan met het ongeval. Daartoe voert El Al aan dat [appellante] voor het ongeval last had van een somatoforme stoornis, die samenhangt met de aanwezigheid van depressiviteit. Voorts wordt aangevoerd dat haar klachten veelvuldig voorkomende klachten zijn die aan alledaagse omstandigheden te wijten kunnen zijn. Gelet op het voorgaande wordt aldus betwist dat de klachten van [appellante] tot haar uitval hebben geleid. Volgens El Al zou de rechtbank de uitval van [appellante] ten onrechte gebaseerd hebben op het neurologisch rapport.
4.32
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het neurologisch rapport voldoende steun biedt voor enerzijds de conclusie dat er causaal verband bestaat tussen de klachten van [appellante] en het ongeval en anderzijds de conclusie dat deze klachten tot de uitval van [appellante] hebben geleid. Op de vraag of [appellante] voor het ongeval al afwijkingen op neurologisch terrein had, die zij na het ongeval nog steeds had, antwoordt de neuroloog als volgt: “Vόόr het ongeval van 15.01.2006 had onderzochte geen expliciete klachten en afwijkingen op neurologisch terrein.” Hooguit heeft zij verschijnselen gehad van een carpaaltunnelsyndroom en “armsymptomen/klachten”. Ook zou er in 1998 al sprake zijn geweest van een lage rugpijn, maar die kon ook heel goed samenhangen met de osteoporose. Dat is niet neurologisch.” (p. 22, antwoord op vraag 2a). Vervolgens geeft de neuroloog uitdrukkelijk aan dat hij van mening is dat de klachten en verschijnselen die behoren bij het PCS, niet zouden zijn opgetreden indien het ongeval weggedacht (p. 23, antwoord vraag 2c). Met de stelling dat uit het rapport van de neuropsycholoog blijkt dat [appellante] ook zonder ongeval last zou hebben van depressiviteit, miskent El Al dat depressiviteit ook niet als een van de relevant aangemerkte klachten heeft te gelden (zie rov. 4.20 van het vonnis).
4.33
Ten aanzien van het causaal verband tussen de klachten van [appellante] en haar uitval geldt het volgende. Anders dan El Al stelt, blijkt niet uit het neurologisch rapport dat de passage over de klachten van [appellante] en haar uitval slechts een weergave betreft van hetgeen [appellante] aan de neuroloog heeft meegedeeld. Hoofdstuk V. van het neurologisch rapport bevat een samenvatting en beschouwing van hetgeen de neuroloog is gebleken. Steeds waar de neuroloog meent hetgeen [appellante] hem heeft meegedeeld, niet als vaststaand te kunnen aannemen, heeft hij daar expliciet melding van gemaakt in hoofdstuk V. Het hof verwijst bijvoorbeeld naar de overweging van de neuroloog dat de omstandigheid dat [appellante] buiten kennis is geweest nergens goed is beschreven, en de overweging dat niet goed valt in te zien dat de oogklachten en het oorsuizen ongevalgerelateerd zouden zijn. Bij de vermelding dat de klachten van [appellante] haar onmogelijk hebben gemaakt goed te functioneren en om haar werk te doen, heeft de neuroloog geen kanttekening of twijfels geplaatst. Daaruit kan worden afgeleid dat de neuroloog zich kon vinden in de weergegeven conclusie dat [appellante] als gevolg van haar klachten is uitgevallen.
4.34
Voorts heeft te gelden dat anders dan El Al betoogt, uit het rapport van de psycholoog niet volgt dat er geen causaal verband zou bestaan tussen de klachten van [appellante] en haar uitval. De psycholoog geeft slechts aan dat al zou er kunnen worden aangenomen dat er twaalf jaar voor het opstellen van het rapport sprake is geweest van een commotio cerebri, die diagnose nog geen verklaring beidt voor de mate van invalidering die zij nog ervaart. Daarmee heeft de psycholoog geen uitspraken gedaan over het causaal verband tussen de klachten en de uitval van [appellante] .
4.35
Grief 3 richt zich met drie klachtonderdelen tegen de toewijzing door de rechtbank van misgelopen verdiensten uit zwart werk bij [X] , de ziektekosten, de huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid.
4.36
Het eerste klachtonderdeel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] voldoende zou hebben aangetoond dat zij inkomsten uit zwarte verdiensten genoot voor het ongeval. Voorts wordt geklaagd dat niet zou zijn aangetoond dat [appellante] deze zwarte verdiensten ook zou hebben behouden in het geval het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Tot slot wordt geklaagd dat niet inzichtelijk is gemaakt of er de kostenpost verminderd is met inhoudingen en heffingen volgens de belastingwetgeving.
4.37
Het hof acht voldoende aangetoond dat [appellante] zwarte verdiensten ontving van [X] . De overgelegde stukken zijn voorzien van een stempel van [X] waar haar adresgegevens op zijn vermeld, een datum en het betaald bedrag. Daarmee is voldoende aannemelijk gemaakt dat die werkzaamheden zwart zijn verricht. Anders dan de grief betoogt, heeft de rechtbank, zoals blijkt uit rov. 4.40,wel degelijk een correctie toegepast van de bedragen zwarte verdiensten aan de hand van heffingen.
4.38
Voor zover El Al met grief 3 tevens betoogt dat [appellante] na afloop van haar arbeidsovereenkomst geen werk zou hebben gevonden, zodat van verlies van verdienvermogen geen sprake kan zijn, gaat het hof daaraan voorbij. [appellante] had een lang arbeidsverleden. Uit haar curriculum vitae zoals overgelegd als productie bij de dagvaarding, blijkt dat zij sinds 1976 – op de jaren 2001-2004 na (in welke periode ze voor haar zoon zorgde) – altijd heeft gewerkt. Zij heeft een opleiding en diploma tot stofferen van antieke meubels alsmede een diploma mode ontwerpen. Gelet hierop is onvoldoende reden om aan te nemen dat zij na afloop van haar arbeidscontract niet ergens anders aan het werk zou kunnen komen.
4.39
Het tweede klachtonderdeel betwist dat de ziektekosten ter hoogte van € 50,22, gemaakt de dag na het ongeval, in verband staan met de gestelde klachten. Voorts wordt betwist dat [appellante] haar no-claimkorting van € 255,- over 2006 bij haar ziektekostenverzekering zou hebben verloren en zou daar sprake van zijn, wordt betwist dat het verlies hiervan in causaal verband zou staan tot het ongeluk.
4.40
Ook dit klachtonderdeel faalt. Het hof acht het aannemelijk dat het bezoek van [appellante] aan het Sapir Medical Center in Israël verband hield met het ongeval. Gelet op de omstandigheid dat dit bezoek een dag na het ongeval heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat [appellante] naar Israël was voor vakantie, acht het hof het niet aannemelijk dat het ziekenhuisbezoek verband hield met een niet ongevalgerelateerde klacht.
4.41
Wat betreft de klacht tegen de toewijzing van de no-claim bedrag van € 255,- die door de ziektekostenverzekeraar van [appellante] in rekening is gebracht over 2006 geldt dat ook die niet kan slagen. [appellante] heeft in hoger beroep een brief van Zorgverzekeraar VGZ overgelegd waaruit blijkt dat zij haar no-claim bedrag niet terugkrijgt. Uit het medisch dossier van [appellante] blijkt dat zij in 2006 niet voor andere klachten dan klachten gerelateerd aan het ongeval medische zorg heeft gehad.
4.42
Het derde klachtonderdeel ziet op de toewijzing van een bedrag van € 7.396,67 voor huishoudelijke hulp en € 131,10 voor zelfwerkzaamheid. De klacht betoogt dat de klachten van [appellante] niet hebben geleid tot haar uitval en dat de gemaakte kosten ook niet zijn aangetoond door middel van een betalingsbewijzen. Voorts wordt betoogd dat het toegewezen bedrag van € 130,- per dag voor huishoudelijke werkzaamheden opvallend hoog is. Tot slot wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat [appellante] meerdere keren per jaar met een vliegtuig naar Israël kon reizen betekent dat zij ook huishoudelijke werkzaamheden had kunnen verrichten.
4.43
Voor zover El Al klaagt dat de klachten van [appellante] niet hebben geleid tot haar uitval, geldt dat deze klacht voortbouwt op incidentele grief 2 en om die reden niet kan slagen. Uitgaande van het oordeel dat het ongeluk tot de uitval van [appellante] heeft geleid over de periode 2006 tot en met 2008, acht het hof het aannemelijk dat [appellante] in die periode aangewezen is geweest op huishoudelijke hulp. Dat [appellante] in de desbetreffende periode verschillende malen naar Israël is gereisd met het vliegtuig, maakt het voorgaande niet anders. De belasting die gepaard gaat met het reizen met een vliegtuig is naar het oordeel van het hof niet vergelijkbaar met de belasting van huishoudelijke werkzaamheden. Voor de begroting van de vergoeding voor huishoudelijke werkzaamheden neemt de rechtbank De Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp en komt tot een vergoeding van € 130,- per week, en niet per dag zoals de grief aanvoert. Het is het hof niet gebleken dat de rechtbank zich niet had mogen aansluiten bij de normbedragen genoemd in voormelde richtlijn.
4.44
Het vierde klachtonderdeel dat zich richt tegen de hoogte van de toegewezen immateriële schade, behoeft geen behandeling. Het hof heeft bij de behandeling van grief 12 in het principaal hoger beroep al toegelicht waarom een bedrag van € 6.000,- billijk wordt geacht.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van El Al begroot op € 772,- aan verschotten en op € 1.183,- voor salaris;
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt El Al in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 591,50 voor salaris,
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, M.C. Bosch en T. Riyazi en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.