CRvB, 07-03-2006, nr. 04/1477 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5287
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-03-2006
- Zaaknummer
04/1477 WAZ
- LJN
AV5287
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5287, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑03‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Weigering WAZ-uitkering. Actualiteitsdatum van geselecteerde functies.
Partij(en)
04/1477 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2004, nummer AWB 03/3575 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar zwager mr. drs. G. van der Wende, advocaat te Capelle a/d IJssel, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft laatstelijk in deeltijd gewerkt als zelfstandig schoonheidsspecialiste en is met gynaecologische klachten, klachten van de rechter arm en heup en psychische klachten uitgevallen.
De verzekeringsarts E. Overdijk heeft appellante op 26 augustus 2002 onderzocht en inlichtingen bij de huisarts opgevraagd en verkregen.
Appellante is door de verzekeringsarts beperkt wat betreft repetitieve bewegingen, teveel kracht zetten en langdurig achtereen belasten van de rechter arm en wat betreft tillen en dragen. In verband met fobische klachten was zij volgens de verzekeringsarts aangewezen op werk in de buurt van haar woning.
De verzekeringsarts heeft een (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst, verder: (K)FML opgemaakt.
Aan de hand daarvan heeft de arbeidsdeskundige P.H.J. Staal met behulp van het zogeheten Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd.
Na een beoordeling met betrekking tot de reisafstand zijn drie functies overgebleven. Het uurloon van de op een na hoogst beloonde functies is zodanig dat dit vergeleken met het maatmaninkomen per uur van appellante geen enkel verlies aan verdiencapaciteit oplevert.
Bij besluit van 9 december 2002 is appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd aangezien gedaagde haar met ingang van 31 mei 2002 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van die wet beschouwt.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij met haar klachten in het geheel niet kan werken. Zij heeft verklaringen overgelegd van de maatschappelijk werkster C. Rodenburg-de Ronde en van de gynaecoloog M.P.M. Hermans.
De verzekeringsarts H.E. Wonnink en de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans hebben deze gegevens beoordeeld en zijn tot de conclusie gekomen dat deze onvoldoende basis bieden voor het oordeel dat appellante meer beperkt is dan de verzekeringsarts Overdijk heeft aangenomen. Deze artsen zien ook geen grond om appellante wat betreft het aantal per week te werken uren op medische gronden te beperken.
Bij besluit van 12 augustus 2003, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank zich zowel met de medische als de arbeidskundige beoordeling heeft kunnen verenigen.
In hoger beroep wordt door en namens appellante betoogd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat appellante op de datum in geding op medische gronden meer was beperkt dan gedaagde en de rechtbank hebben aangenomen.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige beoordeling is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts Overdijk zorgvuldig is geweest: zij heeft een anamnese opgenomen, eigen onderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen bij de huisarts en de gynaecoloog en vervolgens gemotiveerd aangegeven welke beperkingen ten aanzien van appellantes belastbaarheid zij op medische grond noodzakelijk heeft geacht.
Ook in bezwaar hebben de verzekeringsartsen Wonnink en Huijsmans na bestudering van de medische gegevens uitvoerig gemotiveerd waarom zij het met de beoordeling door de verzekeringsarts Overdijk eens zijn.
De Raad is daarom van oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van appellantes aanspraken zorgvuldig is geweest.
Voorts acht de Raad die beoordeling ook inhoudelijk juist.
Van de zijde van appellante wordt aangevoerd dat de behandelend maatschappelijk werkster Rodenburg-de Ronde een ander oordeel heeft over de belastbaarheid met arbeid van appellante. Voorts is gewezen op onder meer het oordeel van appellantes buren en de zwager van appellante over die belastbaarheid.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in de onderscheiden arbeidsongeschiktheidswetten -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De Raad overweegt dat indien bijzondere, laat staan doorslaggevende betekenis zou worden toegekend aan een oordeel van niet-medici over het al dan niet kunnen verrichten van arbeid op medische gronden, welke oordeel niet wordt ondersteund door medische bevindingen, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend artsen van appellante, de hiervoor genoemde normering zou worden verlaten.
Om die reden kan de Raad ook aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand en haar vermogen om arbeid te verrichten niet dat gewicht toekennen dat appellante en haar gemachtigde daaraan gehecht willen zien.
Wat betreft het arbeidskundig aspect van de onderhavige beoordeling is het de Raad opgevallen dat blijkens de (K)FML appellante wat betreft het hand- en vingergebruik beperkt is en volgens de toelichting van de verzekeringsarts Overdijk daarbij niet of nauwelijks in staat is tot repetitieve hand/vingerbewegingen op rechts.
In de functie telefoniste/receptioniste (SBC Code 315120, functienr 3489-0096-021) met 2 arbeidsplaatsen is er op aspect 26 sprake van een bijzonder belasting met repetitieve handelingen: het vlot kunnen bedienen van de telefooncentrale. Vrijwel hetzelfde is het geval in de functie telefoniste-centraliste (SBC Code 315170, functienr. 8112-0144-013) met 3 arbeidsplaatsen: het bedienen van centrale en toetsenbord.
In de stukken, waarvan met name het overleg verzekeringsarts-arbeidsdeskundige van 16 oktober 2002, is onvoldoende toegelicht waarom die functies voor appellante geschikt zijn.
Voorts heeft de Raad ter zitting moeten vaststellen en is door gedaagdes gemachtigde ook erkend dat de geselecteerde functies -met uitzondering van die behorend tot de SBC-code 315120- een actualiteitsdatum hebben die is gelegen na de datum in geding, waardoor niet is voldaan aan in 's Raads jurisprudentie verwoorde eis dat de actualiteitsdatum voor de datum in geding moet zijn gelegen.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, waarbij de in geding zijnde schatting in stand is gelaten, niet berust op een deugdelijke motivering. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen wegens strijd met artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
In het onderhavige geval acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Daartoe is wat betreft de ambtshalve te beoordelen kosten van verleende rechtsbijstand overwogen dat appellantes gemachtigde haar zwager is. De Raad is, onder verwijzing naar, onder meer, zijn uitspraken van 6 maart 1997 en 14 november 2003 met nummers LJN: ZB6753 en AN9334 van oordeel dat de verleende rechtsbijstand kennelijk zijn grond vindt in de familierelatie, zodat in het onderhavige geval niet kan worden aangenomen dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daaraan doet niet af dat de gemachtigde, in procedures waarin hij voor cliënten optreedt, wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt.
Overigens heeft de Raad geen kosten gezien die voor ambtshalve toewijzing in aanmerking komen.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.