Zie over het thans geldende recht R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverbamd volgens NBW blz. 81 e.v. en Onrechtmatige Daad art. 166 (Boonekamp) aant. 4 e.v.
HR, 25-09-2009, nr. 08/03293
ECLI:NL:HR:2009:BJ1709
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-09-2009
- Zaaknummer
08/03293
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BJ1709
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ1709, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ1709
ECLI:NL:PHR:2009:BJ1709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ1709
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Hoofdelijke aansprakelijkheid; groepsverband; oud-BW (81 RO).
25 september 2009
Eerste Kamer
08/03293
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
5. [Verweerder 5],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 25 augustus 1995 de wettelijke vertegenwoordigers van [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, de gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de schade, welke zij door de vernielingen van de kinderen van gedaagden heeft geleden, op te maken bij staat.
De wettelijke vertegenwoordigers van [verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na op 10 februari 1998, 11 september 2002 en 19 januari 2005 tussenvonnissen te hebben gewezen, bij eindvonnis van 6 april 2005:
- de wettelijke vertegenwoordiger van [verweerder] veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden een bedrag € 56,29, met de wettelijke rente daarover vanaf 30 april 1991 tot de dag der algehele betaling;
- de wettelijke vertegenwoordiger van [verweerder 2] veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden een bedrag € 105,55, met de wettelijke rente daarover vanaf 30 april 1991 tot de dag der algehele betaling;
- de wettelijke vertegenwoordiger van [verweerder 3] veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden een bedrag € 70,36, met de wettelijke rente daarover vanaf 30 april 1991 tot de dag der algehele betaling.
Voorts heeft de rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 19 januari 2005 en 6 april 2005 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
[Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 maart 2008 heeft het hof het principaal appel verworpen en in het incidenteel appel het vonnis van de rechtbank van 6 april 2005 vernietigd, voor zover daarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 30 april 1991, en bepaald dat de wettelijke rente over de door de rechtbank toegewezen bedragen verschuldigd is vanaf 30 oktober 1992 tot de dag der algehele betaling. Voor het overige heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 september 2009.
Conclusie 26‑06‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1)
[Verweerder 1]
- 2)
[Verweerder 2]
- 3)
[Verweerder 3]
- 4)
[Verweerder 4]
- 5)
[Verweerder 5]
(hierna: [verweerder] c.s.)
1.
Deze zaak leent zich voor een korte conclusie. Daarom volsta ik met een summiere weergave van feiten en procesverloop.
2.
[Eiseres] is eigenaresse van een (kassencomplex) te [plaats]. Een groot aantal ruiten van dit complex is door een aantal jongeren — waaronder [verweerder] c.s. — vernield. De reparatiekosten belopen f 45.774,85.
3.
Op 25 augustus 1995 heeft [eiseres] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank 's‑Gravenhage. Zij heeft — voor zover thans nog van belang — gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg ‘van de vernielingen van de kinderen van gedaagden’ op te maken bij staat. In de weergave van de Rechtbank (eerste tussenvonnis rov. 2.2) heeft zij daartoe aangevoerd dat de kinderen van [verweerder] c.s. in de periode van medio april 1991 tot 30 april 1991 vernielingen hebben aangericht in de op dat moment leegstaande kassen door het ingooien van 2000 m2 glazen ruiten. Volgens [eiseres] zou sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid ‘uit hoofde van het in groepsverband onrechtmatig handelen van de kinderen’.
4.
In haar tussenvonnis van 11 september 2002 laat de Rechtbank in het midden of [eiseres] voldoende heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [verweerder] c.s. bij het vernielen van de ruiten als groep zijn opgetreden. Immers bestond in het destijds geldende — hier toepasselijke — recht geen hoofdelijke aansprakelijkheid voor de onrechtmatig in groepsverband toegebrachte schade. [Verweerder] c.s. kunnen derhalve slechts worden aangesproken voor de schade veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de kinderen over wie zij ten tijde van de aansprakelijkstelling het ouderlijk gezag uitoefenen (rov. 3.5). De Rechtbank draagt [eiseres] op te bewijzen dat [verweerder] c.s. in de periode van medio april 1991 tot 30 april 1991 in totaal 2.952 ruiten van [eiseres] hebben vernield en welk aandeel in het totaal aan ieder hunner afzonderlijk behoort te worden toegeschreven (rov. 3.6).
5.
In haar vonnis van 19 januari 2005 acht de Rechtbank [eiseres] niet (geheel) in haar bewijsopdracht geslaagd omdat zij niets heeft kunnen verklaren omtrent de daders en dus ook niet welk aandeel aan ieder van hunner kan worden toegeschreven (rov. 3). Door de verschillende gedaagden is ten dele aansprakelijkheid erkend. In zoverre zijn zij aansprakelijk (rov. 4). In haar vonnis van 6 april 2005 heeft de Rechtbank de vordering in zoverre toegewezen dat [verweerders 1 t/m 3] worden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 56,29, € 105,55 en € 70,36.
6.
[Eiseres] is in hoger beroep gekomen.
7.1
In zijn arrest van 25 maart 2008 heeft het Hof 's‑Gravenhage overwogen:
- ‘5.
De grief in het principaal appel klaagt er blijkens de toelichting allereerst over dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar bij tussenvonnis van 11 september 2002 opgedragen bewijs. In voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank in rov. 3.6 overwogen dat het aantal ruiten waarvan door de kinderen is erkend dat zij die hebben vernield, en waarvoor ter comparitie van partijen aansprakelijkheid is aanvaard, (…) voor [verweerder 2] vijftien, voor [betrokkene 1] en [verweerder 1] tezamen acht en voor [verweerder 3] tien bedraagt (…). Nu [eiseres] vergoeding vordert van haar schade als gevolg van de vernieling van 2.952 ruiten, heeft de rechtbank haar toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [betrokkene] c.s. in de periode van medio april 1991 tot 30 april 1991 in totaal 2.952 ruiten van het warenhuis hebben vernield, en welk aandeel in het totaal aan ieder van de kinderen afzonderlijk behoort te worden toegeschreven.
- 6.
[Eiseres] heeft ter uitvoering van haar bewijsopdracht zichzelf als (partij)getuige doen horen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 19 januari 2005 geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, nu zij niets heeft kunnen verklaren omtrent de daders van de vernielingen en dus ook niet welk aandeel aan ieder van de kinderen kan worden toegeschreven. Voorzover de principale grief zich richt tegen deze bewijswaardering faalt deze, nu het hof zich verenigt met hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en beslist. De stelling van [eiseres] in haar conclusie na enquête — waarnaar in de grief wordt verwezen — dat voor het bewijs voldoende is dat vaststaat dat eind april minstens 2.952 ruiten zijn vernield, dat de kinderen hebben erkend ruiten te hebben ingegooid en dat geen andere oorzaak aannemelijk is geworden, wordt verworpen. Volgens de eigen verklaring van [eiseres] als getuige heeft de vernieling van de ruiten plaatsgevonden tussen half april 1991 en eind april 1991, derhalve in een periode van circa twee weken. Dat de vernieling van de ruiten volledig aan de in deze procedure betrokken kinderen moet worden toegerekend is echter niet aannemelijk geworden, laat staan bewezen. Geïntimeerden hebben gemotiveerd betwist dat de vernieling van ruiten in een korte periode van slechts twee weken heeft plaatsgevonden, en tevens dat zij de enigen waren die bij het ingooien van de ruiten betrokken zijn geweest. Zij hebben in dit verband gesteld dat er wel 60 tot 100 kinderen waren die hieraan hebben meegedaan, hetgeen gelet op het grote aantal ruiten dat is vernield geenszins onaannemelijk is.
- 7.
De grief klaagt er voorts over dat de rechtbank ten onrechte de stelling van [eiseres] heeft verworpen dat bij de kinderen sprake is van een groepsaansprakelijkheid, hetzij op grond van het (oud) BW hetzij op grond van de redelijkheid en billijkheid, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk moeten worden geacht voor de vernieling van de 2.952 ruiten. Ook deze klacht wordt verworpen. Het hof stelt voorop dat het vóór 1 januari 1992 van kracht zijnde BW geen wettelijke bepaling kende voor groepsaansprakelijkheid, zoals thans vastgelegd in artikel 6:166 BW. Ook onder het oud BW werd er echter door de rechtspraak in een aantal gevallen wel hoofdelijke aansprakelijkheid aangenomen, waar het ging om een optreden in groepsverband waarbij schade was aangericht. Anders dan [eiseres] verdedigt, acht het hof voor een dergelijke hoofdelijke aansprakelijkheid in de onderhavige zaak echter geen gronden aanwezig. Hierbij is van doorslaggevend belang dat niet aannemelijk is geworden dat de vernieling van de 2.952 ruiten heeft plaatsgevonden door één groep kinderen, van welke groep de in deze procedure betrokken kinderen deel uitmaakten.
- 8.
De klacht dat de rechtbank [eiseres] ten onrechte heeft toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat geïntimeerden in de periode van medio april 1990 tot 30 april 1991 in totaal 2.952 ruiten van het warenhuis hebben vernield en welk aandeel in het totaal ieder van hen afzonderlijk behoort te worden toegeschreven, is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat sprake is van groepsaansprakelijkheid en kan daarom niet slagen. Ditzelfde geldt tot slot voor de klacht dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen jegens [verweerders 4 en 5] heeft afgewezen, en jegens [verweerders 1 t/m 3] slechts gedeeltelijk heeft toegewezen. (…)
- 13.
Nu de exacte schade die veroorzaakt is door de betreffende kinderen niet vast staat, is de rechter bevoegd deze te schatten. Evenals de rechtbank acht het hof het daarbij reëel om uit te gaan van het (geringe) aantal ruiten per kind zoals dit ter comparitie is besproken en aanvaardbaar is geacht. (…) Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat voor de schatting van de hoogte van de schade kan worden aangeknoopt bij het schaderapport van Agriver (…). Tot slot is het hof van oordeel dat een schatting van de schade aan de ruiten op basis van een pro-rata deel van de totale schade, zoals de rechtbank heeft gedaan, een verantwoorde schattingsmethode betreft (…).’
7.2
Het Hof heeft het (principaal) beroep ‘verworpen’. [Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep doen bezorgen.
8.
Aan — wat kennelijk is bedoeld als de kern van — de klachten (de onderdelen 9, 10 en 12 –13) valt geen touw vast te knopen. Voor zover ze ertoe beogen te strekken dat onder het hier toepasselijke oude recht aansprakelijkheid bestaat voor schade toegebracht door een of meer groepen waartoe de aangesprokene niet behoorde, berusten ze — evident — op een onjuiste rechtsopvatting.
9.
Onderdeel 11 verwijt het Hof — kort gezegd — te hebben geoordeeld dat onder het vóór 1992 geldende recht geen hoofdelijke aansprakelijkheid bestond voor schade toegebracht in groepsverband. Mr Duijsens moet over rov. 7 over het hoofd worden gezien waarin het Hof zodanige aansprakelijkheid in voorkomende gevallen expliciet aanvaardt. Het onderdeel mislukt daarom.
10.
Voor zover onderdeel 7 erover bedoelt te klagen dat het Hof eraan voorbij heeft gezien dat [eiseres] heeft gesteld dat sprake was van één groep waartoe [verweerder] c.s. steeds hebben behoord, wordt miskend dat het Hof deze stelling niet uit het oog heeft verloren; zie rov. 6. Terzijde: ook deze klacht is onbegrijpelijk omdat verderop in het onderdeel nu juist een tegenovergestelde opvatting (t.w.: er waren verschillende groepen) wordt betrokken.
11.
Voor zover de onderdelen 14 en 15 de stelling vertolken dat in casu sprake was van — zeer welwillend gelezen en enigszins opgepoetst — een situatie waarin de verschillende groepen door elkaar werden ‘aangestoken’, opgehitst of beïnvloed en dat daarom hoofdelijke aansprakelijkheid voor iedere deelnemer van één van de groepen voor de totale schade aangewezen is, wordt niet vermeld waar [eiseres] een dergelijke stelling in feitelijke aanleg zou hebben betrokken (aan haar vordering ten grondslag gelegd). Daarom kom ik aan inhoudelijke bespreking niet toe.
12.
De door onderdeel 17 (mogelijk) verdedigde opvatting dat onverzekerbaarheid van de schade van de benadeelde of verzekering door de beweerde laedens aansprakelijkheid in het leven roept vindt geen steun in het recht.
13.1
Het bovenstaande neemt niet weg dat 's Hofs arrest in één opzicht mogelijk onjuist is. Als zou moeten worden aangenomen dat de door de Rechtbank toegewezen schade is berokkend doordat de betrokkenen kinderen gezamenlijk, in groepsverband en door dit groepsverband aangezet tot of versterkt in het berokkenen van deze schade dan zou in zoverre sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid1. (naar ook het Hof aanneemt in rov. 7). Dan zouden [verweerders 1 t/m 3] niet alleen aansprakelijk zijn voor de door henzelf veroorzaakte schade (resp. € 56,29, 105,55 en 70,36), maar zouden zij ook aansprakelijk zijn voor de schade door ieder van deze anderen veroorzaakt.
13.2
Kennelijk heeft het Hof evenwel niet aangenomen dat een dergelijke situatie zich in casu voordeed. Dat valt af te leiden uit rov. 7, wat er van dat — ongemotiveerde — oordeel ook zij.
13.3
Mocht Uw Raad menen dat onderdeel 16 een hierop toegespitste klacht behelst, dan is deze gegrond. Mij is het evenwel niet gelukt goede zin aan deze klacht te geven. Bovendien heeft [eiseres] nauwelijks belang bij gegrondbevinding nu niet plausibel is dat er een reëel executierisico bestaat voor minieme bedragen als hier aan de orde. Gegrondbevinding zou er m.i. evenmin toe (behoeven te) leiden dat [eiseres], wier klachten voor het overige mislukken, een kostenveroordeling ontspringt. Bij eventuele gegrondbevinding van deze klacht zou Uw Raad de zaak m.i. zelf kunnen afdoen.
14.
In beginsel leent deze zaak zich bij uitstek voor afhandeling met toepassing van art. 81 RO. Dat ligt slechts anders als Uw Raad onderdeel 16 heel welwillend zou lezen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2009