Rov. 3.1-3.2 van de bestreden beschikking.
HR, 25-05-2012, nr. 11/03767
ECLI:NL:HR:2012:BW2249
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-05-2012
- Zaaknummer
11/03767
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
BW2249
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW2249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW2249
ECLI:NL:HR:2012:BW2249, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW2249
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑05‑2012
mr. Keus
Partij(en)
11/03767
mr. Keus
Zitting 6 april 2012
Conclusie inzake:
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak vooral om de vraag of het hof op grond van een uitgavenpatroon in het verleden heeft mogen oordelen dat de inkomsten van de man hoger zijn dan de man in rechte heeft gesteld. Voorts is aan de orde of het hof de man niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren in diens hoger beroep voor zover dat tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding was gericht, op de grond dat de man ook zelf in eerste aanleg (bij wege van zelfstandig verzoek) de rechtbank had gevraagd de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 23 november 1974 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
1.2
De vrouw heeft op 27 februari 2009 bij de rechtbank Roermond een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank heeft verzocht te beslissen over de echtscheiding, een uitkering tot levensonderhoud, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op de wijze zoals door haar verzocht en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. De man heeft een verweerschrift ingediend, ertoe strekkende dat de nevenverzoeken van de vrouw worden afgewezen. Het verweerschrift van de man bevat een zelfstandig verzoek te beslissen over de echtscheiding, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals door de man verzocht en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
1.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 7 april 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In de beschikking is voorts onder meer bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven2., als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 2.930,- per maand dient te voldoen. Dit laatste deel van de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank de verzoeken tot vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk afgesplitst en bepaald dat die verzoeken onder een nieuw zaaknummer verder worden behandeld.
1.4
Bij beroepschrift, op 6 juli 2010 ingekomen ter griffie van het hof 's-Hertogenbosch, heeft de man hoger beroep ingesteld. Primair heeft de man in hoger beroep verzocht het verzoek van de vrouw tot echtscheiding af te wijzen. Subsidiair heeft de man (onder meer) verzocht het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen bij gebrek aan behoeftigheid en behoefte van de vrouw, bij gebrek aan draagkracht van de man en wegens samenleving van de vrouw, als ware zij gehuwd. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd en heeft harerzijds incidenteel appel ingesteld. In incidenteel appel heeft de vrouw verzocht de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 3.900,- bruto per maand vast te stellen.
1.5
Bij beschikking van 17 mei 2011 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in hoger beroep voor zover dat tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding was gericht3.. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft. Opnieuw rechtdoende heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag van € 2.556,- per maand zal voldoen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven. In zoverre is de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft de aangevochten beschikking voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.6
De man heeft bij verzoekschrift van 17 augustus 2011, op diezelfde dag en derhalve tijdig ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, cassatieberoep tegen de beschikking van 17 mei 2011 ingesteld. Van de zijde van de vrouw is een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel van de man bestaat uit vier onderdelen (onderdelen 2.1-2.4). De klachten van onderdeel 2.1 richten zich de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep, voor zover dat de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding betreft. Onderdeel 2.2 betreft de door de man verschuldigde alimentatie. De klachten van onderdeel 2.2 zijn in de subonderdelen 2.2.2-I, 2.2.2-II en 2.2.2-III uitgewerkt. Onderdeel 2.3 bevat een klacht over het passeren van een stelling van de man. Onderdeel 2.4 bouwt op de klachten van de eerdere onderdelen voort.
2.2
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover dat op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding betrekking heeft. De bestreden rov. 3.6 luidt als volgt:
"3.6
Het hof is van oordeel dat, nu de man in eerste aanleg in het petitum van zijn zelfstandig verzoek, de rechtbank heeft verzocht - conform het gelijkluidende verzoek in eerste aanleg van de vrouw - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, aangenomen mag worden dat het verzoek tot echtscheiding ook op de wil van de man berustte. Uit het standpunt van de man in hoger beroep valt af te leiden dat hij nu geen echtscheiding meer wenst. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat hij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. Aldus zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Het hof wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 4 juni 1999 (NJ 1999, 535)."
Voor zover de bestreden niet-ontvankelijkverklaring mede in het dispositief van de bestreden beschikking moet worden gelezen, is het onderdeel ook tegen dat dispositief gericht. Ten slotte richt het onderdeel zich mede tegen de bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank, voor zover daarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
2.3
Het onderdeel stelt dat het hoger beroep in zijn algemeenheid ertoe strekt verzuimen uit de eerste aanleg recht te zetten. In het familierecht, althans het echtscheidingsrecht, valt daaronder - zo betoogt het onderdeel - ook het aanpassen van de eisen/verzoeken en weren aan de gewijzigde omstandigheden of inzichten van het geval. Volgens het onderdeel gaat een beroep op HR 4 juni 1999, LJN: BL8473, NJ 1999, 535, in een dergelijk geval niet op. Die beschikking betrof immers een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding. In het onderhavige geval was de man in eerste aanleg verweerder in de echtscheidingsprocedure waartoe het initiatief van de vrouw uitging. Het onderdeel stelt dat, waar de man in eerste aanleg niet gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, het petitum van het verweerschrift in eerste aanleg van 8 juli 2009, p. 6 onder 1, waarop het hof in rov. 3.6 heeft gedoeld, moet worden beschouwd als een situatie vergelijkbaar met referte, waarop in hoger beroep alsnog een betwisting volgt. Volgens het onderdeel is het oordeel dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover zijn hoger beroep zich tegen het uitspreken van de echtscheiding richt, dan ook rechtens onjuist, althans niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.4
De klachten van het onderdeel missen feitelijke grondslag. In eerste aanleg heeft de man in zijn verweerschrift uitdrukkelijk onderschreven dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht (p. 2: "De man kan de stelling van de vrouw dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht onderschrijven, weshalve het verzoek van de vrouw tot echtscheiding voor toewijzing gereed ligt.") en heeft hij bij wege van zelfstandig verzoek de rechtbank ook zijnerzijds verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Ook de rechtbank is ervan uitgegaan dat de man haar bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en dat (in de woorden van rov. 2.2 van de beschikking van 7 april 2010) "(d)e echtgenoten (...) het erover eens (zijn) dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (...)". Anders dan het onderdeel betoogt, was bij die stand van zaken in eerste aanleg niet slechts van een referte van de man ten aanzien van de door de vrouw verzochte echtscheiding sprake.
2.5
Het hof heeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door de man in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken, omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. In dat verband heeft het hof terecht verwezen naar HR 4 juni 1999, LJN: BL8473, NJ 1999, 535, rov. 3.24.. Aan de reikwijdte van de in die beschikking door de Hoge Raad ontwikkelde regel doet niet af dat het daarin ging om een echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek, terwijl in het onderhavige geval de rechtbank niet op gemeenschappelijk verzoek, maar op zelfstandige verzoeken van partijen de echtscheiding tussen hen heeft uitgesproken. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, ook niet voor zover het over de motivering van de bestreden beschikking klaagt en ook niet voor zover het mede tegen het dispositief van de bestreden beschikking en tegen de bekrachtiging van de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding is gericht.
2.6
Onderdeel 2.2 richt zich tegen de rov. 3.14-3.16 en 3.19-3.29 alsmede tegen het dispositief van de bestreden beschikking. De bestreden rechtsoverwegingen luiden als volgt:
"3.14.
De man kan zich hiermee niet verenigen en is in de eerste plaats van mening dat de rechtbank bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten onrechte de jaren 2005 tot en met 2008 tot uitgangspunt heeft genomen; hij is van mening dat het jaar 2009 bepalend dient te zijn, nu het echtscheidingsverzoek eerst op 27 februari 2009 bij de rechtbank is ingekomen.
Het hof kan de man hierin niet volgen, nu het hof bij de vaststelling van het niveau waarop de vrouw na beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken, uitgaat van het (gemiddelde) gezinsinkomen zoals dat partijen gezamenlijk ter beschikking heeft gestaan tijdens hun huwelijkse samenwoning. Nu het echtscheidingsverzoek dateert van 27 februari 2009, maar partijen al in november 2007 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, ziet het hof geen aanleiding om voor de vaststelling van de huwelijkse welstand het jaar 2009 als uitgangspunt te nemen. Het hof is van oordeel dat uitgegaan zou moeten worden van het gemiddelde gedurende de laatste 3 jaar van de samenwoning, derhalve 2005 t/m 2007. Dit gemiddelde is hoger dan het bedrag van € 6.097,- per maand, waarvan de rechtbank is uitgegaan op basis van de jaren 2005 tot en met 2008.
Nu de vrouw hiertegen niet heeft gegriefd, neemt ook het hof het bedrag van € 6.097,- netto besteedbaar inkomen per maand als uitgangspunt.
Verder heeft de man nog aangevoerd dat de uitgaven in de periode 2005 tot en met 2007 geen reëel beeld geven, aangezien partijen in 2005 en 2007 hebben verbouwd. Het hof is echter met de vrouw van oordeel dat ook verbouwingen bijdragen aan een zeker welvaartsniveau en dat er geen aanleiding bestaat om de gelden die aan deze verbouwingen zijn besteed bij de vaststelling van de tijdens het huwelijk gedane uitgaven buiten beschouwing te laten.
Tot slot bestrijdt de man de hoogte van de contante betalingen. Ook aan deze stellingen gaat het hof voorbij, gelet op de, ten opzichte van de door de vrouw in het geding gebrachte bewijsstukken, onvoldoende concrete en onderbouwde betwisting door de man.
3.15.
De vrouw heeft de door haar gestelde behoefte mede gebaseerd op een zogenaamde behoeftelijst. Aan de hand van deze lijst, die door haar in hoger beroep is overgelegd, heeft de vrouw haar huidige uitgaven onderbouwd met verificatoire bescheiden becijferd op € 2.964,50 per maand. De man heeft deze lijst slechts in beperkte mate betwist. Gelet op het door de man gevoerde gemotiveerde verweer ten aanzien van de kosten voor het tuinonderhoud, de kosten voor Nespresso en de kosten voor de rente en aflossing van de hypotheek, ziet het hof aanleiding om de door de vrouw overgelegde behoeftelijst te corrigeren tot een bedrag van afgerond € 2.440,- per maand, nu het hof van oordeel is dat de man deze uitgaven terecht heeft bestreden.
3.16.
Gelet op het gegeven dat het hof vorenbedoelde door de vrouw gespecificeerde uitgaven ten bedrage van (gemiddeld) € 6.097,- per maand aannemelijk acht, waarop de kosten voor de dochter van partijen ad € 765,- per maand in mindering dienen te worden gebracht, komt het hof een behoefte van de vrouw aan een inkomen van € 2.440,- netto per maand niet bovenmatig voor. Om de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man te becijferen, dienen op dit bedrag de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht, welke inkomsten het hof ingevolge de door de vrouw bij brief van 1 februari 2011 overgelegde salarisspecificatie van januari 2011 vaststelt op, afgerond, € 820,- netto per maand, inclusief vakantietoeslag. Aldus kan de aanvullende behoefte van de vrouw worden vastgesteld op € 1.620,- netto per maand.
(...)
3.19.
Dat de vrouw thans een aanvullende behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft is dan ook voldoende aannemelijk geworden. Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof die aanvullende behoefte aldus op € 1.620,- netto per maand ofwel € 2.637,- bruto per maand.
Financiële situatie van de man
3.20.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.21.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
- A.
Inkomen van de man
3.22.
De man is directeur en enig aandeelhouder (DGA) van [A] BV (hierna: [A]), alsook van [B] BV (hierna: [B]).
3.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat in [B] geen activiteiten meer plaatsvinden en dat geen rekening gehouden behoeft te worden met inkomsten uit die BV.
3.24.
Uit de (toelichting op de) jaarrekeningen 2006, 2007 en 2008 van [A] blijkt dat de man in die betreffende jaren achtereenvolgens € 20.800,- respectievelijk € 25.600,- respectievelijk € 21.800,- heeft onttrokken, hetgeen omgerekend neerkomt op € 1.894,- netto per maand. Gelet op het feit dat de geldelijke bijdrage van de vrouw in het gezinsinkomen ongeveer € 820,- netto per maand bedroeg - en het totale netto gezinsinkomen derhalve € 2.714,- zou bedragen - bestaat er een grote discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven, welke uitgaven het hof over de periode 2005 t/m 2008, evenals de rechtbank, op € 6.097,- netto per maand becijfert.
Weliswaar stelt de man zich op het standpunt dat hij alle inkomensgegevens heeft overgelegd, doch gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de niet verklaarde discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat zijn enige inkomen bestaat uit de loononttrekkingen uit [A]. Het hof concludeert dat in ruime mate ook nog andere inkomsten beschikbaar moeten zijn. Hierbij heeft het hof betrokken dat uit de jaarrekeningen over 2006 tot en met 2008 niet is gebleken van een rekening-courantschuld van de man aan [A], het eigen vermogen van deze B.V. niet substantieel is gewijzigd en ook niet is gebleken van - een toename van - andere schulden van partijen ter bekostiging van die uitgaven.
3.25.
De man stelt zich weliswaar op standpunt dat niet valt in te zien waarom voor zijn draagkracht teruggegrepen wordt naar de uitgaven over de jaren 2005 tot en met 2008, doch nu de man geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de discrepantie tussen de inkomsten en uitgaven in voornoemde jaren en het hof om redenen zoals hierboven uiteengezet tot de conclusie is gekomen dat in de betreffende jaren sprake moet zijn geweest van aanmerkelijke andere inkomsten, ziet het hof, bij gebrek aan nadere gegevens, geen aanleiding te veronderstellen dat thans van die (andere) inkomsten geen sprake meer zou zijn.
De door de man overgelegde IB-aangifte 2009 en de definitieve aanslag IB 2009 kunnen evenmin tot een ander oordeel leiden, nu hieruit enkel het inkomen van de man valt af te leiden waarover hij belasting heeft betaald en deze stukken derhalve geen inzicht geven in inkomsten die de man mogelijk welbewust buiten zijn administratie heeft gehouden.
De man heeft daarnaast nog aangevoerd dat bij de bepaling van zijn draagkracht ook rekening gehouden moet worden met het feit dat hij al 62 jaar oud is. Voor zover de man hiermee beoogd heeft te stellen dat van hem, gelet op zijn leeftijd, niet verwacht kan worden hetzelfde aantal uren te blijven werken als hij voorheen heeft gedaan, gaat het hof, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw en bij gebrek aan nadere onderbouwing door de man, hieraan voorbij.
Verder heeft de man gesteld dat er thans sprake is van een omzetdaling als gevolg van de economische crisis en dat dit gevolgen heeft voor zijn draagkracht, zodat hiermee rekening gehouden moet worden. De vrouw heeft echter betwist dat er minder werk voorhanden is en stelt dat het de eigen keuze van de man zou zijn om minder opdrachten aan te nemen. Gelet op enerzijds de gemotiveerde betwisting door de vrouw en anderzijds het feit dat de man zijn standpunt ter zake niet deugdelijk met bescheiden heeft onderbouwd, gaat het hof ook aan dit standpunt van de man voorbij.
3.26.
Aldus gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man aan zijn inkomenszijde uit van een netto inkomen van € 6.097,- per maand, verminderd met de inkomsten van de vrouw ad € 820,- netto per maand, derhalve van een inkomen van € 5.277,- per maand.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, bedraagt het loon dat aan de BV werd onttrokken € 1.894,- netto per maand, zodat de overige inkomsten van de man op € 3.383,- netto per maand kunnen worden gesteld.
Het hof gaat er conform de rechtbank vanuit dat het loon omgerekend € 2.841,- bruto per maand bedraagt, nu geen der partijen zich op het standpunt heeft gesteld dat deze brutering niet juist is.
Het hof gaat er evenals de rechtbank vanuit dat de man over de overige inkomsten ten bedrage van € 3.383,- netto per maand geen belasting heeft afgedragen, hoewel hij daartoe wel is verplicht. Gelet op de latente belastingclaim, zal het hof deze netto inkomsten dan ook aanmerken als bruto inkomsten. Aldus kan het bruto inkomen van de man worden gesteld op € 6.224,- per maand.
Financiële situatie van de vrouw
3.27.
Het hof gaat conform de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie van januari 2011 uit van een inkomen van € 962,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, derhalve € 1.113,- per maand.
Ter zitting heeft de vrouw onweersproken naar voren gebracht dat haar deeltijd WW-uitkering is beëindigd.
3.28.
Het hof acht het, gelet ook op de huwelijksgerelateerde behoefte van de man, in de onderhavige situatie redelijk om een zodanige alimentatie vast te stellen, dat beiden over een gelijk bruto inkomen beschikken, derhalve een bedrag van € 2.556,- per maand. Een jusvergelijking op basis van beider draagkracht zou in de situatie van partijen tot een hogere alimentatie leiden, hetgeen grotendeels wordt veroorzaakt door het feit, dat de vrouw thans aanzienlijke woonlasten heeft (na de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand komen de woonlasten van de echtelijke woning immers voor haar rekening) en de man (nog) niet. Nu de hoogte van uitgave voor wonen op een vrije keuze berust en aangenomen kan worden dat de man ook eigen woonlasten zal krijgen, is het hof van oordeel dat een bijdrage van € 2.556,- in de onderlinge verhouding tussen partijen redelijk is en in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Aldus zal het hof deze bijdrage vaststellen.
3.29.
De beschikking waarvan beroep dient dus gedeeltelijk te worden bekrachtigd en gedeeltelijk te worden vernietigd."
Volgens het onderdeel heeft het hof zowel de behoefte van de vrouw als de draagkracht van de man afgeleid uit een door de vrouw overgelegd kasboek en de uitgaven die volgens de vrouw uit dat kasboek blijken. De klacht van onderdeel 2.2 houdt in dat het hof, door aldus te oordelen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de berekening van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het bestreden oordeel is volgens het onderdeel in elk geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Na een weergave van het partijdebat onder 2.2.1, wordt klacht van het onderdeel vervolgens toegelicht en uitgewerkt in de subonderdelen 2.2.2-I tot en met 2.2.2-III.
2.7
Subonderdeel 2.2.2-I richt zich (cassatierekest p. 11, eerste alinea, en p. 12, eerste alinea) in de eerste plaats tegen het oordeel (in de rov. 3.14 en 3.16) ten aanzien van de hoogte van de uitgaven in de periode van 2005-2007, de laatste drie jaar van de samenwoning. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de uitgaven in die periode gemiddeld € 6.097,- per maand bedroegen. Het middel klaagt dat dit oordeel in het licht van het partijdebat en van de door de man gevoerde verweren rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
2.8
Bij de bespreking van deze eerste klacht stel ik voorop dat het door de rechtbank en het hof gehanteerde gemiddelde van € 6.097,- per maand door de rechtbank is berekend als het gemiddelde van de uitgaven blijkende uit (i) het gespecificeerde kasboek en (ii) de betalingen en/of opnames van de Raborekening (tezamen gemiddeld € 57.991,- per jaar) alsmede uit (iii) de overgelegde aankoopnota's (gemiddeld € 15.172,- per jaar) over de jaren 2005-2008 (rov. 2.4.4 van de beschikking van de rechtbank van 7 april 2010). Het hof, dat van het gemiddelde over de jaren 2005-2007 is uitgegaan, heeft, onder aantekening dat het gemiddelde over die jaren hoger is dan het door de rechtbank berekende bedrag van € 6.097,-5., niettemin dat laatste bedrag aangehouden, omdat de vrouw niet tegen het uitgangspunt van de rechtbank (het middelen van de uitgaven over de jaren 2005-2008) heeft gegriefd.
2.9
Het subonderdeel verwijst voor de eerste klacht (op p. 12 van het cassatierekest) naar de bestrijding door de man van de hoogte van de contante betalingen, gelegen in diens eerdere stellingen dat het kasboek niet klopt en zulks alleen al blijkt uit het feit dat voor lang niet alle gestelde uitgaven een factuur is overgelegd, alsmede dat in de overzichten dubbeltellingen zitten (p. 11 van het cassatierekest, laatste twee gedachtestreepjes), aan welke bestrijding het hof zou zijn voorbijgegaan. Welke invloed de bedoelde onvolkomenheden op het gemiddelde van de jaarlijkse uitgaven zouden hebben gehad (en dat het ecarteren van die onvolkomenheden ook over de door het hof in aanmerking genomen jaren 2005-2007 tot een lager gemiddelde dan € 6.097,- per maand zou hebben geleid), werkt het subonderdeel echter niet uit. Dat klemt temeer, nu zich ook uit de in het cassatierekest onder 2.2.1 sub h meer in extenso opgenomen stellingen van de man ter zake niet zonder meer laat afleiden dat die onvolkomenheden van beslissende betekenis zijn. Zo stelt de man over 2007 het verschil tussen een bedrag van € 2.124,24 en een bedrag van € 1.639,37, alsmede een bedrag van € 775,- ter discussie, en over 2008 een volgens de man niet verantwoord verschil tussen € 2.642,27 en € 840,22, alsmede een opgevoerd bedrag van € 188,39 dat volgens de man € 84,26 dient te zijn. Voorts heeft de man gewezen op beweerdelijk contante betalingen die per bank zouden zijn verricht en afleverbonnen en offertes die ten onrechte als contante betalingen zouden zijn meegeteld. De vrouw heeft gemotiveerd op deze stellingen gereageerd en heeft bij de juistheid van het kasboek gepersisteerd (zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep, p. 10 en p. 13-16). Overigens verdient het aandacht dat het in het cassatierekest onder 2.2.1 sub h aangehaalde citaat steeds betrekking heeft op de (van het kasboek te onderscheiden) post van de aankoopnota's (vergelijk de opstelling op p. 10 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep); met betrekking tot die aankoopnota's heeft de vrouw over 2007 een hoger bedrag dan in eerste instantie becijferd (€ 27.792,71 in plaats van € 23.585,32).
De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden. Nog daargelaten of het hof de door het subonderdeel bedoelde bestrijding door de man al niet als voldoende door de vrouw weerlegd heeft beschouwd, impliceert die bestrijding immers niet zonder meer dat het hof over de jaren 2005-2007 niet van een gemiddelde van de uitgaven van € 6.097,- per maand kon uitgaan.
2.10
Het subonderdeel klaagt ten tweede dat het hof uit de gemiddelde maandelijkse uitgaven ter hoogte van € 6.097,- ten onrechte en onbegrijpelijk de behoefte van de vrouw en het inkomen en de draagkracht van de man heeft afgeleid. Het subonderdeel wijst ook in het kader van deze klacht op verweren van de man in de feitelijke instanties, die het subonderdeel, onder verwijzing naar vindplaatsen, als volgt samenvat (cassatierekest, p. 11/12):
- "-
Hij had in het verleden contant geld, hetgeen op de volgende wijze door de man wordt verklaard;
- -
Hij werkt reeds 16 jaar in de transportsector, beroepsgoederenvervoer, waar hij immer een wettelijke onkostenvergoeding heeft genoten (circa € 4.500,- per jaar) welke aanmerkelijk hoger lag dan de daadwerkelijk gemaakte kosten. Er werd op die wijze aldus extra inkomen verkregen, dat veelal is gebruikt ten behoeve van de verbouwing die partijen hebben gedaan, zodat zij ter zake hun hypotheek niet hoefde te verhogen.
- -
Daarnaast was er geld (zo'n € 18.000,=) voor de oprichting van een BV dat door de vrouw was opgenomen en in huis verstopt en door de man aangetroffen;
- -
Daarvan heeft hij ondermeer de verbouwing betaald;
- -
Het kasboek klopt niet en dat blijkt alleen al uit het feit dat voor lang niet alle gestelde uitgaven een factuur is overgelegd;
- -
In de overzichten zitten dubbeltellingen;
- -
De laatste twee jaar voorafgaand aan het huwelijk heb ik nauwelijks nog contante betalingen gedaan (de man noemt dat 'via het kasboek') omdat de financiële middelen waren uitgeput;"
De verweren van de man komen volgens het subonderdeel, zakelijk weergegeven (en naast de bestrijding van de hoogte van de uitgaven), erop neer dat hij nog geld als het ware "op de plank had liggen", welk geld niet afkomstig was uit zwarte inkomsten (maar uit onkostenvergoedingen en geld bestemd voor de oprichting van een BV) en ook niet uit rendement op vermogen. Over de laatste twee jaar voorafgaande aan de scheiding zijn volgens de door het subonderdeel samengevatte stellingen van de man niet of nauwelijks betalingen contant (via het kasboek) verricht, omdat de financiële middelen waren uitgeput. Het subonderdeel betoogt dat in dat verweer van de man ligt besloten dat met de contante uitgaven op aanwezige middelen is ingeteerd, en dat die uitgaven geen aanknopingspunt kunnen vormen voor de vaststelling van in die periode genoten inkomsten uit het bedrijf van de man (p. 12, tweede volle alinea).
Het subonderdeel betoogt voorts dat uit de aanwezige middelen in hoofdzaak incidentele uitgaven zijn gedaan en dat sprake is van een "zo duidelijke differentiatie in betaalgedrag" c.q. een zodanig "verloop" in die uitgaven (welk verloop de vrouw in de in het cassatierekest onder 2.2.1 sub i geciteerde passage uit haar verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep zou hebben bevestigd), dat onjuist en onbegrijpelijk is de piekuitgaven voor de verbouwing over vier jaren (de rechtbank) of drie jaren (het hof) te middelen en aan het gemiddelde uitgavenpatroon vervolgens gevolgtrekkingen te verbinden ten aanzien van het gedurende die jaren in werkelijkheid genoten inkomen.
Volgens het subonderdeel kan geen aansluiting worden gevonden bij HR 25 mei 1962, NJ 1962, 266, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter voor de bepaling van de draagkracht onder omstandigheden met een bepaald uitgavenpatroon rekening mag houden. Na in dit kader voorts te hebben gewezen op HR 19 maart 1982, LJN: AG4347, NJ 1982, 334, m.nt. EAAL, betoogt het subonderdeel dat in de desbetreffende gevallen aantoonbaar van een aanwijsbare en legale "kennelijk doorlopende bron van inkomsten" sprake was. In het eerste geval ging het volgens het subonderdeel om een "oplopende rekening-courantverhouding". In het tweede geval zou sprake zijn geweest van "andere middelen die ten dienste staan". In beide gevallen kon - zo vervolgt het subonderdeel - de alimentatiegerechtigde voldoende concreet aantonen welke bron van inkomsten voorhanden was en wat de omvang daarvan was, en kon voorts voldoende concreet worden vastgesteld dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid kon en mocht worden gevergd op dezelfde voet verder te gaan (cassatierekest, p. 13, eerste volle alinea). In het onderhavige geval zou dat alles volgens het subonderdeel echter anders liggen. Hier heeft het hof slechts een uitgavenpatroon in het verleden vastgesteld, terwijl de man bovendien heeft gesteld dat in de laatste twee jaar voorafgaand aan de scheiding(sprocedure) niet of nauwelijks contante betalingen (betalingen via het kasboek) zijn gedaan omdat de financiële middelen waren uitgeput en de vrouw zulks in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep "de facto grotendeels onderschrijft". Aldus is het, nog steeds volgens het subonderdeel, rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof niet van belang heeft geacht dat het om incidentele betalingen ten behoeve van een verbouwing ging en dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de man dat de gelden daarna uitgeput zijn geraakt, om vervolgens over het inkomen en de draagkracht van de man te oordelen zoals in de rov. 3.24-3.26 is weergegeven (cassatierekest, p. 13, tweede volle alinea).
2.11
Bij de beoordeling van de tweede klacht van het subonderdeel stel ik voorop dat het hof de verschillen tussen de bedragen die de man over de jaren 2006-2008 achtereenvolgens aan [A] heeft onttrokken (€ 20.800,-, € 25.600,- en € 21.800,-, ofwel gemiddeld € 1.894,- netto per maand) en de uitgaven over die jaren (volgens de opstelling van de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep, p. 10/11: € 57.718,38, € 89.236,95 en € 58.796,51) niet afdoende door de man verklaard heeft geacht. Kennelijk heeft het hof hetgeen de man heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk geacht om andere inkomsten naast de opgegeven inkomsten uit [A] uit te sluiten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. In zijn verweerschrift in het incidenteel beroep, p. 3, heeft de man zijn standpunt als volgt samengevat:
"(...) De man heeft overigens in eerste aanleg en in zijn beroep aangegeven dat er vermogen was, waaruit de betalingen zijn verricht. Het betrof ondermeer een bedrag van ruim € 18.000,-, welk de man benodigde voor het oprichten van een nieuwe B.V., doch welk bedrag op het moment van de gang naar de notaris verdwenen bleek. De man heeft later vele gelden in de woning terug gevonden en van daaruit zijn diverse betalingen verricht. Over de laatste twee jaar voorafgaande aan de scheiding zijn echter niet of nauwelijks nog betalingen via het kasboek verricht, omdat de financiële middelen waren uitgeput."
Nog daargelaten dat men over de aannemelijkheid daarvan verschillend kan oordelen, volstaat dit relaas niet ter verklaring van de door het hof bedoelde verschillen, die over elk van de genoemde jaren het aanvankelijk verdwenen maar later beweerdelijk teruggevonden bedrag van € 18.000,- ruimschoots overtroffen. Evenmin laten die verschillen zich verklaren, als naast het bedrag van € 18.000,- ook de door het middel bedoelde onkostenvergoeding van circa € 4.500, - per jaar en de inkomsten van de vrouw van ongeveer € 820,- per maand (rov. 3.24) in aanmerking worden genomen.
Bij het voorgaande komt dat de cijfers niet bevestigen dat, zoals aan het subonderdeel ten grondslag is gelegd, de bedoelde uitgaven na een piek begin 2007 vanaf de tweede helft van 2007 tot aan de datum van uiteengaan een duidelijk aflopend karakter hebben gehad. Weliswaar vormde (volgens de opstelling op p. 10/11 in het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep) het jaar 2007 een piek (met een uitgaventotaal van € 89.236,95, waarin opgenomen een bedrag van € 32.708,41 ter zake van contant (over het "kasboek") betaalde kosten huishouding), maar de cijfers over de omliggende jaren (2005, 2006 en 2008) wijzen niet duidelijk op een overigens aflopende trend in de uitgaven (het uitgaventotaal en het daarin opgenomen totaal van de betalingen over het "kasboek" bedragen over 2005 € 86.892,36 respectievelijk € 19.136,10, over 2006 € 57.718,38 respectievelijk € 20.394,52 en over 2008 € 58.796,51 respectievelijk € 27.503,89). Over 2009 worden in de bedoelde opstelling van de vrouw slechts de eerste maanden (tot en met 3 maart 2009) verantwoord (met over die periode een uitgaventotaal van € 12.276,54, waarvan € 3.648,- "over het kasboek" betaald). Over 2009 heeft de vrouw (in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep, p. 16) nog opgemerkt: "Uiteraard hebben er in 2009 ook contante betalingen plaatsgevonden, doch de vrouw heeft dienaangaande geen bescheiden in de woning aangetroffen hetgeen wellicht van doen heeft met het feit dat de vrouw de echtscheidingsprocedure bij de man had aangekondigd."
Voor de opvatting dat van aflopende uitgaven sprake was, zoekt het subonderdeel ten slotte tevergeefs steun bij het in het cassatierekest onder 2.2.1 sub i opgenomen citaat uit het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep van de vrouw. Het subonderdeel lijkt te veronderstellen dat in die passage, waar van contante betalingen wordt gesproken, wordt gedoeld op de betalingen over het "kasboek". Die veronderstelling is niet juist. Met contante betalingen wordt in die passage gedoeld op de post "Aankoopnota's", die in de opstelling van de vrouw náást de post "Kosten huishouding contant (kasboek)" en "Kosten huishouding via Rabobank" wordt gespecificeerd. Het is juist dat die kosten ("Aankoopnota's") over het jaar 2008 (€ 2.124,24) geringer zijn dan over elk van de voorgaande jaren 2005-2007 (€ 27.467,18, € 7.502,44 en € 23.585,32, welk laatste bedrag op p. 14 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep tot € 27.792,71 is herrekend); over 2009 is de post "Aankoopnota's" overigens niet gespecificeerd om de in het aan het slot van de vorige alinea opgenomen citaat door de vrouw daarvoor genoemde reden. Dat neemt echter niet weg dat een duidelijk aflopende trend niet tevens herkenbaar is in het door het hof (blijkens de rov. 3.13 en 3.14) in aanmerking genomen uitgaventotaal, waarvan de post "Aankoopnota's" slechts één van de drie bestanddelen vormt, evenmin als in de (van de post "Aankoopnota's" te onderscheiden) post "Kosten huishouding contant (kasboek)", waarop het subonderdeel in het bijzonder lijkt te doelen en die over de jaren 2005-2008 € 19.136,10, € 20.394,52, € 32.708,41 en € 27.503,89 beliep.
Alhoewel het subonderdeel mijns inziens terecht als uitgangspunt kiest dat bij het baseren van (toekomstige) draagkracht op incidentele middelen die in het verleden voorhanden waren maar inmiddels zijn uitgeput, voorzichtigheid is geboden, kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden, nu het hof, zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven en niet onbegrijpelijk, kennelijk onvoldoende aannemelijk heeft geacht dat een dergelijke situatie zich in casu voordeed.
2.12
Subonderdeel 2.2.2-II klaagt dat het hof heeft miskend dat, vooraleer het aan de periode "half 2007-2009" conclusies ten aanzien van de draagkracht in de toekomst kan verbinden, de vrouw, in de situatie dat de contante betalingen in de periode "half 2007-2009" sterk zijn teruggelopen en vervolgens geheel zijn opgehouden, daartoe voldoende concreet zal moeten stellen en gelet op de betwisting door de man ook zal moeten bewijzen dat sprake is van inkomsten die nog steeds doorlopen en die ook in de toekomst draagkracht voor de man opleveren. Aan deze stelplicht heeft de vrouw volgens het subonderdeel niet voldaan. Het subonderdeel merkt in dit verband onder meer op dat de vrouw niet voldoende heeft gesteld dat, en op welke wijze, de inkomsten van de man zodanig doorlopen dat nog immer een bruto-inkomen van meer dan € 6.000,- wordt gegenereerd. Volgens het subonderdeel komt de vrouw niet verder dan het plaatsen van algemeenheden, hetgeen onvoldoende zou zijn om als vaststaand aan te nemen dat de man over 2009 een dergelijk inkomen moet hebben gehad en dit ook voor de toekomst moet kunnen realiseren. Het subonderdeel klaagt dat het hof dit alles heeft miskend, althans dat zijn oordeel op dat punt onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd.
2.13
De klachten van het subonderdeel missen feitelijke grondslag. Het hof heeft het relaas van de man over teruglopende en uiteindelijk geheel gestopte uitgaven uit aanvankelijk voorhanden maar inmiddels uitgeputte middelen kennelijk niet aannemelijk geacht en daarin in elk geval niet een toereikende verklaring gezien voor het verschil tussen de uitgaven en de opgegeven inkomsten. Bij die stand van zaken noopten de desbetreffende stellingen van de man de vrouw niet tot een nadere adstructie c.q. tot bewijs van haar standpunt dat de man over méér dan de opgegeven inkomsten moest beschikken en derhalve ook in de toekomst voldoende draagkrachtig zou zijn. Ook zonder dat de vrouw haar standpunt in de door het subonderdeel bedoelde zin nader adstrueerde, heeft het hof kunnen oordelen dat naast het inkomen zoals dat uit de door de man in het geding gebrachte inkomensgegevens blijkt, in ruime mate andere inkomsten beschikbaar moeten zijn (rov. 3.24).
2.14
Subonderdeel 2.2.2-III klaagt dat het hof (in de rov. 3.20-3.29 en het dispositief) heeft miskend dat de man door de oplegging van een alimentatie van € 2.556,- bruto per maand, gelet op zijn inkomen, onder 90% van het bestaansminimum terechtkomt, omdat hij aldus meer alimentatie moet betalen dan hij, gelet op zijn fiscale stukken over 2009, bruto verdient. Het middel stelt dat een beroep hierop ligt besloten in de toelichting op grief VI, waarin wordt gesteld:
"Over 2009 heeft de man een inkomen genoten ad € 27.561,- bruto per jaar. Zulks brengt een bruto maandinkomen ad € 2.296,75 met zich mee. Indien de man van het betreffende inkomen een bedrag ad € 2.930,- aan de vrouw dient te voldoen, hetgeen aldus onmogelijk is, komt de vrouw in een financieel gunstigere situatie dan de man."
Volgens het subonderdeel had het hof, nu de man met zoveel woorden stelt dat betaling van de alimentatie onmogelijk is, ambtshalve, althans met toepassing van art. 25 Rv, moeten toetsen of de man aldus niet onder 90% van het bestaansminimum terechtkomt. Hetgeen het hof in rov. 3.25 heeft overwogen, is volgens het subonderdeel dan ook onjuist. Het subonderdeel betoogt dat de rechter in geval van het opleggen van een alimentatie op grond van een fictieve draagkracht, waaronder ook moet worden gerekend een inkomen dat wordt afgeleid uit betalingsgedrag in het verleden, voldoende dient te verifiëren of het aldus vastgestelde fictieve inkomen ook daadwerkelijk door de alimentatieplichtige kan worden gerealiseerd, en zijn oordeel dienaangaande ook deugdelijk dient te te motiveren. Voorts dient de rechter volgens het subonderdeel zich ook ambtshalve ervan te vergewissen dat de opgelegde alimentatie op grond van de fictieve draagkracht niet ertoe leidt dat de alimentatieplichtige onder het niveau van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm zakt. Ook daarvan dient de rechter volgens het subonderdeel door middel van een deugdelijke motivering blijk te geven. Het subonderdeel klaagt dat het hof dit alles heeft miskend, althans dat zijn oordeel daaromtrent onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het hof heeft - zo stelt het subonderdeel - immers volstaan met de redenering dat het "om redenen zoals hierboven uiteengezet tot de conclusie is gekomen dat in de betreffende jaren sprake moet zijn geweest van aanmerkelijke andere inkomsten" en dat het hof "bij gebrek aan nadere gegevens, geen aanleiding (ziet) te veronderstellen dat thans van die (andere) inkomsten geen sprake meer zou zijn" (rov. 3.25).
2.15
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Anders dan waarvan het subonderdeel uitgaat, heeft het hof zich niet gebaseerd op een fictieve draagkracht (zoals het geval is als de rechter een door hem onderkend en onherstelbaar inkomensverlies onder de omstandigheden van het geval niettemin buiten beschouwing laat6.), maar op een door het hof werkelijk aanwezig geoordeelde draagkracht, waaraan niet afdoet dat de alimentatieplichtige die draagkracht betwist7.. Een toetsing van een (met inachtneming van een onherstelbaar inkomensverlies vast te stellen) reëel inkomen van de alimentatieplichtige aan 90% van de op hem toepasselijk bijstandsnorm is bij die stand van zaken niet aan de orde.
2.16
Onderdeel 2.3 richt zich tegen het slot van rov. 3.25:
"3.25
(...) Verder heeft de man gesteld dat er thans sprake is van een omzetdaling als gevolg van de economische crisis en dat dit gevolgen heeft voor zijn draagkracht, zodat hiermee rekening gehouden moet worden. De vrouw heeft echter betwist dat er minder werk voorhanden is en stelt dat het de eigen keuze van de man zou zijn om minder opdrachten aan te nemen. Gelet op enerzijds de gemotiveerde betwisting door de vrouw en anderzijds het feit dat de man zijn standpunt ter zake niet deugdelijk met bescheiden heeft onderbouwd, gaat het hof ook aan dit standpunt van de man voorbij."
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof de stellingen van de vrouw ten onrechte als een gemotiveerde betwisting aangemerkt. De stelling van de vrouw dat er minder werk voorhanden is, doet op zichzelf immers niet af aan de mogelijkheid dat van een omzetdaling sprake is. Daarvan kan immers ook sprake zijn wanneer de prijzen en marges onder druk staan8.. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat de economische crisis rechtstreeks van invloed is op de consumentenbestedingen en dus op de noodzaak om voor die bestedingen de nodige producten of grondstoffen te vervoeren.
2.17
Het onderdeel kan niet slagen. Het hof heeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en heeft evenmin onbegrijpelijk beslist door te oordelen dat, gelet op de betwisting van het gestelde omzetverlies door de vrouw, het op de weg van de man had gelegen zijn standpunt ter zake deugdelijk met bescheiden te onderbouwen. Met dit oordeel heeft het hof geenszins willen uitsluiten dat ook bij een gelijk werkaanbod van omzetverlies door druk op prijzen en marges sprake kan zijn. Het hof heeft de man in dit verband niet meer tegengeworpen dan dat hij het gestelde omzetverlies niet nader (bijvoorbeeld met een beroep op onder druk staande prijzen en marges) heeft geadstrueerd, zodat in rechte niet van een (daardoor veroorzaakt) omzetverlies kan worden uitgegaan.
2.18
Onderdeel 2.4 betoogt dat het welslagen van een of meer van de voorgaande klachten met zich brengt dat de rov. 3.26, 3.28, 3.29 en het dispositief, voor zover zelf al niet aangevallen, evenmin in stand kunnen blijven, daar zij voortbouwen op de met die eerdere klachten aangevallen rechtsoverwegingen. Nu geen van de voorgaande klachten slaagt, treft ook onderdeel 2.4 geen doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2012
Het hof heeft in rov. 3.2 van de bestreden beschikking vermeld dat de beschikking van 7 april 2010 waarbij onder meer tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof (op 11 januari 2011) nog niet in de registers van de burgerlijke stand was ingeschreven. Zie in dit verband ook het verweerschrift in cassatie van de vrouw onder 1.2.
Zie rov. 3.6; de niet-ontvankelijkverklaring is niet in het dispositief van de beschikking herhaald.
Zie voorts onder meer A-G Langemeijer in zijn conclusie (onder 2.2) voor HR 27 april 2007, LJN: BA0387, RvdW 2007, 466; A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (onder 3.3) voor HR 20 januari 2006, LJN: AU7513, NJ 2006, 76; H.J. Snijders & A. Wendels / H.J. Snijders (bew.), Civiel appel (2009), nr. 81; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nrs. 164 en 182; T&C BW (2011), art. 1:154, aant. 2 (M.J.C. Koens).
Het verschil, dat door het hof overigens niet is gekwantificeerd, is niet onaanzienlijk. Over het kasboek en de kosten via de bank tezamen bereken ik over de jaren 2005-2007 een jaarlijks gemiddelde van € 58.430,92 tegen het door de rechtbank in aanmerking genomen gemiddelde van € 57.911,-, voor de zogenaamde aankoopnota's een jaarlijks gemiddelde van € 19.518,31 tegen het door de rechtbank in aanmerking genomen gemiddelde van € 15.172,-.
Vgl. Asser-De Boer I* (2010), nr. 625a.
Van een fictieve draagkracht is evenmin sprake als een voor herstel vatbaar inkomensverlies buiten toepassing blijft, ook al wordt het toegerekende inkomen (nog) niet verworven; zie HR 24 september 2010, LJN: BM9607, NJ 2010, 595, m.nt. S.F.M. Wortmann.
In dit verband verwijst het onderdeel naar de (beweerdelijk) als feit van algemene bekendheid geldende openstelling van de grenzen met Oost-Europa en de daardoor mogelijk gemaakte activiteiten van daaruit herkomstige chauffeurs die in hun land van herkomst op basis van een arbeidsovereenkomst worden betaald maar elders in Europa (ook in Nederland) werkzaamheden verrichten.
Uitspraak 25‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Echtscheiding. Partneralimentatie; vaststelling behoefte en draagkracht.
Partij(en)
25 mei 2012
Eerste Kamer
11/03767
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.C.M. Hurkens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 92232/FA RK 09-281 van de rechtbank Roermond van 7 april 2010;
- b.
de beschikking in de zaak HV 200.069.713/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 mei 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 20 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.