Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-09-2019, nr. 200.252.914
ECLI:NL:GHARL:2019:7121
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-09-2019
- Zaaknummer
200.252.914
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:7121, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0011
JIN 2020/5 met annotatie van Boshouwers, K.A.
Uitspraak 03‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Vaststelling partneralimentatie. Limitering. Behoefte. Aangevoerde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om niet uit te gaan van op hofnorm gebaseerde behoefte.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.914
(zaaknummer rechtbank Gelderland 326659)
beschikking van 3 september 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A]verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Ravenshorst te Zutphen,
en
[verweerder] ,
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.A. Assink te Enschede.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 oktober 2018, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties 76 tot en met 85, ingekomen op 14 januari 2019;
- -
het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1
- -
tot en met 4;
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 85 tot en met 97;
- -
een journaalbericht van mr. Assink van 21 mei 2019 met producties 5 tot en met 15;
- -
een journaalbericht van mr. Ravenshorst van 22 mei 2019 met producties 98 tot en met 105.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn op 7 juni 2016, na het maken van partnerschapsvoorwaarden, een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. De feitelijke samenwoning van partijen is in juli/augustus 2017 verbroken.
3.2
Uit het partnerschap van partijen zijn geen kinderen geboren.
De twee minderjarige, uit een eerdere relatie van de vrouw met [C] (hierna: [C] ), geboren kinderen zijn:
- -
[de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2000 te [D] ;
- -
[de minderjarige] , geboren [in] 2003 te [D] .
De vrouw heeft uit de relatie met [C] voorts nog een meerderjarige zoon, [E] (hierna: [E] ), geboren [in] 1996 te [D] . Deze zoon heeft een ernstige afwijking in het autismespectrum en woont in een zelfstandige woning bij de vrouw. De vrouw ontvangt voor deze zoon een persoonsgebonden budget (PGB).
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij voornoemde beschikking van 12 oktober 2018, zoals hersteld bij beschikking van
28 november 2018, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uitgesproken, en het meer of anders verzochte afgewezen, voor zover de behandeling van de zaak daartoe niet is aangehouden, te weten het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 5.000,- per maand voor de periode dat de gezamenlijke woning aan de [a-straat 1] te [A] nog niet aan de man is toegedeeld en geleverd, wegens gebrek aan behoeftigheid aan de zijde van de vrouw.
4.2
De ontbindingsbeschikking is op 1 februari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.3
De vrouw is met een aantal ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2018, zoals hersteld bij beschikking van 28 november 2018. De grieven zien op de vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De vrouw verzoekt het hof, opnieuw beschikkende, de beschikking van 12 oktober 2018 en de herstelbeschikking van 28 november 2018 te vernietigen en haar inleidend verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 5.000,- per maand voor de periode dat de gezamenlijke woning aan de [a-straat 1] te [A] nog niet aan de man is toegedeeld en geleverd, alsnog toe te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met één algemene grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn grief ziet op de behoefte van de vrouw en op de alimentatieduur (limitering alimentatietermijn).
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de alimentatieduur in tijd te limiteren tot één dag, dan wel de alimentatieduur te limiteren tot twaalf maanden, dan wel de partneralimentatie te limiteren nadat twaalf maanden zijn verstreken na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, dan wel vanaf dat moment op nihil te stellen, dan wel de in hoger beroep vast te stellen partneralimentatie na twaalf maanden af te bouwen en binnen tien maanden te limiteren, dan wel op nihil vast te stellen, dan wel de alimentatietermijn te limiteren tot twee jaren, vier maanden en 25 dagen, dan wel de alimentatie na die termijn op nihil te stellen.
4.5
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Duur alimentatie
5.1
Als van de verste strekking ziet het hof aanleiding eerst te beslissen op de meest verstrekkende stelling van de man in zijn incidenteel hoger beroep, te weten dat de duur van de eventueel aan de vrouw toekomende partneralimentatie dient te worden gelimiteerd.
Volgens de man kan niet van hem worden verlangd dat hij gedurende twee jaar, zeven maanden en 25 dagen aan de vrouw partneralimentatie zal betalen. Partijen hebben in feite slechts veertien maanden samengewoond binnen het geregistreerd partnerschap. De vrouw is hierdoor bovendien niet geraakt in haar verdiencapaciteit, nu zij hetzelfde is blijven verdienen en zij na het uiteengaan van partijen volledig in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
De vrouw stelt hiertegenover dat de partneralimentatie in het onderhavige geval van rechtswege is gelimiteerd tot twee jaar, zeven maanden en 25 dagen en dat de man onvoldoende zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd om deze termijn te kunnen bekorten.
5.2
Het hof ziet in hetgeen de man daartoe heeft aangevoerd onvoldoende grond om af te wijken van de op grond van artikel 1:157 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldende termijn van de alimentatieverplichting, die gelijk is aan de duur van het geregistreerd partnerschap van, in dit geval, twee jaar, zeven maanden en 25 dagen.
Het hof zal het verzoek van de man om de alimentatie in duur te limiteren, dan wel af te bouwen dan ook afwijzen. De grief van de man in het incidenteel appel faalt daarom in zoverre.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.3
Partijen zijn daarnaast verdeeld over de hoogte van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, over haar behoeftigheid, en over de draagkracht van de man.
De vrouw stelt dat bij de vaststelling van haar behoefte moet worden uitgegaan van de hofnorm. Op grond van de hofnorm bedraagt haar behoefte € 4.335,- netto per maand.
De man betwist op zijn beurt dat de hofnorm moet worden toegepast en stelt voorts dat de vrouw haar behoefte volgens de hofnorm niet heeft onderbouwd. Juist doordat het geregistreerd partnerschap, waaruit in het geval van partijen geen kinderen zijn geboren, afwijkt van het gebruikelijke huwelijk, kan niet worden volstaan met de vuistregel van de hofnorm. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw moet worden gecorrigeerd, nu de vrouw haar inkomen niet volledig heeft kunnen besteden aan haar eigen welstand. De vrouw stelt dat haar inkomen grotendeels opgaat aan de kosten van haar kinderen uit de relatie met [C] , dan wel aan overige kosten die niet welstand gerelateerd zijn. Ook is de vrouw slechts beperkt gewend geraakt aan het inkomen van de man gedurende de korte duur waarin partijen binnen het partnerschap hebben samengeleefd. Al deze omstandigheden maken dat de enige juiste manier voor het bepalen van de behoefte van de vrouw een aanpak is aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, die zijn onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken. De behoefte van de vrouw bedraagt volgens haar behoeftelijst, na aftrek van correcties, maximaal € 2.900,50 netto per maand, aldus nog steeds de man.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk of - in dit geval – het geregistreerd partnerschap. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking moet nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het geregistreerd partnerschap zijn geweest, maar ook een globaal inzicht moet hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijks- en - in dit geval -de geregistreerd partnerschapsgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
Indien deze behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte echter op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet mag worden voorbij gegaan aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
5.5
Het hof is van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden in dit geval onvoldoende zwaarwegend zijn om niet uit te gaan van de op de hofnorm gebaseerde geregistreerd partnerschapsgerelateerde behoefte van de vrouw. Overige omstandigheden, bijvoorbeeld de omstandigheid dat het uitgavenpatroon gedurende het geregistreerd partnerschap (veel) lager was dan de inkomenssituatie toeliet, die in dit geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, zijn gesteld noch gebleken. Integendeel, uit de stukken en de door partijen afgelegde verklaringen ter mondelinge behandeling is gebleken dat zij in de periode van hun samenwoning binnen het geregistreerd partnerschap juist goed ervan hebben geleefd, hun inkomens opmaakten en luxueuze verbouwingen hebben laten doen, zodat de vrouw in de periode van het geregistreerd partnerschap gewend is geraakt aan de welstand die het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen van partijen hun toen opleverde.
Het hof vindt onder de gegeven omstandigheden de toepassing van de hofnorm een meer reële maatstaf om de behoefte van de vrouw te kunnen vaststellen dan de berekening van haar behoefte op grond van de in het geding gebrachte behoeftelijsten. Het hof zal voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw daarom uitgaan van de hofnorm.
Nu de man niet gemotiveerd heeft weersproken dat de behoefte van de vrouw volgens de hofnorm € 4.335,- netto per maand bedraagt, zal het hof de behoefte van de vrouw op dat bedrag vaststellen.
Het principaal hoger beroep slaagt dus in zoverre. Het incidenteel hoger beroep faalt voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de behoefte van de vrouw.
Behoeftigheid vrouw
5.6
Vervolgens zal het hof beoordelen in hoeverre de vrouw in staat is om met haar huidige inkomen in de hiervoor vastgestelde geregistreerd partnerschap gerelateerde behoefte te voorzien.
Uit de door de vrouw bij journaalbericht van 22 mei 2019 als productie 101 overgelegde brief van de Sociale Verzekeringsbank van 1 maart 2019 blijkt dat de vrouw over het jaar 2018 een persoonsgebonden budget (PGB) voor de begeleiding en verzorging van [E] , haar oudste meerderjarige zoon, die door een autistische afwijking door de vrouw wordt verzorgd, heeft ontvangen van € 45.456,- bruto per jaar, ofwel € 3.788,- bruto per maand. De vrouw ontvangt voorts huurinkomsten van [E] van € 400,- per maand.
Het hof kan niet ervan uitgaan dat de vrouw daarnaast nog inkomsten uit haar nagelstudio heeft. De man heeft namelijk, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat zij - gelet op de regels rondom het PGB - in de nagelstudio geen activiteiten meer verricht, niet aangetoond dat de vrouw hieruit nog steeds structurele inkomsten ontvangt.
De vrouw verzoekt verder persoonsgebonden zorgkosten voor therapie en psychologische begeleiding, alsmede tandartskosten van [E] van € 7.285,- per jaar of wel € 652,- per maand in mindering te brengen op haar netto besteedbaar inkomen, nu het hier niet gaat om normale huishoudelijke kosten. Het hof houdt echter geen rekening met deze kosten, omdat deze uit de Wajong-uitkering van [E] kunnen worden betaald.
Het hof houdt evenmin rekening met het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van haar kinderen, nu bij de berekening van de behoefte van de vrouw volgens de hofnorm de kosten van haar kinderen daarin zijn verdisconteerd.
Nu de man formeel voor de belastingdienst de voormalige echtelijke woning per 1 december 2017 heeft verlaten en partijen ter mondelinge behandeling akkoord zijn gegaan om deze datum aan te houden als datum van hun uiteengaan, zal het hof bij de vrouw met het volledige eigenwoningforfait van € 3.848,- per jaar en met de volledige aftrek van de hypotheekrente van € 922,- per maand rekening houden. Uit al deze gegevens volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.139,- per maand.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van
(€ 4.335,- -/- € 3.139,- =) € 1.196,- netto per maand of wel € 2.240,- bruto per maand.
Draagkracht:
5.7
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.8
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1986, ontvangt uit zijn onderneming [F] BV een brutoloon van € 84.807,- per jaar.
De man is alleenstaand.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting,
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen geregistreerde partner in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
De huurlasten van de man bedragen € 433,- per maand.
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- -
€ 134,- aan premie ziektekostenverzekering;
- -
€ 32,- eigen risico,
- -
€ 244,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- -
€ 500,- aflossing schulden woning;
- -
€ 784,- aan rente op schuld aan de BV in verband met de (verbouwing van de) voormalige echtelijke woning.
5.9
Het hof houdt geen rekening met de premie van € 38,- per maand voor de ziektekostenverzekering van de honden, nu dit kosten zijn die niet ten laste behoren te komen van de verplichting tot betaling van partneralimentatie. Deze lasten dient de man uit zijn vrije ruimte voldoen.
5.10
Het hof houdt evenmin rekening met advocaatkosten nu de man voldoende lopende inkomsten heeft waaruit deze kosten zouden kunnen worden betaald.
5.11
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals partijen rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.12
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan, heeft de man met ingang van 1 februari 2019 (de datum van de inschrijving van de beschikking waarbij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen is uitgesproken in de registers van de burgerlijke stand), voor de periode dat de gezamenlijke woning aan de [a-straat 1] te [A] nog niet aan de man is toegedeeld en geleverd, draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.678,- per maand.
5.13
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij, ziet het hof aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60.
De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 922,- aan rente hypotheek;
- € 500,- aan aflossing hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 166,- aan premie ziektekostenverzekering;
- € 32,- aan eigen risico.
Uit een vergelijking van ieders draagkracht volgt dat de vrouw bij ontvangst van de aan het slot van rechtsoverweging 5.12 genoemde partneralimentatie van € 1.678,- per maand meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Uit deze vergelijking volgt verder dat partijen bij een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 824,- per maand wel een gelijke vrije ruimte hebben. Het hof zal daarom dit laatste bedrag vaststellen.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft berekeningen van de behoefte/behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en een zogenaamde jusvergelijking gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
12 oktober 2018, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2019, voor de periode dat de gezamenlijke woning aan de [a-straat 1] te [A] nog niet aan de man is toegedeeld en geleverd, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 824,-per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en
D.J.I. Kroezen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 3 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.