HR, 13-10-2015, nr. 14/01092
ECLI:NL:HR:2015:3062
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/01092
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3062, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1748, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1748, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3062, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/01092
ABG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 februari 2014, nummer 22/001866-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/01092 Zitting: 30 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 13 februari 2014 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1 primair en 2 primair: “De voortgezette handeling van: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en het betalen van een geldboete van € 15.000,-, subsidiair 110 dagen hechtenis. Voorts zijn twee tankbonnen verbeurd verklaard.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/06345, 14/01092, 14/02603 en 14/06344. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. In deze samenhangende zaken gaat het kort gezegd om een fraude met tankpassen. Verzoeker, die met familieleden in de transportsector werkt, zou de aldus getankte brandstof samen met een ander hebben doorverkocht.
4. Namens verzoeker heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, een middel van cassatie voorgesteld.
5. Het middel klaagt dat de opgelegde straf “zeker gelet op het door de verdediging gevoerde draagkrachtverweer” onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2014 heeft verzoeker het volgende verklaard met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden:
“Mijn financiële situatie is redelijk. Ik heb geen schulden maar ik merk de gevolgen van de crisis wel. Ik heb nu ook een eigen bedrijf ' [A] '. Dit bedrijf heb ik samen met mijn vriendin en mijn vader.
(…)
Ik werk meer dan 40 uur per week. Het bedrijf moet nog worden opgebouwd. Er werken vijf jongens voor mij.”
Daaraan heeft de raadsman toegevoegd:
“Met betrekking tot de straf wil ik nog het volgende opmerken. Mijn cliënt heeft 6 weken in voorarrest gezeten. Hij heeft zich de afgelopen jaren reeds bewezen; hij heeft geen nieuwe contacten met politie en justitie gehad. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient mijns inziens, te worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur, gelijk aan de duur van het voorarrest. Mijns inziens is het niet terecht om mijn cliënt daarnaast nog een geldboete op te leggen. Hij heeft er feitelijk geen financieel voordeel genoten door het plegen van deze feiten, het voordeel van het plegen van de feiten ging naar het bedrijf, dat van zijn vader was.”
7. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich - kort gezegd - schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het op grote schaal plegen van dieseldiefstallen door deze diesel met gebruikmaking van valse tankpassen te tanken zowel voor eigen gebruik als voor de verkoop aan anderen. Dit is voor de verdachte en andere deelnemers aan de organisatie een lucratieve bezigheid geweest.
De verdachte en zijn mededaders hebben aan de benadeelden grote financiële schade toegebracht. Bovendien hebben zij met het gebruik van valse tankpassen het vertrouwen dat de maatschappij moet kunnen hebben in het elektronisch betalingsverkeer, ernstig geschaad. De verdachte heeft in het geheel geen oog gehad voor deze nadelige gevolgen van zijn handelen, maar heeft zich slechts laten leiden door zijn eigen behoefte aan financieel gewin. De samenleving dient te worden beschermd tegen het bestaan van dergelijke criminele organisaties.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 januari 2014 waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel in aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de verdachte reeds op 2 september 2008 is aangehouden, en eerst op 27 maart 2012 een eindvonnis is gewezen. Hoewel het een complexe zaak betreft en ook de onderzoekswensen van de verdediging in eerste aanleg tot vertraging hebben geleid, ziet het hof in deze overschrijding aanleiding om het onvoorwaardelijke deel van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden te korten met 2 maanden.
Hoewel een flinke gevangenisstraf op zijn plaats is vanwege de ernst van het feit, heeft het hof voorts in aanmerking genomen dat de verdachte een nieuw transportbedrijf is gestart. Nu de werkzaamheden van de verdachte binnen het bedrijf ernstig zullen worden doorkruist door een onvoorwaardelijke gevangenisstraf - hoewel passend gelet op de ernst van het feit - ziet het hof aanleiding om het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf te korten met nog 4 maanden, maar in plaats daarvan een geldboete aan de verdachte op te leggen. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het hof zal derhalve aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, in samenhang met een geldboete van na te melden hoogte, opleggen.”
8. Anders dan de steller van het middel wil, is van een motiveringsgebrek in ’s Hofs strafoplegging geen sprake. Sterker nog, in hetgeen blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2014 door de raadsman naar voren is gebracht en hierboven is aangehaald, kan ik niet een draagkrachtverweer ontdekken. De raadsman zou een geldboete onterecht vinden omdat verzoeker geen financieel voordeel uit de gepleegde feiten zou hebben genoten, maar dat is geen draagkrachtverweer.
9. Het middel faalt en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG