Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.2.2
18.2.2 Art. 3:324 BW
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379173:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 3:324 lid 1 BW luidt: 'De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.'
Zie ParL Gesch. Boek 3, p. 941 e.v.
Cursivering van mij.
Zie Part. Gesch. Boek 3, p. 943.
Ondanks de uitdrukkelijke tekst van art. 611g Rv en het verdragskarakter van deze bepaling lijkt de nationale wetgever wat de verjaring van dwangsommen betreft niet steeds de in art. 611g lid 1 Rv genoemde halfjaarstermijn voor ogen te hebben. Uit de Toelichting bij art. 3:324 BW,1 welk artikel de verjaring van de executiebevoegdheid van rechterlijke (en arbitrale) uitspraken in het algemeen regelt, is namelijk met betrekking tot de dwangsom een andere verjaringstermijn af te leiden.2
Art. 3:324 lid 1 BW bepaalt de verjaringstermijn met betrekking tot de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken op twintig jaar. Als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn noemt dit artikel 'de aanvang van de dag volgende op die van de uitspraak, of, indien voor de tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.'
Als voorbeeld van het laatstgenoemd geval noemt de Toelichting een veroordeling tot een dulden of niet doen, op straffe van een dwangsom. De verjaring begint dan blijkens de Toelichting met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een gebeurtenis die in strijd met de veroordeling is, heeft plaatsgevonden. Uit de gekozen redactie van de bepaling volgt op grond van de Toelichting voorts dat nadat een inbreuk op de uitspraak heeft plaatsgevonden en dus de vereisten voor tenuitvoerlegging van de uitspraak te dien aanzien zijn vervuld, het beroep op verjaring ook slechts de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging met betrekking tot die inbreuk betreft.3
Deze laatste opmerking brengt naar mijn mening mee dat de verjaringstermijn in verband met de geconstateerde inbreuk uitsluitend op executie van de in verband met die inbreuk verbeurde dwangsom kan slaan. Het achteraf executeren van een al overtreden verbod kan naar mijn idee niets anders inhouden dan het ten uitvoer leggen van de in verband daarmee in het vooruitzicht gestelde sanctie; de inbreuk zelf kan immers niet meer teniet worden gedaan.
Een en ander betekent dat de dwangsom die als gevolg van de inbreuk is verbeurd op grond van art. 3:324 BW nog tot twintig jaar nadien geëxecuteerd zou kunnen worden. Deze laatste gevolgtrekking is echter met het bepaalde in art. 611g Rv in strijd. Gezien het verdragskarakter van art. 611g Rv moet worden aangenomen dat in dit geval de haltjaarstermijn uit art. 611g Rv prevaleert; de hier gesignaleerde uitleg in de Toelichting bij art. 3:324 BW moet dan ook op een vergissing worden gehouden.4 De opmerking in de Toelichting bij het derde lid van art. 3:324 BW, dat voor een veroordeling tot een dwangsom de bijzondere bepaling van art. 3.11.5f NBW5 geldt, maakt deze gevolgtrekking nog aannemelijker.