Ook de s.t. laat geheel in het vage waarin de gebrekkige motivering zou schuilen.
HR, 05-02-2010, nr. 08/05227
ECLI:NL:HR:2010:BK7672
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-02-2010
- Zaaknummer
08/05227
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BK7672
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK7672, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK7672
ECLI:NL:PHR:2010:BK7672, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK7672
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
VR 2011/113
Uitspraak 05‑02‑2010
5 februari 2010
Eerste Kamer
08/05227
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. R.L. Bakels,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. TURIEN & CO ASSURADEUREN C.V.,
gevestigd te Alkmaar,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. Streefkerk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders ieder afzonderlijk als [verweerder 1] en Turien.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 26 juni 2006 [verweerder 1] en Turien gedagvaard voor de rechtbank Almelo en gevorderd, kort gezegd,
- voor recht te verklaren dat [verweerder 1] en Turien hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade die veroorzaakt is door het hem op 3 oktober 2004 overkomen ongeval,
- [verweerder 1] en Turien hoofdelijk te veroordelen aan [eiser] te voldoen bij wijze van voorschot een bedrag van € 6.500,--, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie meent dat behoort; en
- [verweerder 1] en Turien hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder 1] en Turien hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 18 april 2007, voorzover in cassatie nog van belang, [verweerder 1] en Turien een bewijsopdracht gegeven zoals overwogen in rov. 8 van het vonnis en bepaald dat hoger beroep van het tussenvonnis mogelijk is.
Tegen voornoemd vonnis van de rechtbank hebben [verweerder 1] en Turien hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Na een tussenarrest van 24 juli 2007 heeft het hof bij tussenarrest van 9 september 2008 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om te worden afgedaan met inachtneming van zijn arrest.
Het Hof heeft bij beslissing van 28 oktober 2008 bepaald dat tegen het tussenarrest van 9 september 2008 reeds nu beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Het tussenarrest van het hof van 9 september 2008 en de beslissing van het hof van 28 oktober 2008 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof van 9 september 2008 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en Turien hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] namens zijn advocaten toegelicht door mr. M.S. van der Keur, advocaat bij de Hoge Raad, en voor [verweerder 1] en Turien door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
Mr. M.S. van der Keur, voornoemd, heeft bij brief van 17 december 2009 namens [eiser] op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Turien c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 5 februari 2010.
Conclusie 04‑12‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- 1.
[`Verweerder 1] en
- 2.
Turien & Co Assuradeuren C.V.
(hierna: Turien)
(hierna gezamenlijk: Turien c.s.)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in rov. 2.2 – 2.5 van het bestreden arrest.
1.2
Op 3 oktober 2004 heeft op de Hengelosestraat te Enschede een ongeval plaatsgevonden waarbij waren betrokken [betrokkene 1], [eiser] en [verweerder 1].
1.3
Vóór [betrokkene 1] reed een personenauto die plotseling en zonder richting aan te geven rechtsaf is geslagen. Hierdoor moest [betrokkene 1] plotseling krachtig remmen.
1.4
Op het moment dat [betrokkene 1] remde, reed [eiser] in een auto achter hem. [Verweerder 1] reed in een auto achter [eiser]. De auto van [eiser] is op de achterzijde van de auto van [betrokkene 1] gebotst. [Verweerder 1] is met zijn auto op de achterzijde van de auto van [eiser] gebotst.
2. Procesverloop
2.1.1
Op 26 juni 2006 heeft [eiser] Turien c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Almelo. Hij heeft gevorderd dat de Rechtbank voor recht zal verklaren dat Turien c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade als gevolg van het onder 1 genoemde ongeval. Verder heeft hij gevorderd Turien c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 6.500 en van de overige door hem geleden schade (in verband met het door het ongeval ontstane letsel), nader op te maken bij staat.
2.1.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij tijdig heeft kunnen remmen toen [betrokkene 1] remde voor de auto die af wilde slaan. [Verweerder 1] was volgens hem niet in staat om zijn auto tijdig tot stilstand te brengen en is tegen de achterzijde van zijn auto gebotst, met als gevolg dat hij met zijn auto tegen de auto van [betrokkene 1] is gebotst.
2.2
Turien c.s. hebben — voor zover thans nog van belang — ten verwere aangevoerd dat geen causaal verband bestaat tussen de gedraging van [verweerder 1] en de gestelde schade van [eiser]. Immers is [eiser] eerst zelf met zijn auto tegen de auto van [betrokkene 1] gebotst, waarna [verweerder 1] slechts licht tegen de auto van [eiser] is gebotst. Turien c.s. betwistten dat de auto van [eiser] is doorgedrukt tegen de auto van [betrokkene 1] ten gevolge van de botsing van [verweerder 1] tegen de auto van [eiser]. Zij wijzen voorts op het feit dat de schade aan de achterzijde van de auto van [eiser] zeer gering is in vergelijking met de schade aan de voorzijde, terwijl de auto van [verweerder 1] in het geheel geen schade had.
2.3
In haar (tussen)vonnis van 18 april 2007 heeft de Rechtbank Turien c.s. een bewijsopdracht gegeven ‘als overwogen in rechtsoverweging 8’ en bepaald dat hoger beroep van het tussenvonnis mogelijk is.
2.4
Turien c.s. hebben beroep ingesteld.
2.5.1
In zijn arrest van 9 september 2008 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd. Voor zover in cassatie van belang wordt overwogen:
‘3.11
Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de onder 3.7 aangehaalde rechtspraak, in het onderhavige geval geen plaats is voor toepassing van de omkeringsregel. Van belang is dat vooralsnog onduidelijkheid bestaat over de toedracht van het ongeval. In geschil is immers, kort gezegd, of
- (i)
[eiser] eerst zelfstandig op zijn voorganger [betrokkene 1] is gereden en [verweerder 1] pas daarna achterop [eiser] (standpunt Turien c.s.) of
- (ii)
dat [eiser] tijdig achter [betrokkene 1] tot stilstand is gekomen en vervolgens [eiser] door toedoen van [verweerder 1] is doorgedrukt op [betrokkene 1] (standpunt [eiser]).
Weliswaar is [verweerder 1] van achteren op [eiser] ingereden en staat daarmee vast dat hij de norm van art. 19 RVV heeft geschonden, maar dat laat onverlet dat op grond van het door Turien gevoerde verweer in het licht van de vaststaande feiten allerminst vaststaat dat het risico waar die norm tegen beoogt te beschermen — te weten voorkoming van schade door aanrijdingen van achteren — wat betreft de door [eiser] geclaimde schade zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Niet is immers uit te sluiten dat die schade (schade aan de voorzijde van zijn auto en een whiplash) het gevolg is van eigen toedoen van [eiser] doordat hij eerst met zijn auto op zijn voorligger is gebotst, zoals Turien stelt. Bij die stand van zaken heeft te gelden dat [eiser] op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv dient te bewijzen dat causaal verband bestaat tussen het vaststaande onrechtmatig handelen van [verweerder 1] en de gestelde schade.’
2.5.2
Het Hof heeft bepaald dat tegen zijn arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.
2.6
Namens [eiser] is tijdig cassatieberoep ingesteld dat door Turien c.s. is bestreden. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Turien c.s. nog hebben gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Het middel komt op tegen rov. 3.11. Het neemt expliciet tot uitgangspunt dat (slechts) is vereist dat aannemelijk is dat het bedoelde gevaar zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt (in gelijke zin de s.t. van mr Van der Keur onder 2.1 en 2.4). Daarvan uitgaande worden twee ‘klachten’ voorgedragen:
- a)
gezien de schending van art. 19 RVV moet de omkeringsregel worden toegepast;
- b)
het enkele feit dat [verweerder 1] [eiser] van achteren heeft aangereden, maakt aannemelijk dat het specifieke gevaar (waartegen art. 19 RVV bescherming beoogt te bieden) zich heeft verwezenlijkt.
Ik plaats ‘klachten’ tussen aanhalingstekens omdat hetgeen onder b staat niet zozeer een klacht is maar veeleer een toelichting op de werkelijke klacht onder a.
3.2.1
De klacht onder a doet niet ter zake. Volgens het Hof staat allerminst vast dat het risico waartegen art. 19 RVV beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt (rov. 3.11 tweede alinea). Kortom: volgens het Hof doet zich niet de situatie voor dat het tegendeel aannemelijk is. Nu dat, naar het middel tot uitgangspunt neemt, wel een voorwaarde is voor toepassing van de ingeroepen omkeringsregel faalt de klacht.
3.2.2
De inleidende passage in de daarop volgende volzin (‘Niet is immers uit te sluiten’) bouwt blijkens het woordje ‘immers’ voort op het daaraan voorafgaande oordeel en brengt daarom klaarblijkelijk niets anders tot uitdrukking. Dat ligt eens te meer voor de hand in het licht van de gegeven motivering die, zoals hierna nog zal blijken, inderdaad een ruime basis biedt voor het oordeel dat het causale verband onaannemelijk is. De s.t. van mr Van der Keur onder 2.12 ziet hieraan voorbij.
3.3
Met veel goede wil kan mogelijk in het middel een klacht worden gelezen die opkomt tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2.1 genoemde oordeel. Deze houdt in dat geval niet meer of anders in dan de onder 3.1 sub b weergegeven stelling.
3.4
Het Hof heeft zijn oordeel over hetgeen allerminst vaststaat gebaseerd op ‘het door Turien gevoerde verweer in het licht van de vaststaande feiten’. Bij dat verweer heeft het Hof klaarblijkelijk het oog op het verweer genoemd in rov. 4 van het vonnis in prima (het middel behelst terecht niet de klacht dat onduidelijk is waarop het Hof doelt). Onderdeel van dat verweer zijn de stellingen dat
- a)
de achterzijde van de auto van [eiser] slechts zeer gering is beschadigd in vergelijking met de schade aan de voorzijde en
- b)
de omstandigheid dat de auto van [verweerder 1] in het geheel geen schade had.
3.5
's Hofs oordeel, mede gebaseerd op de onder 3.4 genoemde omstandigheden, is volkomen feitelijk en geenszins onbegrijpelijk. Voor zover de hier veronderstelde klacht al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. faalt zij dus.1.
3.6
Deze zaak leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2009