HR, 09-12-2011, nr. 11/01265
ECLI:NL:HR:2011:BU7268
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
11/01265
- LJN
BU7268
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU7268, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BP5771, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/66.25 met annotatie van Redactie
BNB 2012/46 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
Belastingadvies 2012/2.10
FED 2012/15 met annotatie van J.W. Zwemmer
NTFR 2012/210 met annotatie van Mr. F.A.M. Schoenmaker
Beroepschrift 09‑12‑2011
Omschrijving van het gedeelte van de uitspraak waartegen dit beroep in cassatie is
gericht:
Primair:
4. Beoordeling van het geschil (bijlage 1, blad 3)
4.3.
De letterlijke tekst van het e-mail bericht luidt:
Het is natuurlijk onzin om eerst het geld van de spaarrekening over te boeken naar de lopende rekening en vervolgens het geld over te boeken naar de rekening van de dochter in Australië, die op haar beurt het geld dan weer overboekt naar de lopende rekening van haar moeder die het dan vervolgens weer overboekt naar haar spaarrekening. Dit zou voor [A] ook ondoenlijk zijn geweest.
Tevens zijn er kosten verschuldigd over de boekingen naar Australië en weer terug.
De uitkering van de schenkingen en het teruglenen van de gelden in de vorm van een direct opvraagbare lening was een mondelinge overeenkomst tussen moeder en dochter.
Een mondelinge overeenkomst is óók een geldige overeenkomst.
Het niet heen en weer boeken van de gelden is o.a. gedaan om (onnodige) kosten te besparen. Het is derhalve vergelijkbaar met een zgn. kasrondje. Een kasrondje is ook legitiem.
Het oordeel van het Gerechtshof staat haaks op het oordeel van de Rechtbank, die de uitkering van de schenkingen en het teruglenen van de gelden in de vorm van een direct opvraagbare lening wel als een rechtsgeldige handeling ziet. (bijlage 2, blad 3, laatste alinea)
Tevens blijkt uit de rentevergoeding dat deze niet gelijk is aan de in de akten genoemde rente. Dit wijst er duidelijk op, dat de schenkingen bij leven zijn uitgekeerd.
4.4.
De schenkingen zijn tijdens het leven van de schenkster uitgekeerd. Derhalve is 7:177BW niet meer van toepassing. Hetzelfde geldt voor art. 10 Successiewet.
4.5.
De feiten als vermeld op blad 4,1e alinea van bijlage 1, hebben in tenminste 6 opeenvolgende jaren plaatsgevonden (1996 t/m 2001). Naast deze 5 feiten, waarbij duidelijk sprake is van opgewekt vertrouwen, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat hier sprake is van onbehoorlijk bestuur. Ik vind de handelswijze van de inspecteur op z'n minst onfatsoenlijk. Daar de uitkering van de schenkingen bij leven heeft plaatsgevonden, is de onderhavige zaak vergelijkbaar met LJN: BG6295, Rechtbank Breda, AWB 07/2121.
Van deze uitspraak heb ik ook melding gemaakt bij mijn pleitnotities van 16 november 2010. Het Gerechtshof heeft deze —naar mijn mening— ogenschijnlijk niet in zijn besluitvorming betrokken.
Het Gerechtshof maakt alleen melding in het proces-verbaal van de zitting onder punt 2.3 van de gemaakte opmerking van de inspecteur waarin hij verklaart dat de onderhavige zaak naar zijn mening verschilt van die van de rechtbank Breda.
Meermalen heb ik aangetoond, dat ook in onze zaak sprake is van schenken ‘met een warme hand’.
4.10.
Anders dan de inspecteur steeds bij herhaling heeft gesteld, is het Gerechtshof ervan overtuigd dat jaarlijks de overeengekomen rente wel betaald is.
Op grond van bovengenoemde punten verzoek ik u de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem te vernietigen en de uitspraak van de Rechtbank Arnhem gestand te doen.
Mocht u mijn mening niet delen en derhalve het Gerechtshof in het gelijk stellen dan verzoek ik u:
‘Secundair:
- 1.
Op de nalatenschap in mindering te brengen een rente van € 16.516 zijnde in dat geval de te weinig betaalde rente op de schenkingen zoals berekend op bijlage 6 Ad 6.
- 2.
De terug te betalen schenkingrechten te verhogen met de daarover samengestelde rente op basis van 6:119aBW dan wel 6:119BW.
Toelichting:
Op blad 5 van de uitspraak van het Gerechtshof (Bijlage 1) wordt op de belaste verkrijging van € 229.743 in mindering gebracht:
Notariële schenking van 30-12-1994 | € | 34.033 |
Rente over 2005–2006 | − | 10.457 |
Totaal | € | 44.490 |
De gecorrigeerde verkrijging wordt dan | € | 185.253 |
Verschuldigde successierechten | € | 23.261’ |
Vervolgens brengt het Gerechtshof hierop in mindering € 11545 zijnde de aanslagen als genoemd in de brief van 12 oktober 2009 over de jaren 1996 t/m 2001. (Bijlage 5) Het Gerechtshof houdt geen rekening met een rentevergoeding op grond van de volgende zinsnede uit de brief van de inspecteur van 2 oktober 2009 (Bijlage 3) ik citeer:
Op 2 oktober 2007 (moet zijn 2009), heb ik gemachtigde een opstelling van de terug te geven schenkingsaanslagen met de daarover berekende rente op grondslag van de invorderingspercentage voorgelegd. Hij wijst die rentevergoeding van de hand om reden dat hij van de wettelijke samengestelde rente wenst uit te gaan en een einddatum gebaseerd op de datum van feitelijke uitbetaling.
Tot zover het citaat.
Ik ben van mening dat het Gerechtshof bij haar uitspraak ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vergoeding van de wettelijke samengestelde rente over deze bedragen en wel op grond van onderstaande:
Op 2 oktober 2009 ontving ik per mail een memo van de inspecteur. (Bijlage 3)
Hierop heb ik op 7 oktober 2009 geantwoord. (Bijlage 4)
Op 12 oktober 2009 stuurt de inspecteur zijn berekening naar het Gerechtshof.
(Bijlage 5)
Op 15 oktober 2009 reageer ik op de brief van 12 oktober van de inspecteur.
(Bijlage 6)
In bijlage 3 vraagt de inspecteur of ik mij met zijn berekening kan verenigen. Hij zegt niet dat, als ik mij hiermee niet kan verenigen hij zijn voorstel intrekt Waarom ik het niet met de berekening van de inspecteur eens kon zijn heb ik verwoord in bijlage 4.
Het gestelde in 2.13 van het proces-verbaal van de zitting (Bijlage 7), dat de rentevergoeding niet meer aan de orde is omdat ik de —foutieve— berekening van de inspecteur niet aanvaard zou hebben, vind ik derhalve niet acceptabel.
Het Gerechtshof spreekt hier over heffingsrente. Heffingsrente is hier niet van toepassing. Het gaat hier om de wettelijke rente.
Ik verzoek u dit oordeel van het Gerechtshof te verwerpen.
Bijlage 4 spreekt voor zich. (Bovenaan blad 2 bemerkte ik een typefout: 1995 m/z 2005).
Evenals in bijlage 3 stelt de inspecteur in bijlage 5 ook niet dat als ik mij niet met zijn voorstel kan verenigen, hij dit intrekt. Hij stelt alleen dat hij zijn hoger beroep niet intrekt omdat het door hem berekende bedrag van € 11.625 het door hem gestelde maximum om tot intrekking over te gaan van € 1500 verre te boven gaat.
Ook hier faalt naar mijn mening het gestelde in 2.13 van het proces-verbaal. (Bijlage 7)
Op bijlage 6 wil ik nog graag de volgende toelichting geven:
‘Ad 1: Het Gerechtshof heeft het onder dit punt opgemerkte gehonoreerd.
Ad 2: Met deze datum kan ik het bij nader inzien met de inspecteur eens zijn voorzover er per saldo (na de uitspraak) nog een bedrag aan successierechten verschuldigd is. (Zie echter onder Ad 6).
Ad 3: Volgens 6:119BW dient de rente over enig jaar bij de hoofdsom te worden opgeteld. Derhalve is er sprake van samengestelde rente. Uitgaande van de einddatum van 05-02-08 kom ik uit op € 6431 aan rente over € 11545 aan schenkingen. Totaal derhalve € 17.976.’
Daar het hier een zaak betreft tussen een overheidsorgaan en een particulier vraag ik u te bezien of hier 6:119a van toepassing is. In dit geval zal de wettelijke rente hoger uitvallen. Als bijlage 8 treft u op basis hiervan een berekening aan waar het Gerechtshof verder niet op ingegaan is. Onderstaand een citaat uit mijn pleitnotities van 16 november 2010 (Blad 2 bovenaan):
De belastingdienst is een rechtspersoon.
Daar in dit geval de schuld geheel bij de belastingdienst ligt, ben ik van mening dat hier de samengestelde wettelijke rente van toepassing is die vergelijkbaar is met die van handelstransacties. (Artikel 6:119aBW). Vanaf 8-8-2002 wordt er verschil gemaakt in de rentevergoedingen. Voor het daarvoor liggende tijdvak werd geen verschil gemaakt in rentevergoedingen voor particulieren, bedrijven en overheidsinstanties.
Bijgaand treft u mijn berekening aan inzake de verschuldigde successierechten en de wettelijke rente voor handelstransacties(samengesteld). (Bijlage 1). Tot zover het citaat.
Uitgaande van de einddatum van 05-02-08 kom ik uit op een totaalbedrag van € 22.621.
Ad 4: Hieraan is het Gerechtshof tegemoet gekomen.
Ad 5: Hieraan is het Gerechtshof met goedkeuring van de inspecteur eveneens tegemoet gekomen.
Ad 6: Het staat nu buiten kijf dat deze rente bedragen zijn uitbetaald.
In de akten werd een rente overeen gekomen van 5% per jaar. Uit de stukken heeft u kunnen opmaken dat na uitbetaling van de schenkingen over de teruglening, op basis van direct opvraagbaar, derhalve ook de daarvoor geldende rente werd gehanteerd. Ik heb het Gerechtshof niet kunnen overtuigen omdat het hier om een mondelinge afspraak ging en er schriftelijk hieromtrent niets was vastgelegd.
Wel ben ik van mening dat bij verwerping van mijn standpunt de in de schenkingsakten genoemde rente dan weer van toepassing is.
Berekening te weinig uitbetaalde rente:
Over het tijdvak 16-05-2002 t/m 15-05-2003 werd 4,5% rente vergoed. Verschil | 0.5% | ||
Over het tijdvak 16-05-2003 t/m 15-05-2004 werd 4,0% rente vergoed. Verschil | 1,0% | ||
Over het tijdvak 16-05-2004 t/m 15-05-2005 werd 3,0% rente vergoed. Verschil | 2,0% | ||
Over het tijdvak 16-05-2005 t/m 16-05-2006 werd 3,0% rente vergoed. Verschil | 2,0% | ||
Over het tijdvak 16-05-2006 t/m 23-10-2006 werd 3,0% rente vergoed. Verschil | 1,315% | ||
Totaal | 6,815% | ||
6,815% van € 242.350 = | € | 16.516. |
Dit bedrag dient eerst op de verkrijging in mindering te worden gebracht alvorens de successierechten worden berekend.
Verkrijging volgens uitspraak | € | 185.253 | (Zie hierboven) |
Correctie rente | − | 16.516 | |
Belaste verkrijging | € | 168.737 |
Hierover is verschuldigd | € | 20.317 |
Af: Het hierboven onder ad 3 berekende bedrag van | − | 17.976 |
Resteert | € | 2.341 |
Mocht u met mij van mening zijn dat er hier ook termen aanwezig zijn voor toepassing van 6:119aBW dan dient op het bedrag van € 2341 in mindering te worden gebracht € 4.645. (€ 22.621 − € 17.976).
Dit resulteert dan in een terug te geven bedrag per 05-02-08 van € 2.304.
Dit bedrag dient dan nog verhoogd te worden met de wettelijke rente op basis van 6:119aBW over de periode 05-02-08 t/m de datum van terugbetaling.
Ad 7: Dit standpunt heeft het Gerechtshof ook overgenomen.
Ad 8: Dit is niet gehonoreerd. Op grond van mijn berekening onder Ad 6 resulteert de zaak uiteindelijk in een terug te geven bedrag van € 2304 excl. rente vanaf 5 februari 2008.
Op grond van bovenstaande verzoek ik u de uitspraak, van het Hof (aanslag € 11.716) als volgt te wijzigen:
- 1.
Verlaging van de belastbare verkrijging met € 16.516.
- 2.
Als gevolg hiervan de aanslag te verminderen met € 2.944. (€23.261-€ 20.317)
- 3.
De aanslag te verminderen met de rente genoemd onder Ad 3 € 6.431
- 4.
De aanslag verder te verminderen met het onder Ad 6 berekende bedrag van € 4.645.
- 5.
Op grond hiervan de aanslag vast te stellen op een bedrag van € 2304 negatief te verhogen met de genoemde wettelijke rente ingevolge 6:119aBW over het tijdvak 05-02-08 t/m de datum van betaling.
Kosten:
Zowel inzake primair als secundair verzoek ik uw college de inspecteur van de belastingdienst [P] te veroordelen tot betaling van de kosten van het gehele proces.
Het zou, mede gezien de steeds verdergaande verminderingen van de eisen van de inspecteur en van zijn tegemoetkomingen en goedkeuringen aan de eisen van de wederpartij, zowel in de zaak voor de Rechtbank Arnhem als voor het Gerechtshof Arnhem, onterecht zijn om [X] geheel voor de kosten op te laten draaien. Deze kosten bedroegen voor mij als gemachtigde totaal € 11.325,- excl. btw. tot en met dit beroepschrift in cassatie.
Specificatie: (uurloon € 100 excl. btw) | |||||
Bezwaar- en beroepschrift geminiseerd tot | 45 | uur | = | € | 4.500 |
Werkzaamheden hoger beroep t/m 15 oktober 2009: | 33,75 | uur | = | − | 3.375 |
Brief 9 december 2009, aanvulling ter zitting | 4,50 | uur | = | − | 450 |
Brief 29 december 2009 inspecteur + reactie 27 januari 2010 | 5,50 | uur | = | − | 550 |
Voorbereiding zitting alsmede reis- en verblijftijd 16 november 2010 gemaximeerd op — 1.000 Kosten i.v.m. beroepschrift in cassatie | 14,50 | uur | = | − | 1.450 |
Totaal | € | 11.325 |
Hoogachtend,
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 7:177, lid 1, BW. Pas bij overlijden opeisbare schuldigerkenning uit vrijgevigheid vervalt door het overlijden omdat zij niet ertoe strekt te worden uitgevoerd bij leven van schenker.
Nr. 11/01265
9 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Australië (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 februari 2011, nr. 08/00535, betreffende een aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1365) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij de aanslag is vernietigd, de aanslag verminderd en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Bij onderhandse akten heeft de in Nederland woonachtige moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) schuldig erkend aan belanghebbende a) in de jaren 1996 tot en met 1999 vier maal een bedrag van ƒ 75.000, b) in het jaar 2000 een bedrag van ƒ 78.750 en c) in het jaar 2001 een bedrag van ƒ 80.320. Erflaatster heeft aldus in totaal ƒ 459.070 (€ 208.316) schuldig erkend aan belanghebbende.
3.1.2. In de onderhandse akten is telkens de volgende bepaling opgenomen:
"[Erflaatster] verklaart hierbij zuiver uit vrijgevigheid schuldig te erkennen en te schenken aan haar dochter (...) een bedrag van (...) onder de bepaling dat dit bedrag door de comparante wordt schuldig gebleven tegen een rente van vijf procent per jaar en niet opeisbaar zal zijn gedurende het leven van de comparante."
3.1.3. Op 23 oktober 2006 is erflaatster overleden. Belanghebbende was haar enige erfgename. Ter zake van de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de bij onderhandse akten schuldig erkende bedragen van in totaal € 208.316 niet als schuld op de verkrijging in aftrek toegelaten.
3.1.4. In hoger beroep was in geschil of de hiervoor in 3.1.1 bedoelde schuldig erkende bedragen als schuld in mindering komen op de met het recht van successie belaste verkrijging.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de schenkingen zijn uitbetaald met een onmiddellijke teruglening in de vorm van een direct opeisbare vordering, zodat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schenkingen bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd. Naar 's Hofs oordeel volgt daaruit dat de schenkingen zijn vervallen op grond van het bepaalde in artikel 7:177, lid 1, BW in verbinding met artikel 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
3.3. Voor zover de klachten zich hiertegen keren, heeft het volgende te gelden.
3.3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:177, lid 1, BW vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover zij de strekking heeft pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Met het begrip "uitgevoerd" in deze bepaling wordt gedoeld op de (feitelijke) nakoming van de verbintenis die uit de schenkingsovereenkomst voortvloeit.
3.3.2. De door erflaatster bij de onderhandse akten schuldig erkende bedragen waren blijkens de hiervoor in 3.1.2 weergegeven bepaling pas opeisbaar bij haar overlijden. Het Hof heeft hieraan kennelijk en - gelet op het hiervoor in 3.3.1 overwogene - terecht de gevolgtrekking verbonden dat de bij de onderhandse akten gedane schenkingen de strekking hadden pas na het leven van erflaatster te worden uitgevoerd. Hieraan doet niet af dat rente over de schuldig erkende bedragen is bedongen, ook niet indien die rente bij leven van erflaatster is betaald.
Ook 's Hofs oordeel dat de schenkingen niet bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover de klachten opkomen tegen dit oordeel en eerdergenoemde gevolgtrekking van het Hof kunnen zij derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.