Zie onder meer productie 12 bij inleidende dagvaarding, blz. 2 onder 1 en de memorie van grieven onder 26.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2021, nr. 200.245.424/01
ECLI:NL:GHARL:2021:1686
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-02-2021
- Zaaknummer
200.245.424/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1686, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1435, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2021-0034
Uitspraak 23‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Het gaat in deze zaak onder meer over de vraag of geïntimeerde recht heeft op vaste pensioenuitkeringen op basis van een eindloonregeling. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Volgens het hof is aan geïntimeerde alleen een verzekerd kapitaal met een vaste premie gegarandeerd. De hoogte van de pensioenuitkeringen, die van dit kapitaal op de pensioendatum kunnen worden ingekocht, is afhankelijk van de stand van de rekenrente en de levensverwachting op de pensioendatum. Vrijwel alle vorderingen die geïntimeerde in deze procedure heeft ingesteld, zijn gebaseerd op het standpunt dat hem wel een pensioen op basis van een eindloonregeling zou zijn toegekend. Aangezien het hof geïntimeerde niet in dat standpunt volgt, kunnen die vorderingen niet worden toegewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.245.424
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, 5422458)
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde partij,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. F.M. Dekker,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eisende partij,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.P.M. Thijssen.
Korte samenvatting van de beslissing van het hof
Het gaat in deze zaak onder meer over de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op vaste pensioenuitkeringen op basis van een eindloonregeling. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Volgens het hof is aan [geïntimeerde] alleen een verzekerd kapitaal met een vaste premie gegarandeerd. De hoogte van de pensioenuitkeringen, die van dit kapitaal op de pensioendatum kunnen worden ingekocht, is afhankelijk van de stand van de rekenrente en de levensverwachting op de pensioendatum. Vrijwel alle vorderingen die [geïntimeerde] in deze procedure heeft ingesteld, zijn gebaseerd op het standpunt dat hem wel een pensioen op basis van een eindloonregeling zou zijn toegekend. Aangezien het hof [geïntimeerde] niet in dat standpunt volgt, kunnen die vorderingen niet worden toegewezen.Over de ingangsdata van de verschillende premievrijstellingen als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] zijn partijen het in hoger beroep eens. In zoverre zal de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
Hierna legt het hof zijn beslissing uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep tot nog toe
Het hof heeft op 10 maart 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Die zitting heeft op 1 september 2020 plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben daarbij aantekeningen overgelegd. Bij brief van 3 november 2020 is aan partijen bericht dat mr. Boorsma, raadsheer van dit hof, mr. Van den Hurk zal vervangen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[geïntimeerde] is geboren [in] 1956. Hij is [in] 1991 op grond van een arbeidsovereenkomst gaan werken bij (een rechtsvoorganger van) Thijssen Drost B.V. (hierna: Thijssen Drost).
2.3
Op 22 maart 1991 heeft N.V. Interpolis BTL (een rechtsvoorganger van Achmea, die hierna ook zal worden aangeduid als: Achmea) een voorstel voor een ten behoeve van [geïntimeerde] te verzekeren pensioenvoorziening aan [geïntimeerde] gestuurd (hierna: de offerte). In de offerte is als pensioengrondslag het jaarsalaris minus de AOW-franchise vermeld en een percentage van 1,75% per dienstjaar. Als verzekeringsconstructie is vermeld: “Volledige verzekering van de pensioenen” en “C-polis conform artikel 2, lid 4 sub C van de PSW.” Als beoogd jaarlijks ouderdomspensioen is een bedrag genoemd van f 28.371,00. Bij de te verzekeren bedragen staat dat het gaat om een gemengde verzekering en een bedrag van f 184.989,00. Er is een vaste premie opgenomen. Ook is een premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid voorgesteld.
2.4
[geïntimeerde] heeft deze offerte op 2 mei 1991 geaccepteerd.
2.5
Op 21 augustus 1991 is een polis aan [geïntimeerde] verstrekt (hierna aangeduid als: de polis of als: de verzekeringsovereenkomst). Daarin is onder meer vermeld dat het pensioenplan een kapitaal omvat, dat betaalbaar is op 1 oktober 2021, als [geïntimeerde] dan in leven is. Het pensioenplan omvat daarnaast een (ander) kapitaal, dat betaalbaar is bij overlijden van [geïntimeerde] vóór 1 oktober 2021. Verder staat in de polis:
“Voor dit pensioenplan gelden de bijgevoegde verzekeringsvoorwaarden (…)
De in de vervolgpolis vermelde pensioenen kunnen worden gerealiseerd met de kapitalen als vermeld in de vervolgpolis, met dien verstande dat:
1. op het tijdstip van aankoop van de pensioenen de tarieven voor lijfrentekoopsommen, die werden gebruikt voor de vaststelling van de kapitalen ongewijzigd van kracht zijn.”
2.6
[geïntimeerde] en Thijssen Drost hebben op 16 september 1991 een pensioenovereenkomst gesloten (hierna: de pensioenovereenkomst). Daarin is onder meer bepaald:
“Artikel 1
OUDERDOMSPENSIOEN
1. Indien de werknemer tot 01.10.2021, hierna te noemen de pensioendatum, in dienst van de werkgever blijft, wordt door de werkgever aan de werknemer een levenslang ouderdomspensioen toegekend, dat ingaat op de pensioendatum en daarna wordt uitgekeerd tot en met de dag van diens overlijden.
2a. Het jaarlijks ouderdomspensioen bedraagt voor elk dienstjaar 1,75% van de pensioengrondslag.
b. Indien de pensioengrondslag wordt verhoogd, wordt het ouderdomspensioen voor elk dienstjaar verhoogd met hetzelfde percentage van de pensioengrondslag als vermeld onder a.
(…)
4. Onder pensioengrondslag wordt verstaan het op 1 januari geldende jaarsalaris, inclusief vakantietoeslag, verminderd met 8/7 maal tweemaal de basis-uitkering ingevolge de A.O.W.
exclusief structurele verhogingen en vakantie-uitkering.
(…)
Artikel 5
DEKKING VAN DE PENSIOENVERPLICHTING
1. Ter dekking van het ouderdoms-, weduwen- en wezenpensioen heeft de werkgever de werknemer in staat gesteld bij N.V. INTERPOLIS BTL, statutair gevestigd te Tilburg, hierna te noemen de verzekeraar, onder polisnummer 70367-01 op het leven van zichzelf verzekeringsovereenkomsten, als bedoeld in artikel 2, lid 4, onder c van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, te sluiten.
2. Op de in deze overeenkomst verleende pensioenaanspraak zijn van toepassing de voor de desbetreffende verzekeringen geldende verzekeringsvoorwaarden.
3. De werkgever verbindt zich, zolang de werknemer in zijn dienst is, de door de verzekeraar voor de onder 1 vermelde verzekeringsovereenkomsten bedongen premies regelmatig aan
de werknemer ter beschikking te stellen.
(…)
5. Door de werknemer in staat te stellen de onder 1 vermelde verzekeringen te sluiten, is de werkgever volledig gekweten jegens de werknemer of zijn erfgenamen, een en ander voor
zover geen achterstand bestaat in de betaling voor de desbetreffende verzekeringen en behoudens de verplichtingen van de werkgever indien het dienstverband van de werknemer
met de werkgever - anders dan door overlijden - eindigt.
Artikel 6
EINDE VAN HET DIENSTVERBAND
1. Indien het dienstverband van de werknemer met de werkgever - anders dan door overlijden - eindigt voor de pensioendatum, vervalt de bovengenoemde pensioentoezegging.
2. De werknemer ontvangt dan van de verzekeraar, met inachtname van het gestelde in artikel 7 sub 2 laatste alinea van deze overeenkomst, een polis, recht gevende op een aanspraak op ouderdoms-, weduwen- en wezenpensioen, gebaseerd op een verzekerd kapitaal dat als volgt is vastgesteld:
verzekerd kapitaal tijdsevenredig pensioen
bij X -----------------------------------------------
einde dienstverband te bereiken pensioen volgens toezegging
Het aldus berekende verzekerd kapitaal zal niet lager zijn dan het verzekerd kapitaal bij premievrijmaking van de verzekeringsovereenkomst(en).”
2.7
Bij de verzekeringsovereenkomst horen de “Verzekeringsvoorwaarden spaarpolis” (hierna: de polisvoorwaarden). Daarin is onder meer bepaald dat een hele of een halve vrijstelling van premiebetaling wordt verleend, als de verzekerde gedurende 52 weken onafgebroken tenminste 15% arbeidsongeschikt is geweest en aansluitend ten minste 45% arbeidsongeschikt is. De vrijstelling wordt verleend voor 100% indien en zolang de arbeidsongeschiktheid 80% of meer bedraagt. Bij een arbeidsongeschiktheid tussen de 45% en 80% bedraagt de vrijstelling 50%.
In artikel 16 onder A lid 2 van deze voorwaarden is vermeld:
“Deze vrijstelling heeft betrekking op de in de polis overeengekomen eerstvolgende premievervaldag verschuldigde premie van de hoofdverzekering en aanvullende verzekering(en). (…) Een verhoging van de premie na intreden van de arbeidsongeschiktheid komt niet voor vrijstelling in aanmerking.”
2.8
[geïntimeerde] is 10 juli 2000 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 11 juli 2001 heeft hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 9 april 2009 heeft het UWV de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [geïntimeerde] verlaagd, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80%.
2.9
In een brief van 15 januari 2009 heeft Achmea aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zijn pensioenverzekering niet aan de eisen van de Pensioenwet (hierna: PW) zou voldoen. [geïntimeerde] heeft daarbij een voorstel ontvangen voor een nieuwe pensioenverzekering.
In het voorstel is een garantie opgenomen van 4% rendement. Er is een garantiekapitaal genoemd van € 165.893,-. Daarbij is vermeld dat het kapitaal op basis van de garantie minimaal gelijk is aan het verzekerde kapitaal van de op dat moment bestaande polis van [geïntimeerde] . Verder is aangegeven dat het kapitaal dat op pensioendatum beschikbaar komt, gebruikt moet worden voor de aankoop van pensioen. Er is een indicatie gegeven van een jaarlijks ouderdomspensioen van € 10.422,-. Daarbij staat in het voorstel:
“Voor deze indicatie zijn wij uitgegaan van:
- -
de huidige tarieven;
- -
een rekenrente voor de aankoop van de pensioenen van 4,0% op de pensioendatum;
- -
uitkering van de pensioenen per maand.
De uiteindelijke hoogte van uw pensioen is afhankelijk van de tarieven en de rekenrente op uw pensioendatum.”
In de brief staat dat [geïntimeerde] niets terug hoeft te sturen als hij akkoord gaat met dit voorstel. [geïntimeerde] heeft niet gereageerd op de brief.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat bij de pensioenregeling van [geïntimeerde] , zoals die met ingang van
1 april 1991 gold, Achmea met ingang van 1 januari 2000 het verzekerde kapitaal jaarlijks
moet herberekenen op basis van (onder meer) de in het betreffende jaar actuele tarieven, en
dat het gebod tot evenredige opbouw en financiering van pensioenaanspraken ook van
toepassing is op de pensioenaanspraken die [geïntimeerde] uit hoofde van de pensioenregeling
heeft opgebouwd voor 1 januari 2000;
b. voor recht zal verklaren dat uit hoofde van de pensioenverzekeringsovereenkomst tussen
[geïntimeerde] en Achmea zoals die met ingang van 1 april 1991 gold, tussen 1 april 2001 en 9 april 2009 100% premievrijstelling gold voor een bedrag ter hoogte van het bedrag, inclusief eventuele affinancieringspremie, dat [geïntimeerde] per 1 april 2002 ingevolge die overeenkomst aan Achmea verschuldigd was en voor de periode vanaf 9 april 2009 voor het naar evenredigheid berekende bedrag corresponderend met arbeidsongeschiktheid van 6580%;
c. indien de als de onder a. en b. gevorderde verklaring voor recht wordt gegeven:
primair: Achmea zal veroordelen om, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, onder
verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat Achmea niet
aan deze veroordeling zal blijken te voldoen, aan [geïntimeerde] af te geven of te doen afgeven een
schriftelijk bewijsstuk waaruit blijkt dat Achmea alsnog 100% premievrijstelling zal
verlenen, conform de onder a. en b. gevorderde verklaring voor recht;
subsidiair: Achmea zal veroordelen de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat Achmea
niet conform de onder a. en b. gevorderde verklaring voor recht heeft gehandeld, te
vergoeden door hem in de positie te brengen alsof Achmea steeds conform de onder a. en b.
gevorderde verklaring voor recht 100% premievrijstelling heeft verleend tot 9 april 2009 en
50% vrijstelling heeft verleend vanaf 9 april 2009 en Achmea zal veroordelen om, binnen 14
dagen na betekening van een in deze procedure te wijzen vonnis, onder verbeurte van een
dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat Achmea niet aan deze
veroordeling zal blijken te voldoen, aan [geïntimeerde] af te geven of te doen afgeven een
schriftelijk bewijsstuk waaruit dat blijkt, althans Achmea zal veroordelen de schade van
[geïntimeerde] te vergoeden, op te maken bij staat;
d. primair: voor recht zal verklaren dat de pensioenregeling van [geïntimeerde] per 1 januari 2009
niet is gewijzigd;
subsidiair: voor recht zal verklaren dat de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari
2009, rechtsgeldig is vernietigd;
e. Achmea zal veroordelen in de buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten van deze
procedure, alsmede in de nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 februari 2018 voor recht verklaard dat bij de pensioenregeling zoals die met ingang van 1 april 1991 gold, Achmea met ingang van 1 januari 2000 het verzekerde kapitaal jaarlijks moet herberekenen op basis van (onder meer) de in het betreffende jaar actuele tarieven. Tevens is de hiervoor onder 3.1 sub b vermelde verklaring voor recht toegewezen met uitzondering van de affinancieringspremie. Achmea is verder veroordeeld om binnen veertien dagen na het betekenen van het vonnis een schriftelijk bewijsstuk aan [geïntimeerde] af te geven, waaruit blijkt dat Achmea alsnog 100% premievrijstelling zal verlenen. Aan die veroordeling is een dwangsom verbonden van € 250,00 per dag met een maximum van € 10.000,00. Ook is Achmea veroordeeld in de proceskosten en de zogenaamde nakosten. Het meer of anders door [geïntimeerde] gevorderde is afgewezen.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Achmea heeft (principaal) hoger beroep ingesteld en gevorderd dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] volledig zal afwijzen.
[geïntimeerde] heeft ook (incidenteel) hoger beroep ingesteld, voor zover de kantonrechter zijn vorderingen heeft afgewezen. Daarbij heeft hij zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu ook dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Achmea zal veroordelen om hem jaarlijks per 1 januari een schriftelijk bewijs te verstrekken van zijn tijdsevenredige pensioenaanspraken opgebouwd ultimo het voorafgaande jaar, met een schriftelijke opgave van het ter dekking van die aanspraken verzekerde kapitaal en met de schriftelijke garantie dat het kapitaal toereikend is voor het verzekeren van de opgegeven pensioenaanspraken. Daarbij vordert hij een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat Achmea met het verstrekken van die opgave in gebreke zal zijn.
Als gevolg van deze beide hoger beroepen, moet er een volledige beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] plaatsvinden. Het hof zal bij die beoordeling de bezwaren die partijen hebben tegen het vonnis behandelen.
Uitleg van de in 1991 aan [geïntimeerde] toegekende pensioenaanspraken
4.2
Het hof zal eerst uitleggen welke pensioenaanspraken in 1991 aan [geïntimeerde] zijn toegekend. Dat doet het hof aan de hand van de verzekeringsovereenkomst en de daarvan deel uitmakende polisvoorwaarden. Ook de pensioenovereenkomst moet volgens het hof bij de uitleg betrokken worden, ook al is die overeenkomst ondertekend na de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst. Mr. Dekker heeft tijdens de comparitie bij het hof immers namens Achmea verklaard dat (ook) de tekst van de pensioenovereenkomst is aangeleverd door Achmea. Het ging daarbij volgens hem om een samenstel van producten dat door Achmea werd aangeboden. Uit de stukken van het geding valt tevens af te leiden dat deze pensioen- en verzekeringsovereenkomst op elkaar zijn afgestemd.1.Bovendien is in de verzekeringsovereenkomst verwezen naar art. 2 lid 4 sub C van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW). Die bepaling houdt in dat in de polis de pensioentoezegging of afspraak van [geïntimeerde] met zijn werkgever is neergelegd. Dit wordt daarom ook wel een Cpolis genoemd. Anders dan in de door [geïntimeerde] overgelegde opinie2., waarin slechts de pensioenovereenkomst is beoordeeld, zal het hof al deze stukken dan ook in onderlinge samenhang beoordelen.
4.3
Bij deze uitleg komt het in het algemeen gesproken niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de bewoordingen van deze stukken, maar ook op de bedoeling die partijen hadden toen zij de verzekeringsovereenkomst sloten en op hetgeen zij onder de omstandigheden redelijkerwijs van elkaar konden en mochten verwachten3.. Bij de waardering daarvan moeten de maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden betrokken.4.
Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] en Achmea vooraf over de tekst van de verzekeringsovereenkomst hebben gesproken of onderhandeld. Tussen partijen staat verder vast dat zij niet met elkaar hebben onderhandeld of gecommuniceerd over de (op de polisbladen vermelde) voorwaarden voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst. Over de tekst van de pensioenovereenkomst hebben partijen ook niet met elkaar gesproken. Deze tekst is weliswaar gebaseerd op een standaardmodel van Achmea, maar is niet gesloten tussen [geïntimeerde] en Achmea.
Daarom is de uitleg van de verzekeringsovereenkomst en de daarbij horende pensioenovereenkomst en polisvoorwaarden met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen van de bepalingen, gelezen in het licht van deze overeenkomsten en voorwaarden als geheel en van de (eventueel) daarbij behorende toelichting.5.
4.4
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat het bepaalde in artikel 1 van de pensioenovereenkomst erop lijkt te duiden dat aan hem een eindloonregeling is toegekend, met vaste, gegarandeerde pensioenuitkeringen ter hoogte van 1,75% van zijn jaarsalaris minus de AOW-franchise, vermenigvuldigd met het aantal door hem gewerkte dienstjaren. Deze bepaling kan echter niet los worden gezien van de offerte, die heeft geleid tot de verzekeringsovereenkomst, en van de polisvoorwaarden. Daarnaar wordt immers in artikel 5 lid 1 en lid 2 van de pensioenovereenkomst verwezen.
In de offerte is weliswaar, evenals in de pensioenovereenkomst, het percentage van 1,75% per dienstjaar vermeld, maar daaronder staat dat het gaat om een C-polis, terwijl bij de pensioenbedragen staat dat het gaat om beoogde6.jaarlijkse pensioenen. In de polis is dit tot uitdrukking gebracht door middel van het voorbehoud dat de in de vervolgpolis vermelde pensioenen kunnen worden gerealiseerd met de kapitalen als vermeld in die vervolgpolis, indien de tarieven voor lijfrentekoopsommen die werden gebruikt voor de vaststelling van de kapitalen ongewijzigd van kracht zijn. Deze tarieven voor lijfrentekoopsommen zijn gebaseerd op onder meer de zogenaamde rekenrente en de levensverwachting die in 1991 tot uitgangspunt werden genomen voor de berekening van het kapitaal dat nodig zou zijn om daarvan op de pensioendatum de benodigde pensioenuitkeringen te kunnen inkopen.
4.5
Deze pensioenaanspraak is te kwalificeren als een salaris/diensttijdregeling in de vorm van een onder de destijds geldende wetgeving gangbare streefregeling. Deze pensioentoezegging is in de C-polis verzekerd door middel van een kapitaalverzekering met een pensioenclausule.
Er was dus slechts een verzekerd kapitaal gegarandeerd, met daarbij een vaste premie. Met dit verzekerde kapitaal zou [geïntimeerde] zelf, op het moment waarop het pensioen zou ingaan, de voor zijn pensioen benodigde pensioenuitkeringen kunnen kopen. Het streven was daarbij, zo moet artikel 1 van de pensioenovereenkomst in samenhang met de offerte worden begrepen, dat het kapitaal dat op de pensioendatum zal worden gekocht voldoende zou zijn om daarvan pensioenuitkeringen te kunnen kopen die even hoog zouden zijn als pensioenuitkeringen op basis van een eindloonregeling (1,75% zou bedragen van de laatst geldende pensioengrondslag vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren).
Door het voorbehoud van de gelijkblijvende rekenrente en levensverwachting, zullen er echter veel lagere pensioenuitkeringen kunnen worden gedaan bij een pensioenaanspraak die is gebaseerd op een streefregeling, als de rekenrente op de ingangsdatum van het pensioen is gedaald. In zoverre verschilt deze pensioenaanspraak wezenlijk van die van een eindloonregeling, waarbij de hoogte van de pensioenuitkeringen is gegarandeerd.
4.6
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [geïntimeerde] onvoldoende zou zijn voorgelicht over de inhoud van zijn pensioenregeling.
Het hof betrekt daarbij dat [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap heeft betwist of de adviseur van de plaatselijke Rabobank van de ins en outs van de kwestie op de hoogte was. Ook heeft het hof acht geslagen op de stelling van [geïntimeerde] dat hij geen, zijn pensioenovereenkomst flankerende, uitdrukkelijke informatie ontving dat voor hem de rekenrente in afwijking van zijn pensioenovereenkomst zou zijn gefixeerd en welke gevolgen dat voor zijn pensioen zou hebben.7.
Achmea heeft echter aangevoerd dat [geïntimeerde] via de assurantietussenpersoon van de Rabobank in 1991 voldoende is voorgelicht over de inhoud van de pensioen- en verzekeringsovereenkomst en de voorwaarden die daaraan waren verbonden. Achmea heeft er daarbij8.op gewezen dat Rabo Assurantiën bij uitstek deskundig was op pensioenverzekeringsgebied, zodat haar bekend was wat de door Achmea voorgestelde, en uiterst gebruikelijke, polis inhield.
[geïntimeerde] heeft vervolgens tijdens de zitting niet nader toegelicht dat hij niet is gewezen op de inhoud en de gevolgen van de streefregeling bij een veranderende rekenrente en levensverwachting. Hij heeft daar slechts gezegd dat hij dacht als consument een vertrouwde partner te hebben en een goede regeling. Daarmee heeft hij echter niet, en in elk geval niet voldoende gemotiveerd, weersproken dat het genoemde voorbehoud met hem is besproken.
Bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is voor de berekening van het benodigde kapitaal op de pensioendatum uitgegaan van een rekenrente van 7%. Tijdens de zitting bij het hof is verklaard dat dit in 1991 een prudente rente was, deze rente was in 1991 eerder aan de lage kant dan te hoog. Op dat moment was zeker niet te voorzien dat de rekenrente een dusdanig sterke daling zou laten zien, dat daardoor op de pensioendatum veel lagere pensioenuitkeringen voor [geïntimeerde] zouden kunnen worden ingekocht. Aangezien 7% op dat moment een prudente rente was, leek het er toen ook op dat er een goede pensioenregeling voor [geïntimeerde] was getroffen, hetgeen in overeenstemming is met wat [geïntimeerde] heeft verklaard.
Dat dit achteraf anders en bijzonder nadelig voor [geïntimeerde] uitpakt, is ontzettend vervelend voor [geïntimeerde] . Het maakt echter niet dat er om die reden van moet worden uitgegaan dat er een eindloonregeling aan [geïntimeerde] was toegezegd.
[geïntimeerde] heeft ook geen specifiek bewijsaanbod op dit punt gedaan en het hof ziet geen aanleiding om hem ambtshalve met het bewijs van deze, onvoldoende nader toegelichte, stellingen te belasten.
4.7
Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] uit de verwijzing in de pensioenovereenkomst naar de verzekeringsovereenkomst en de daarbij horende polisvoorwaarden had kunnen en moeten begrijpen dat er een voorbehoud was gemaakt met betrekking tot de hoogte van de pensioenuitkeringen, dat inhield dat de hoogte van die uitkeringen afhankelijk zou zijn van de stand van de rekenrente en de levensverwachting op het moment waarop het pensioen zou ingaan.
4.8
[geïntimeerde] heeft nog een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 september 20189.en een (vervolg)arrest van datzelfde hof van 24 september 201910.. De situatie van [geïntimeerde] is echter niet vergelijkbaar met de situatie van de werknemer in deze arresten. Het ging daar om een wijziging in de pensioenregeling tijdens de looptijd daarvan en een daarop volgende brief van de verzekeraar waarin een duidelijke waarschuwing was opgenomen dat de bij de uitvoering van de pensioenregeling gehanteerde rekenrente niet (meer) in de pas loopt met de actuele rente, en dat er als gevolg daarvan een aanzienlijke kans is dat het verzekerd kapitaal onvoldoende zal blijken om het gewenste pensioen aan te kunnen kopen. Daarbij was tevens de mogelijkheid geboden om de pensioenregeling op dit punt aan te passen. Op die waarschuwing was door de werkgever niet gereageerd, terwijl de werkgever de werknemer daarvan niet op de hoogte had gesteld. Daarom was de werkgever aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door de werknemer geleden schade.
Het gaat in de onderhavige zaak echter om de kwalificatie van de oorspronkelijke pensioenregeling, waarbij geen sprake is van een in de wind geslagen waarschuwing. Daarnaast is in deze zaak geen sprake van een beperking in de rekenrente ná een wijziging van de pensioenregeling, maar om een vaste rekenrente die als uitgangspunt is gehanteerd bij de totstandkoming van de pensioenregeling. Bovendien is de vordering van [geïntimeerde] in dit geval ingesteld tegen de verzekeraar en niet tegen zijn werkgever.
4.9
De conclusie van het bovenstaande is dat [geïntimeerde] in 1991 slechts recht heeft gekregen op een verzekerd kapitaal tegen een vaste premie.
Is de pensioenregeling van [geïntimeerde] per 1 januari 2009 rechtsgeldig gewijzigd?
4.10
[geïntimeerde] heeft zijn vordering om voor recht te verklaren dat zijn pensioenregeling per 1 januari 2009 niet is gewijzigd, gebaseerd op de opvatting dat aan hem vóór 1 januari 2009 een pensioen op basis van een eindloonregeling zou zijn toegekend en na 1 januari 2009 niet meer.
Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, blijkt dat het hof het niet eens is met die opvatting.
4.11
Het voorstel dat Achmea op 15 januari 2009 aan [geïntimeerde] heeft gedaan, bevat dan ook geen verslechtering in de positie van [geïntimeerde] ten opzichte van de vóór 1 januari 2009 aan hem toegekende pensioenregeling. [geïntimeerde] bleef recht houden op een gegarandeerd opgebouwd kapitaal, dat zelfs hoger was dan het voordien toegezegde kapitaal, tegen een gefixeerde premie. Daarbij werd een rendement gegarandeerd van 4% en werd uitgegaan van een rekenrente van 4% voor de aankoop van pensioen op de pensioendatum. Er is dan ook in de uitgangspunten bij deze brief vermeld dat het kapitaal dat [geïntimeerde] op de pensioendatum zou ontvangen minimaal gelijk is aan het verzekerde kapitaal van zijn huidige polis.
Er was dus geen sprake van een ingrijpende wijziging van de pensioenregeling, die tot een verslechtering van de positie van [geïntimeerde] leidde. Deze wijziging kon daarom redelijkerwijs door middel van een zogenaamde “negatieve optie” tot stand gebracht worden en is rechtsgeldig.
4.12
[geïntimeerde] had met ingang van 1 januari 2009 dus (nog steeds slechts) recht op een verzekerd kapitaal tegen de in de brief van 15 januari 2009 geldende voorwaarden, waaronder een vaste premie.
Moest het pensioen van [geïntimeerde] jaarlijks herberekend en afgefinancierd worden?
4.13
De volgende vraag is of het per 1 januari 2000 ingevoerde artikel 7a PSW met zich bracht dat Achmea het verzekerde kapitaal jaarlijks moest herberekenen op basis van de in dat jaar actuele tarieven (waaronder de marktrente die in de jaren daarna aanzienlijk is gedaald). Verder ligt de vraag voor of Achmea de premieverhogingen als gevolg van deze herberekeningen bij [geïntimeerde] in rekening had moeten brengen en na de premievrijstelling voor eigen rekening had moeten nemen.
4.14
[geïntimeerde] is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de stelling dat zijn pensioen tot 2009 valt aan te merken als een oneigenlijke beschikbare premieregeling van het type toegezegd eindloonpensioen en vanaf 2009 moet worden gekwalificeerd als een uitkeringsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 10 PW. Beide stellingen komen erop neer dat er aan [geïntimeerde] een eindloonregeling zou zijn toegekend.
4.15
Zoals hierboven vermeld, is het hof echter van oordeel dat aan [geïntimeerde] een kapitaalverzekering is toegekend met een vaste premie. Wijzigingen in de rentestand hadden daarom geen gevolgen voor de premie die verschuldigd was of voor het kapitaal dat aan [geïntimeerde] was toegezegd. Een verplichting tot aanpassing van de rekenrente, zoals die tot uitgangspunt is genomen bij de berekening van het aan [geïntimeerde] toegekende kapitaal voor de aankoop van pensioenuitkeringen, vloeit voor de onderhavige pensioenregeling uit geen van de door [geïntimeerde] aangehaalde regelgevingen voort.
Verder is van belang dat Achmea heeft aangevoerd dat aan haar geen opgave is gedaan van enige salarisverhoging sinds de op 10 juli 2010 ingetreden arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] . Dat is niet weersproken door [geïntimeerde] .
De als gevolg van de arbeidsongeschiktheid voor rekening van Achmea komende premie was bovendien gefixeerd vanaf 10 juli 2011, zo is bepaald in artikel 16 onder A lid 2 van de polisvoorwaarden.
In de pensioenregelingen van [geïntimeerde] is tot slot geen verplichting opgenomen tot bijverzekering.
Er hoefden daarom geen tussentijdse herberekeningen gemaakt te worden en geen bijstortingen gedaan te worden. De in de circulaire van De Nederlandse Bank (DNB) van 20 december 200011.voorgeschreven jaarlijkse herberekening van de premies, is hier dus niet aan de orde.
4.16
Ook is op grond van het per 1 januari 2000 ingevoerde artikel 7a PSW geen affinanciering nodig voor de pensioenaanspraken van [geïntimeerde] . Dit is evenmin het geval onder artikel 17 PW. De regelgeving die volgens [geïntimeerde] zou verplichten tot de door hem gevorderde affinanciering, bevat slechts een verbod van uitstelfinanciering. Omdat er geen extra premies hoefden te worden gefinancierd, is er ten aanzien van de aan [geïntimeerde] toegekende pensioenregeling echter geen sprake van uitstelfinanciering.
4.17
Verder geldt dat reeds afgesloten C-polissen, zoals aan [geïntimeerde] toegekend, ook na invoering van de nieuwe Pensioenwet (op 1 januari 2007) mochten blijven bestaan.12.
4.18
De conclusie luidt dan ook dat er vanaf 2000 geen hogere premies hoefden te worden berekend, dat er geen affinanciering hoefde plaats te vinden en dat er dus ook geen extra premievrijstelling hoefde te worden verleend.
De door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen
4.19
De door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen zijn vrijwel allemaal gebaseerd op de veronderstelling dat aan hem een gegarandeerd eindloonpensioen zou zijn toegekend. Zij zouden slechts kunnen worden toegewezen als het hof [geïntimeerde] in die veronderstelling zou volgen. Uit het hierboven vermelde blijkt echter dat het hof dat niet doet.
Alle andere stellingen die [geïntimeerde] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vorderingen, en die het hof hierboven nog niet heeft behandeld, stranden om deze reden en zullen daarom onbesproken blijven.
De door [geïntimeerde] in zijn inleidende dagvaarding ingestelde vorderingen, zoals vermeld in dit arrest onder 3.1 sub a, c, en d, kunnen dus niet worden toegewezen. De in hoger beroep daaraan toegevoegde vordering, die genoemd is onder 4.1 van dit arrest, kan ook niet worden toegewezen.De in eerste aanleg ingestelde vordering zoals vermeld in dit arrest onder 3.1 sub b, kan niet worden toegewezen voor zover daarin ook affinancieringspremie is gevorderd. Voor het overige zijn partijen het er in hoger beroep over eens dat die vordering voor toewijzing in aanmerking komt en het hof zal die vordering in zoverre ook (opnieuw) toewijzen.
[geïntimeerde] krijgt voor wat betreft de kern van het geschil ongelijk. Hij moet daarom de proceskosten aan Achmea vergoeden. Omdat de vorderingen van [geïntimeerde] ook door de kantonrechter voor wat betreft de kern van het geschil, namelijk de aard en inhoud van de pensioenverzekering, moeten worden afgewezen, moet [geïntimeerde] ook de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter aan Achmea vergoeden.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde]
4.20
Het hof passeert het bewijsaanbod van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft geen specifiek bewijsaanbod gedaan over de totstandkoming van de pensioen- en verzekeringsovereenkomst, terwijl datgene wat [geïntimeerde] specifiek heeft aangeboden te bewijzen niet tot een andere beslissing kan leiden.
5. De slotsom
5.1
De slotsom luidt als volgt. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] zoals vermeld onder 3.1 sub a, c, d, en e en de in hoger beroep daaraan toegevoegde vordering afwijzen. De vordering zoals vermeld onder 3.1 sub b zal worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde affinancieringspremie. Ter wille van de leesbaarheid van de beslissing, zal het hof het vonnis in zijn geheel vernietigen en opnieuw recht doen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 79,00
- salaris advocaat € 1.200,00
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,00
- explootkosten € 98,01
totaal verschotten € 824,01
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten x tarief II)
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 1.114,00 (2 punten x tarief II x 0,5)
6. De beslissing
Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Apeldoorn) van 8 februari 2018 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat uit hoofde van de pensioenverzekeringsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Achmea zoals die met ingang van 1 april 1991 gold, tussen 1 april 2001 en 9 april 2009 100% premievrijstelling gold voor een bedrag ter hoogte van het bedrag dat [geïntimeerde] per 1 april 2002 ingevolge die overeenkomst aan Achmea verschuldigd was en voor de periode vanaf 9 april 2009 voor het naar evenredigheid berekende bedrag corresponderend met arbeidsongeschiktheid van 65-80%;
wijst het overige door [geïntimeerde] gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Achmea wat betreft:
- de eerste aanleg vastgesteld op € 79,00 voor verschotten en op € 1.200,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- het principaal hoger beroep vastgesteld op € 824,01 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 1.114,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, J. van de Merwe en S.B. Boorsma, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑02‑2021
Productie 6 bij conclusie van repliek
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Ermes c.s./Haviltex
HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2974, TCM/ Gesink
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, Chubb/Europoint
Cursivering is aangebracht door het hof
Onder 57. van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep/ memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
Onder 22. van haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
ECLI:NL:GHDA:2018:3332
ECLI:NL :GHDHA :2019:2455
Productie 7 bij inleidende dagvaarding