Hof Den Haag, 10-04-2019, nr. 22-001757-18
ECLI:NL:GHDHA:2019:853
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-04-2019
- Zaaknummer
22-001757-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:853, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1636
Uitspraak 10‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot 50 dagen gevangenisstraf wegens winkeldiefstal en mishandeling beveiliger. Overwegingen over herkenning verdachte van camerabeelden. Burgeraanhouding door beveiliger (art. 53 en art. 128 Sv). Aanhouding op heterdaad, optreden beveiliger niet wederrechtelijk, beroep op noodweer verworpen. Dat de benadeelde partij heeft nagelaten de geleden schade zelf op een bepaald bedrag te stellen staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering ter zake van het gevorderde smartengeld. Reeds het feit dat de vaststelling van de omvang van het smartengeld dient te geschieden naar billijkheid brengt mee dat de benadeelde niet gehouden is concreet aan te geven hoeveel immateriële schade hij heeft geleden (zie HR 27 november 2009, NJ 2009/598).
Partij(en)
Rolnummer: 22-001757-18
Parketnummers: 10-024171-18, 10-126785-14 (TUL) en 10-174197-16 (TUL)
Datum uitspraak: 10 april 2019
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 12 april 2018 en de van dat vonnis deel uit makende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortejaar] 1987,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 12 september 2018 en 27 maart 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Voorts is de benadeelde partij, [benadeelde partij], niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, met de bepaling dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Tevens is de vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 10-126785-14 afgewezen en is de door de politierechter bij vonnis van 15 februari 2017 onder parketnummer 10-174197-16 bepaalde proeftijd verlengd met één jaar.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 28 januari 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meerdere kledingstukken, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan een filiaal van de [winkel], gevestigd aan de Plaza, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.hij op of omstreeks 3 februari 2018 te Rotterdam [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem (met kracht) meerdere keren in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd, te slaan en/of te stompen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 50 dagen, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring. Het hof komt voorts tot andere beslissingen ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks28 januari 2018 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meerderekledingstukken, in elk geval enig goed,die geheel of ten deleaan een ander dan aan verdachte en/ofzijn mededader(s) toebehoorden, te weten aan een filiaal van de [winkel], gevestigd aan de Plaza, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2. hij op of omstreeks3 februari 2018 te Rotterdam [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem (met kracht) meerdere kerenin/op/tegen het gezicht, althans het hoofd, te slaan en/of te stompen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu de camerabeelden te vlekkering/wazig zijn om tot een herkenning te komen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Dit geldt te meer indien deze herkenningen het enige bewijsmiddel zijn dat de betrokkenheid van een verdachte bij een ten laste gelegd feit kan aantonen.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning aan de hand van camerabeelden of afbeeldingen is onder meer van belang in hoeverre op deze beelden voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Of hiervan sprake is hangt af van de kwaliteit van de beelden en van de mate van zichtbaarheid van persoonskenmerken op die beelden. Daarnaast kan ook van belang zijn met welke frequentie en onder welke omstandigheden de waarnemer de door hem herkende persoon eerder heeft gezien.
Naar het oordeel van het hof is de kwaliteit van de zich in het dossier bevindende camerabeelden – gemaakt in de winkel van [winkel] - op zichzelf zonder meer voldoende om daar een herkenning op te kunnen baseren.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat de foto van de verdachte zoals te zien in zijn SKDB-staat d.d. 3 februari 2018, opgenomen in het proces-verbaal van politie (pag. 4), qua uiterlijke kenmerken past bij het uiterlijk van de persoon die op de camerabeelden te zien is en door verbalisant [verbalisant] bij het bekijken van de camerabeelden op 4 februari 2018 wordt herkend als zijnde de verdachte.
De verbalisant herkende de verdachte aan zijn gezicht. Hij kon de verdachte herkennen omdat hij hem op 3 februari 2018 gedurende 45 minuten had gehoord als verdachte van een mishandeling.
Gelet op het voorgaande heeft het hof geen aanleiding te twijfelen aan de herkenning van de verdachte door de verbalisant, die de verdachte stellig en zonder enig voorbehoud heeft herkend als degene die zich samen met een of meer anderen aan de in de tenlastelegging genoemde winkeldiefstal heeft schuldig gemaakt. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde, de mishandeling van
de beveiliger [benadeelde partij], een beroep op noodweer toekomt en dat hij derhalve van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen. Volgens de raadsman mocht de verdachte zich tegen de beveiliger verdedigen omdat deze - als burger - niet bevoegd was de verdachte aan te houden. Er was immers geen sprake van ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad en het optreden van de beveiliger vormde aldus een wederrechtelijke aanranding van de verdachte.
Bij de beoordeling van dit verweer gaat het hof - op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting - uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens zijn aangifte (proces-verbaal PL1700-2018036422-1) werd [benadeelde partij] op 3 november 2018, in zijn hoedanigheid van beveiliger, aangesproken door medewerkers van de winkel [winkel]. Het personeel wees hem een man en een vrouw aan die eerder een winkeldiefstal hadden gepleegd. Vervolgens is [benadeelde partij] - die in uniform was gekleed - naar de vrouw en de man toegelopen om hun identiteit vast te stellen en heeft via de portofoon contact gezocht met een collega om de politie te waarschuwen. Hij sprak de man, zijnde de verdachte, en de vrouw aan over een mogelijk door hen gepleegde winkeldiefstal, waarvan camerabeelden beschikbaar waren. De verdachte ontkende dat hij en de vrouw de diefstal hadden gepleegd en liep samen met de vrouw het winkelcentrum uit, waarop [benadeelde partij] achter hen aan is gelopen. Toen de vrouw begon te rennen besloot [benadeelde partij] haar te achtervolgen, omdat zij een tas bij zich droeg waarvan hij vermoedde dat deze geprepareerd was. Op een gegeven moment stopte de vrouw met rennen en voegde de verdachte zich bij hem en de vrouw. [benadeelde partij] hoorde de verdachte met de vrouw in het Antilliaans spreken, waarop de vrouw de tas aan de verdachte gaf. Toen de verdachte vervolgens (naar het hof begrijpt: met de tas) wegrende heeft [benadeelde partij] hem proberen tegen te houden door hem aan zijn jas te trekken. Hierop draaide de verdachte zich om en gaf [benadeelde partij] de onder 2 bewezen verklaarde een vuistslag op zijn oog.
Op grond van de in de aangifte vermelde gang van zaken is het hof van oordeel dat, anders dan door de raadsman betoogd, wel degelijk sprake is geweest van een aanhouding naar aanleiding van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit in de zin van artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van de mededeling van het winkelpersoneel dat de verdachte en de vrouw eerder een winkeldiefstal hadden gepleegd én het feit dat er de verdachte kennelijk veel aan gelegen was om de tas aan inspectie door [benadeelde partij] te onttrekken, kon bij [benadeelde partij] het redelijke vermoeden ontstaan dat de verdachte zich schuldig maakte aan een strafbaar feit, te weten het voorhanden hebben van een geprepareerde tas, welk vermoeden ook daadwerkelijk ontstond en overigens later terecht bleek te zijn geweest.
Bij de beantwoording van de vraag of het optreden van de beveiliger ter aanhouding van de verdachte rechtmatig was stelt het hof voorop dat het een burger op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering is toegestaan in geval van ontdekking op heterdaad handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de verdachte, waar nodig met gepaste dwang of gepast geweld, onder controle te krijgen, teneinde hem onverwijld te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. Het handelen van de burger dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is van oordeel dat de handelingen van [benadeelde partij] ter aanhouding van de verdachte in de gegeven omstandigheden rechtmatig waren. Omdat de verdachte wegrende was het noodzakelijk hem tegen te houden. Het trekken aan zijn jas was daartoe een proportioneel middel. Dat [benadeelde partij] de bedoeling had de verdachte onverwijld aan de politie over te dragen acht het hof ook aannemelijk. Voordat hij de verdachte en de vrouw in de winkel aansprak had hij immers al aan een collega gevraagd de politie te waarschuwen. Blijkens het proces-verbaal aanhouding door burger (nr. PL2018036422-2) heeft hij de verdachte ook daadwerkelijk overgeleverd aan de politie.
Nu het optreden van de beveiliger in de gegeven situatie niet wederrechtelijk was is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het bewezen verklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een of meer anderen schuldig gemaakt aan winkeldiefstal. Winkeldiefstal veroorzaakt schade aan het betrokken winkelbedrijf met alle daarmee samenhangende overlast.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van een beveiliger, waardoor deze letsel heeft bekomen. Misdrijven als het onderhavige veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers en in de maatschappij in het algemeen, zeker indien ze - zoals hier het geval - plaatsvinden in het zicht van omstanders.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder voor vermogensdelicten en een geweldsdelict. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde. De vordering ter zake van materiële schade beloopt een bedrag van € 450,00. Ter zake van immateriële schade is niet een bepaald bedrag gevorderd. In het voegingsformulier wordt vermeld dat de benadeelde partij het bepalen van de hoogte daarvan aan de rechter overlaat.
Nu de vordering in hoger beroep is gehandhaafd is deze in appel weer volledig aan de orde.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. Daartoe is gesteld dat de vordering onvoldoende duidelijk is onderbouwd.
Het hof is – met de advocaat-generaal en de verdediging - van oordeel dat het deel van de vordering dat betrekking heeft op de materiele schade onvoldoende is onderbouwd met stukken.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft blijkens het voegingsformulier niet alleen gesteld dat sprake is van immateriële schade, maar deze schade voorts ook onderbouwd door te wijzen op de ten gevolge van het feit onder meer ontstane gevoelens van angst, concentratie- en slaapproblemen en depressiviteitsklachten. Zoals hiervoor vermeld heeft de benadeelde partij het bepalen van de hoogte van de vergoeding uitdrukkelijk aan de rechter overgelaten.
Dat de benadeelde partij heeft nagelaten de geleden schade zelf op een bepaald bedrag te stellen staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering ter zake van het gevorderde smartengeld. Reeds het feit dat de vaststelling van de omvang van het smartengeld dient te geschieden naar billijkheid brengt mee dat de benadeelde niet gehouden is concreet aan te geven hoeveel immateriële schade hij heeft geleden (zie HR 27 november 2009, NJ 2009/598).
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er door de benadeelde partij immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 250,--, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 250,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 9 september 2015 onder parketnummer
10-126785-14 is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, gevorderd dat die vordering wordt afgewezen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er echter termen aanwezig voor afwijzing van die vordering.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2017 onder parketnummer
10-174197-16 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 dagen, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op de grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 300 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 50 (vijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 februari 2018.
Wijst af de vordering van de officier van justitie strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 9 september 2015, onder parketnummer 10-126785-14, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 30 uren.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2017, onder parketnummer 10-174197-16, te weten van:
gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C.R. Derkx,
mr. B.P. de Boer en mr. J.M. ten Voorde, in bijzijn van de griffier M. van der Mark.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 april 2019.
Mr. J.M. ten Voorde is buiten staat dit arrest te ondertekenen.