Hof Amsterdam, 07-02-2017, nr. 200.199.846/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:357
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-02-2017
- Zaaknummer
200.199.846/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:357, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Gezaghebbende moeder feitelijk niet in staat voor kinderen te zorgen. Vrijwillige uithuisplaatsing. Machtiging vereist.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
uitspraak: 7 februari 2017
zaaknummer: 200.199.846/ 01
zaaknummer rechtbank: C13/609916/JERK 16-712
[de moeder] ,
verblijvende in [FPK] te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De moeder is op 26 september 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 juni 2016.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, begeleid door mevrouw [Y] en bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door een medewerker;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.
2.3.
[X] (hierna te noemen: de tante) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Verzoekster is moeder van [A] (hierna: [kind a] ), geboren [in] 2010 te Amsterdam, en [B] (hierna: [kind b] ), geboren [in] 2008 te Amsterdam (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen.
3.3.
De moeder zat sinds eind januari 2016 in voorlopige hechtenis in verband met verdenking van het plegen van een strafbaar feit. In mei 2016 heeft de rechtbank op de voet van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht de plaatsing gelast van de moeder in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. [kind a] en [kind b] zijn gedurende de afwezigheid van de moeder verzorgd door de tante in de (voormalige) woning van de moeder.
3.4.
De kinderen zijn sinds 19 mei 2016 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar.
3.5.
De raad heeft op 22 september 2016 een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor opname van de kinderen in het gezin van de tante.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 24 juni 2016 tot uiterlijk 19 mei 2017.
4.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de GI te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de kinderen. Nu de minderjarigen niet bij de ouder met gezag wonen, was de kinderrechter van oordeel dat op grond van artikel 1:265a Burgerlijk Wetboek (BW) een machtiging moest worden verleend. De machtiging is verleend voor plaatsing in een voorziening voor pleegzorg.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265a BW geschiedt plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de rechtbank terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg heeft verleend, en of deze gronden thans ook nog aanwezig zijn.
5.3.
De moeder heeft zich, zoals ter zitting gepreciseerd, primair op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden omdat de machtiging uithuisplaatsing specifiek dient te worden verleend voor plaatsing bij de tante. De moeder staat geheel achter de huidige situatie, waarbij de tante zorg draagt voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De tante zorgt voor de kinderen sinds de moeder in januari 2016 in voorarrest kwam en het gaat goed met hen. De door de rechtbank afgegeven machtiging geeft de GI echter het recht de kinderen in een ander pleeggezin te plaatsen, bijvoorbeeld in het geval dat de tante niet door de pleegzorgscreening komt. Dat is onwenselijk, aldus de moeder.
Voorts stelt de moeder dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden omdat geen sprake is van een uithuisplaatsing nu de kinderen in hetzelfde huis zijn blijven wonen, waar ook hun gezaghebbende ouder staat ingeschreven en waar zij ook reeds voor de betrokkenheid van de GI door de tante werden verzorgd. Voorts voert de moeder aan dat in onderhavige zaak geen machtiging is vereist omdat alle partijen het erover eens zijn dat de kinderen bij de tante verblijven, dat geen machtiging vereist is in situaties waarin voor het eerst een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken en dat de machtiging dient te vervallen op grond van art. 1:265c, lid 3 BW omdat de verblijfplaats van de kinderen niet binnen drie maanden na de afgegeven machtiging is veranderd en zij niet bij een gescreende pleegouder zijn geplaatst.
5.4.
De GI heeft ter zitting aangegeven dat ook zij van mening is dat de huidige situatie, verzorging en opvoeding door de tante, in het belang van de kinderen is. Het uitgangspunt is om de kinderen bij de tante te laten wonen, ongeacht de uitkomst van de pleegzorgscreening. De situatie is veilig en goed genoeg. De machtiging is verzocht omdat de wet dat vereist, maar is voorts wenselijk om de continuïteit van de uithuisplaatsing te waarborgen en om de tante in aanmerking te laten komen voor pleegzorgvergoeding en -begeleiding.
5.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, met dien verstande dat het wenselijk is expliciet te benoemen dat het een uithuisplaatsing in het gezin van de tante betreft. Alle partijen zijn het erover eens dat het in het belang van de kinderen is dat zij in afwezigheid van de moeder door de tante worden verzorgd en opgevoed. Daargelaten of de wet in een situatie als deze een machtiging vereist, is een machtiging wenselijk met het oog op toekomst. Het stelt de GI in staat om op het moment dat de moeder vrijkomt de regie te behouden en te beoordelen of het noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing voortduurt, aldus de raad.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De moeder is sinds eind januari 2016 (feitelijk) niet in staat om voor de kinderen te zorgen. Zij heeft eerst een aantal maanden in voorlopige hechtenis gezeten op verdenking van een strafbaar feit en in mei 2016 is haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar gelast op grond van artikel 37 Wetboek van Strafrecht. Het is mogelijk dat de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis verlengd wordt. Sinds de afwezigheid van de moeder worden de kinderen verzorgd en opgevoed door de zus van de moeder, de tante. De tante is in de woning van de moeder gaan wonen, waarvan het huurrecht inmiddels is overgegaan naar de tante. Gebleken is dat er geen zorgen zijn over de kinderen. De GI heeft ter zitting verklaard dat het veerkrachtige meisjes zijn en dat het goed met hen gaat.
Het hof stelt voorop dat alle betrokkenen het er over eens zijn dat de huidige situatie gehandhaafd dient te worden. Dat onderschrijft het hof, nu vast staat dat de moeder vanwege haar detentie niet in staat is voor de kinderen te zorgen en het goed gaat met de kinderen bij de tante. Dat de kinderen thans door de tante worden verzorgd, is naar het oordeel van het hof dan ook noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding.
De kinderen zullen dus de komende tijd bij de tante wonen. Aldus is sprake van een uithuisplaatsing; de kinderen verblijven buiten het gezin van de gezaghebbende ouder en worden door een ander verzorgd en opgevoed. Hieraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat die verzorging en opvoeding plaatsvinden in het huis waar zij voorheen ook al verbleven en evenmin dat de moeder nog op dat adres zou zijn ingeschreven. Hieruit volgt voorts dat de stelling van de moeder dat de machtiging dient te vervallen op grond van art. 1:265c, lid 3 BW faalt. De machtiging is immers onmiddellijk ten uitvoer gelegd.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of in een situatie, waarbij sprake is van een vrijwillige uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige die zonder bemoeienis van de GI tot stand is gekomen en waarmee de GI en andere belanghebbenden instemmen, een machtiging is vereist. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 1:265a BW (Kamerstukken II 2008/09, 32015, 3, p. 29) blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest te voorkomen dat tijdens een ondertoezichtstelling een ouder de mogelijkheid heeft om een eerder door hem toegestane uithuisplaatsing voortijdig af te breken. Om die reden heeft de wetgever artikel 1:265a BW in het leven geroepen. Het vereiste van een rechterlijke machtiging als bepaald in artikel 1:265b BW dient ertoe te voorkomen dat een dergelijke situatie zich voordoet, aldus de Memorie van Toelichting. De wetgever heeft aldus bewust gebroken met het verleden, waarin een vrijwillige uithuisplaatsing gedurende een ondertoezichtstelling kon plaatsvinden zonder machtiging.
Uit het voorgaande volgt dat ook in het geval van de plaatsing van [kind a] en [kind b] bij de tante de wet een machtiging uithuisplaatsing vereist.
De stelling van de moeder dat op grond van het overgangsrecht van artikel 28 lid 2, aanhef en onder b Overgangswet NBW artikel 1:265a BW slechts geldt in gevallen waarin na de invoering van laatstgenoemde bepaling voor het eerst een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken, faalt. Artikel 28 lid 2, aanhef en onder b Overgangswet NBW doelt op de situatie dat er op het moment van invoering van artikel 1:265a BW op 1 januari 2015 reeds sprake was van een vrijwillige uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige. In het onderhavige geval was hiervan echter geen sprake.
5.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Daarbij gaat het hof, anders dan de rechtbank, ervan uit dat de plaatsing van de kinderen bij de tante zal worden voortgezet. Het hof heeft nota genomen van de uitlating van de GI ter zitting dat de kinderen bij de tante zullen blijven, ongeacht de uitkomst van de pleegzorgscreening. Het hof gaat ervan uit dat de GI deze toezegging gestand zal doen.
5.8.
Het hof ziet, mede gelet op de uitkomst van de procedure, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de GI, zoals door de moeder verzocht.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mw. mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. E. Akkermans, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 7 februari 2017 uitgesproken in het openbaar.