Rb. Zutphen, 31-07-2007, nr. 83927JERK07-110
ECLI:NL:RBZUT:2007:BB0833
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
31-07-2007
- Zaaknummer
83927JERK07-110
- LJN
BB0833
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2007:BB0833, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 31‑07‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2007/424
JPF 2007/150 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JIN 2007/472
Uitspraak 31‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Beslissing op aanvraag met betrekking besnijdenis minderjarige jongen, gezinsvoogd geeft geen toestemming.
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 83927 JE RK 07-110
beschikking van de kinderrechter d.d. 31 juli 2007
op het verzoek van:
de moeder (ouderlijk gezag): [verzoekster],
wonende te: [adres]
advocaat: mr. Gelderman.
inzake
de minde[zoon verzoekster]ge: [zoon verzoekster],
geboren op [2005] te Apeldoorn,
en
de stichting: Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te: Arnhem,
adres: Prins Willem Alexanderlaan 201, 7311 ST Apeldoorn,
Het procesverloop
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2007;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 februari 2007.
De feiten
Verzoekster (hierna de moeder) heeft het (eenhoofdig) gezag over de minderjarige.
Vanaf [2005], de dag van zijn geboorte, staat de minderjarige, krachtens beschikkingen van de kinderrechter te Zutphen, onder toezicht van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: de stichting). Sinds dezelfde datum is hij uit huis geplaatst, aanvankelijk in een crisispleeggezin, vervolgens in het perspectiefbiedend pleeggezin waarin hij thans verblijft. De kinderbeschermingsmaatregelen gelden tot 23 september 2007.
Het adres van het pleeggezin is voor de moeder (verzoekster) vooralsnog geheim. Er vinden begeleide bezoeken tussen de moeder en de minderjarige plaats.
De moeder heeft de stichting bij brief van 26 januari 2007 verzocht om medewerking te verlenen aan het doen besnijden van de minderjarige. Zij stelt dat indien de minderjarige niet direct na zijn geboorte bij haar was weggehaald, zij hem kort na zijn geboorte zou hebben laten besnijden.
Als redenen voor de door haar gewenste besnijdenis van de minderjarige geeft zij aan:
a. “Bij mijn familie worden en zijn alle jongetjes besneden.
b. In mijn familie wordt dit gedaan mede uit hygiënisch oogpunt.
c. De vader van [zoon verzoekster] (de mj, rb) is Hindoestaan en dit hoort in de cultuur.”
De moeder wil dat de minderjarige in haar traditie wordt grootgebracht.
De stichting wil niet meewerken aan het verzoek van de moeder. Zij heeft haar beslissing op 1 februari 2007 schriftelijk aan de moeder kenbaar gemaakt, in de vorm van een “beslissing op aanvraag”. Daarin geeft de stichting aan moeder niet te volgen in haar wens. De stichting is van mening dat besnijdenis ‘ een onherstelbare, fysieke niet noodzakelijke ingreep betreft bij een (te) jong kind, dat daar zelf niet over kan meebeslissen.’ De stichting geeft voorts aan dat [zoon verzoekster] op latere leeftijd daarover zelf een standpunt kan innemen.
Het verzoek
De moeder verzoekt de kinderrechter op grond van artikel 1:259 Burgerlijk Wetboek om de voormelde “beslissing op aanvraag”, welke door haar als een aanwijzing wordt opgevat, vervallen te verklaren.
Ter terechtzitting licht zij toe dat de besnijdenis van de minderjarige in zijn belang is.
Zij geeft aan dat het besnijden van de minderjarige dient te gebeuren vanuit hygiënisch oogpunt. Tevens geeft zij aan dat het in haar familie traditie is om jongetjes op jonge leeftijd te laten besnijden. Bovendien heeft de vader al voor de geboorte van de minderjarige gezegd dat hij graag wil dat de minderjarige wordt besneden. Dit omdat de vader Hindoe is. De moeder is van mening dat de stichting met haar standpunt voorbij gaat aan haar gevoelens en wensen en geen rekening houdt met haar culturele achtergrond voor wat betreft de opvoeding van de minderjarige.
De advocaat van de moeder heeft ter terechtzitting aangevoerd dat een besnijdenis voor een jong kind minder ingrijpend is dan voor een ouder kind, voor wie de ingreep lastiger en pijnlijker is.
Desgevraagd deelt hij mee dat na de geboorte van de minderjarige een DNA onderzoek heft plaatsgevonden om vast te stellen of de door de moeder als vermoedelijk biologische vader opgegeven man ([naam]) ook daadwerkelijk de vader van de minderjarige is, alsmede dat de uitslag van dit onderzoek niet bekend is geworden, nu de kosten daarvan door de vader niet zijn voldaan.
Het standpunt van de stichting
De gezinsvoogd heeft ter zitting aangevoerd dat de beslissing op aanvraag bedoeld is als een schriftelijke aanwijzing. De stichting heeft deze vorm gekozen om de moeder de gelegenheid te geven de kwestie ter beoordeling aan de kinderrechter voor te leggen. Feitelijk verzoekt de moeder de stichting om medewerking aan een medische ingreep bij de minderjarige, nu zij zelf wegens de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van haar zoon niet in staat is deze bij hem te laten verrichten. De wet kent hiervoor geen met artikel 1:264 Burgerlijk Wetboek vergelijkbare procedure van vervangende toestemming.
Inhoudelijk voert de gezinsvoogd aan dat besnijdenis thans niet in het belang van de minderjarige is. Het betreft een onomkeerbare ingreep. De minderjarige dient zelf te kunnen beslissen of hij deze wil laten verrichten. De minderjarige groeit op in een perspectief biedend pleeggezin waar hij naar verwachting de komende jaren zal blijven. In dit gezin hoort besnijden niet tot de cultuur of de traditie. Voorts voert de
gezinsvoogd aan dat de vader geen rol speelt in het leven van de minderjarige, de minderjarige kent hem niet. Met zijn familie heeft de minderjarige – afgezien van zijn moeder - ook geen enkel contact. Tenslotte voert de gezinsvoogd aan dat medici verdeeld zijn over de vraag of een besneden penis per definitie hygiënischer is dan een onbesneden penis.
Het standpunt van de pleegouders
De pleegouders zijn tegen het doen besnijden van de minderjarige. Zij achten de ingreep vanuit hygiënisch oogpunt niet noodzakelijk. Het betreft een onomkeerbare ingreep in een gezond lichaam. Zij zijn daar geen voorstander van. Hun eigen zoon, met wie de minderjarige opgroeit, is niet besneden. Besnijden behoort niet tot hun traditie of geloofsachtergrond.
In het eerste jaar na zijn geboorte heeft de moeder niet gesproken over het doen besnijden van de minderjarige.
De pleegouders gaan er vanuit dat zij de minderjarige de komende jaren zullen opvoeden en verzorgen. Zij vrezen voor een traumatische ervaring bij de minderjarige indien hij besneden wordt, omdat hij zich (nog meer) anders zal voelen dan de andere gezinsleden, hij een uitzondering zal zijn ten opzichte van vriendjes en klasgenootjes en hij in de toekomst mogelijk hinder zal ondervinden bij het aangaan van seksuele relaties. Voorts vinden zij het moeilijk om de minderjarige bij het ondergaan van een dergelijke ingreep te begeleiden.
De beoordeling
De door de moeder gewenste besnijdenis van haar minderjarige zoon, is een medische ingreep, die in Nederland kan worden verricht, mits daarvoor op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) door de gezaghebbende ouder(s), toestemming is verleend. De moeder is in haar (eenhoofdig) gezag over de minderjarige beperkt door diens ondertoezichtstelling.
De moeder heeft, vanwege de feitelijke onmogelijkheid om met haar zoon naar een ziekenhuis of kliniek te gaan, de medewerking gevraagd van de stichting. Op haar schriftelijk verzoek daartoe heeft de stichting, na intern beraad, besloten dat zij geen medewerking zal verlenen aan de ingreep, nu zij deze – kort gezegd- niet in het belang van de minderjarige vindt.
Omdat niet is voorzien in een afzonderlijke wettelijke bepaling voor een dergelijke beslissing, heeft de stichting besloten haar reactie in de vorm van een zogenaamde “beschikking op aanvraag” te geven. Op deze wijze wil zij de moeder in de gelegenheid stellen om de zaak als aanwijzing aan de kinderrechter voor te leggen.
De kinderrechter zal de beslissing van de stichting opvatten als een door de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling aan de moeder gerichte aanwijzing om de minderjarige niet te doen besnijden, en het verzoek van de moeder als een verzoek tot vervallenverklaring van die aanwijzing, nu voor het onderhavige geval binnen het kinderbeschermingsrecht niet in een andere wettelijk kader is voorzien, de moeder en de stichting daarmee instemmen en dat het meest in het belang van alle belanghebbenden wordt geacht.
De vraag of een aanwijzing zich kan uitstrekken tot een verbod om de minderjarige te doen besnijden dient bevestigend te worden beantwoord.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek is de stichting in het kader van een ondertoezichtstelling bevoegd aan een ouder aanwijzingen te geven ter zake van de verzorging en opvoeding. Die aanwijzingen dienen te worden opgevolgd. Hoewel aanwijzingen aan ouders veelal betrekking hebben op de situatie waarin zij zelf de dagelijkse verzorger en opvoeder van de minderjarige zijn, is de inzet van het middel daartoe niet beperkt.
De door de - niet met de dagelijkse verzorging en opvoeding belaste - moeder gewenste besnijdenis van de minderjarige wordt ingegeven door hygiënische motieven en motieven die betrekking hebben de cultuur en/of de traditie waarin zij de minderjarige wenst te zien opgevoed. Haar verzoek betreft, evenals de daarop gevolgde aanwijzing, de verzorging en de opvoeding van de minderjarige.
De moeder heeft aangevoerd dat de stichting in haar aanwijzing geen rekening houdt met haar wensen en culturele achtergrond. Op grond artikel 15 van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) dient de stichting bij de haar opgedragen taak uit te gaan van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt. Zowel de minderjarige als de moeder zijn cliënt (artikel 1 onder Wjz).
De wens van de moeder om de minderjarige te doen besnijden komt niet voort uit religieuze motieven. De moeder heeft ter zitting aangegeven katholiek te zijn. De in haar (Antilliaanse) familie gebruikelijke traditie van besnijdenis is niet gebaseerd op religieuze motieven, maar op hygiënische motieven.
Met betrekking tot het hygiëne argument overweegt de kinderrechter, dat, wat er verder ook zij van de medische opvattingen daarover, het in Nederland niet gebruikelijk is om –zonder bijzondere reden - op hygiënische gronden te besnijden. Van bijzondere redenen van fysieke aard is niet gebleken.
Met betrekking tot het culturele argument overweegt de kinderrechter als volgt.
De minderjarige groeit in Nederland op, in een gezin waarin het besnijden van jongens geen gebruik is. Er bestaat voor de minderjarige geen uitzicht op opvoeding door zijn moeder. Zijn toekomst ligt in het pleeggezin. De ingreep is in het gezin en de omgeving waarin de minderjarige opgroeit niet gebruikelijk waardoor hij daarin zou afwijken van de jongetjes om zich heen. Dat argument weegt zwaarder dan het argument van de moeder dat hij indien hij niet besneden is een uitzondering is ten opzichte van de mannelijke leden van haar familie, temeer nu de minderjarige feitelijk geen deel uitmaakt van dat familieverband en er vooralsnog geen zicht is op contact met de familie van zijn moeder.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dienen de belangen van het kind de eerste overweging te vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen.
Bezien vanuit de minderjarige moet de besnijdenis, gelet op het hiervoor is overwogen, niet in zijn belang worden geacht. Het betreft een ingreep die medisch gezien niet noodzakelijk is en bovendien onomkeerbaar. Voorts kan de minderjarige de ingreep altijd nog doen uitvoeren op een tijdstip waarop hij zich daar zelf een oordeel over kan vormen.
Wat de moeder heeft aangevoerd met betrekking tot de wens van de vader ten aanzien van de besnijdenis laat de rechtbank buiten beschouwing, nu niet vast staat dat de door de moeder genoemde vader de biologische vader van de minderjarige is, hij niet de juridische vader is en de minderjarige noch de moeder contact hebben met de vader. Bovendien moet de vader in staat geacht worden om, indien gewenst, zijn eigen belangen bij de opvoeding van de minderjarige behartigen.
Gelet op het voorgaande wordt de aanwijzing van de stichting in het belang van de opvoeding en verzorging van de minderjarige noodzakelijk geacht. De kinderrechter zal het verzoek van de moeder om de aanwijzing vervallen te verklaren dan ook afwijzen.
De beslissing
De kinderrechter:
wijst af het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van de stichting vervallen te verklaren.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.