Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-04-2020, nr. 200.265.838
ECLI:NL:GHARL:2020:3107
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-04-2020
- Zaaknummer
200.265.838
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:3107, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑04‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie. Forfaitair bedrag aan woonlasten. Vermijdbare en verwijtbare schuld. Verwijtbaar prijsgeven oude (hogere) inkomen. Terugbetaling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.838
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 472524)
beschikking van 16 april 2020
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.S. Haas te Utrecht,
en
[verweerder] ,
wonende op een geheim adres,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C. Cooman te Utrecht.
1. De procedure in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 11 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking). De rechtbank heeft bij herstelbeschikking van 9 september 2019 het verzoek van de man tot herstel van de beschikking van 11 juni 2019 afgewezen.
2. De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties A tot en met L, ingekomen op 10 september 2019;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 17;
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties M en N;
- -
een journaalbericht van mr. Haas van 8 januari 2020 met een begeleidende brief en productie O;
- -
een journaalbericht van mr. Cooman van 15 januari 2020 met producties 18 tot en met 24;
- -
een journaalbericht van mr. Haas van 24 januari 2020 met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Cooman van 24 januari 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben een relatie gehad en hebben tot en met 28 augustus 2016 samengewoond. Na het verbreken van de relatie heeft de vrouw tijdelijk bij haar ouders gewoond. Met ingang van 2 januari 2017 is zij in een huurwoning gaan wonen. De man behield na het verbreken van de relatie de beschikking over de gezamenlijke woning van partijen.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [B] . Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 7 juli 2017 van de rechtbank is op verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 161,- per maand zal voldoen.
3.4
De man is op 23 november 2017 eigenaar geworden van een appartement in [C] . In verband met de aankoop van deze woning heeft hij op 20 november 2017 een overbruggingskrediet in de vorm van een lening bij zijn ouders gesloten tot een bedrag van€ 72.500,-. In de overeenkomst is bepaald dat deze lening wordt afgelost uit de overwaarde van de gezamenlijke woning van partijen.
3.5
De gezamenlijke woning van partijen is op 15 december 2018 te koop gezet en is op5 juli 2019 verkocht en geleverd aan een derde. De woning is verkocht met een winst van ongeveer € 70.000,-.
3.6
De vrouw woont sinds 1 mei 2019 met een nieuwe partner in haar huurwoning.3.7 Het saldo van de gezamenlijke [a-bankrekening] van partijen bedroeg op8 augustus 2019 € 19.589,98.
4. Het geschil
4.1
In het inleidende verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 18 december 2018, heeft de man de rechtbank verzocht de beschikking van 7 juli 2017 van de rechtbank te wijzigen en te bepalen dat hij met ingang van 23 augustus 2017 een bedrag van € 13,40 per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen en met ingang van 27 augustus 2018 (subsidiair per datum indiening verzoekschrift) een bedrag van € 35,47 per maand, althans een bijdrage die het hof juist acht met ingang van genoemde data, met het verzoek om te bepalen dat de vrouw het te veel betaalde of verhaalde terug dient te betalen, dan wel dat hij dit mag verrekenen met toekomstige alimentatiebetalingen.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken af te wijzen. Als zelfstandig verzoek heeft de vrouw, na schriftelijke wijziging van het verzoek bij brief van 10 mei 2019, verzocht de kinderalimentatie als volgt te wijzigen:
- met ingang van 1 maart 2017 naar € 203,- per maand;
- met ingang van 15 december 2018 naar € 317,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 naar € 457,- per maand;
- met ingang van 1 mei 2019 naar € 236,- per maand,
dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen ingangsdatum de alimentatie te verhogen tot een door de rechtbank te bepalen bedrag.
4.3
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is, voor zover hier van belang, (met wijziging van de beschikking van 7 juli 2017) de kinderalimentatie als volgt bepaald:
- met ingang van 18 december 2018 tot 1 mei 2019 op € 324,- per maand;
- met ingang van 1 mei 2019 tot aan het moment van levering van de voormalige gezamenlijke woning op € 220,- per maand;
- met ingang van het moment van levering van de voormalige gezamenlijke woning op € 35,47 per maand.
4.4
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw (het hof leest) beschikkende de door de man te betalen kinderalimentatie als volgt vast te stellen:
- vanaf 1 maart 2017: € 203,- per maand,
- vanaf 1 januari 2018: € 206,05 per maand;
- vanaf 1 september 2018: € 324,- per maand;
- vanaf 5 juli 2019: € 225,- per maand,
althans de kinderalimentatie te verhogen tot een bedrag dat het hof juist acht en met een ingangsdatum die het hof passend acht, en de beschikking voor het overige in stand te laten en te bekrachtigen.
4.5
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen. De man is op zijn beurt met zes grieven (A tot en met F) in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beschikkende te bevestigen dan wel te verklaren voor recht dat tussen partijen een co-ouderschapsregeling is overeengekomen en vast te stellen dat de man vanaf 27 augustus 2017 als kinderalimentatie een bedrag van € 4,61 per maand zal betalen, althans de bijdrage te verlagen tot een bedrag dat het hof juist acht met een ingangsdatum die het hof passend acht, met bepaling (primair) dat het te veel betaalde door de vrouw aan de man terugbetaald dient te worden dan wel (subsidiair) verrekend zal worden met de toekomstige termijnen.
4.6
De vrouw voert verweer en verzoekt het incidenteel hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en af te wijzen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn aanvullende verzoeken dan wel de verzoeken van de man af te wijzen.
4.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
5. De overwegingen voor de beslissing
Wijziging van omstandigheden / onjuiste of onvolledige gegevens in beschikking van 7 juli 2017
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden is tussen partijen niet in geschil. Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ten aanzien van dit onderdeel van het geschil verwijst het hof naar rechtsoverweging 5.30.
Ingangsdatum
5.2
Zowel de man als de vrouw heeft gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum.
5.3
De vrouw is van mening dat een verhoging van de kinderalimentatie dient in te gaan vanaf 1 maart 2017, aangezien de beschikking van 7 juli 2017 van het begin af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1:401 lid 4 BW). Volgens de man dient de kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW met ingang van 23 augustus 2017 te worden gewijzigd aangezien per die datum de zorgregeling is uitgebreid en een andere zorgkorting van toepassing is.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
- -
de omstandigheden zijn gewijzigd,
- -
de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
- -
het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
- -
de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.5
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat 18 december 2018 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat het verzoekschrift van de man op die datum bij de rechtbank is binnengekomen en de vrouw in ieder geval vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie. In aansluiting hierop acht het hof het, gelet op het door partijen aangevoerde en mede in aanmerking genomen dat zij in 2017 ter zitting bij de rechtbank Midden-Nederland overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de draagkracht van de man, redelijk ook deze ingangsdatum te hanteren bij de beoordeling van de vraag of de kinderalimentatie moet worden verhoogd, zoals de vrouw heeft verzocht. Het hof merkt op dat het in 3.6 van de bestreden beschikking vermelde jaar 2019 een typefout is en 2018 moet zijn.
5.6
Om praktische redenen zal het hof, evenals de rechtbank, uitgaan van de behoefte, de tarieven en de draagkracht van partijen in 2019 en geen indexering toepassen met ingang van 1 januari 2019.
Behoefte
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2016 € 703,- per maand bedroeg. Het hof zal daarom van deze behoefte uitgaan. Geïndexeerd bedraagt de behoefte in 2019 € 743,10 per maand. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte dient te worden vermeerderd met kinderopvangkosten van € 80,43 per maand. De totale behoefte bedraagt in 2019 € 824,- per maand.
Woonlasten van partijen
5.8
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de helft van haar woonlasten vanaf het moment dat zij is gaan samenwonen. De man voert hiertegen verweer. Tussen partijen is voorts in geschil of bij de woonlasten van partijen dient te worden uitgegaan van de feitelijke, in het bijzonder van dubbele, woonlasten of de
forfaitaire woonlasten.
5.9
Het hof overweegt hierover als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is het forfaitaire rekensysteem van de kinderalimentatie volgens het Rapport Alimentatienormen uitvoerig aan de orde geweest. Blijkens het voorwoord in het Rapport Alimentatienormen is het doel van dit rapport het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Het Rapport Alimentatienormen geeft aanbevelingen voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke behoefte en draagkracht. In het kader van de rechtseenheid en in het kader van de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken is de rechtzoekende in het algemeen gebaat indien de rechter bij de vaststelling van kinderalimentatie zijn oordeel zal formuleren conform de richtlijnen van dit rapport.
5.10
In het berekeningssysteem voor kinderalimentatie wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening gehouden ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dit forfaitaire stelsel is bedoeld om discussies over de hoogte van de vaste (woon)lasten te voorkomen en is gegrond op normen die het Nibud hanteert. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van dergelijke omstandigheden geen sprake. De enkele omstandigheid dat de feitelijke woonlasten verschillen van het forfaitaire bedrag vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende aanleiding voor afwijking van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Het hof heeft hiervoor de ingangsdatum voor een eventuele wijziging van de kinderalimentatie op 18 december 2018 vastgesteld. De gezamenlijke woning van partijen is op 5 juli 2019 aan een derde verkocht en geleverd. Dit betekent dat gedurende een korte, tijdelijke, periode sprake is geweest van dubbele woonlasten. Vast staat dat de woning met winst is verkocht. Eventuele dubbele woonlasten kunnen dan ook uit die winst worden betaald of verrekend, zodat het ook op die grond niet redelijk is deze als last bij de draagkracht van partijen mee te nemen.
5.11
Anders dan de rechtbank zal het hof gelet op het Rapport Alimentatienormen niet de helft van de woonlasten aan de nieuwe partner van de vrouw toerekenen. In het kader van de berekening zal in lijn met de aanbevelingen in het rapport de nieuwe partner van de vrouw buiten beschouwing worden gelaten.
5.12
Op grond van het voorgaande zal het hof bij de vrouw noch bij de man rekening houden met dubbele woonlasten en bij de berekening van de draagkracht van partijen uitgaan van een forfaitaire woonlast.
Schulden
5.13
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of met de schulden van de man rekening moet worden gehouden. Het gaat hierbij om door de man gestelde aflossingen op zijn deel van de lening die partijen hebben gesloten bij de ouders van de man en op het onder 3.4 vermelde overbruggingskrediet. De man stelt dat met deze lasten bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.14
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen.
5.15
Volgens de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. Voorwaarde is dat de schulden niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting van het aangaan van die last had moeten onthouden.
5.16
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met de aflossing op de schulden van de man. De door de man gestelde aflossing op zijn deel van de lening bij zijn ouders is vermijdbaar omdat de man deze met vermogen (hetzij uit de winst van de verkoop van de gezamenlijke woning, hetzij met het onder 3.7 vermelde spaarsaldo bij de [a-bankrekening] ) kan aflossen. Met betrekking tot de aflossing van de man op het overbruggingskrediet is van belang dat in de overeenkomst is bepaald dat deze uit de overwaarde van de gezamenlijke woning van partijen zal worden afgelost. Daarmee is deze last dus vermijdbaar. Voor zover de overwaarde van de gezamenlijke woning niet voldoende zou zijn voor de aflossing van het volledige krediet, is het hof van oordeel dat deze last verwijtbaar is. De man had na het verbreken van de relatie tot 5 juli 2019 de beschikking over de gezamenlijke woning van partijen. De gezamenlijke woning is pas op 15 december 2018 te koop gezet. Bij gebreke van een nadere toelichting door de man was er geen noodzaak voor de man om op 23 november 2017 een andere woning te kopen, ook niet in verband met de zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] . Deze had tot 5 juli 2019 gewoon kunnen plaatsvinden in de gezamenlijke woning van partijen.
Draagkrachtberekeningen van de man en de vrouw
5.17
Nu het hof bij de berekening van de draagkracht niet uitgaat van de werkelijke woonlasten zal het hof, anders dan de rechtbank, slechts een draagkrachtberekening over één periode maken, namelijk vanaf de door het hof vastgestelde ingangsdatum (18 december 2018).
5.18
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.19
Blijkens de door de man overgelegde salarisspecificatie over april 2019 bedraagt het salaris van de man in die maand € 2.970,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, in totaal € 38.491,- bruto per jaar. Partijen zijn het erover eens dat dit leidt tot een NBI van € 2.291,- per maand. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan.Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man aangevoerd dat in 2019 van een jaarinkomen van € 30.237,18 bruto moet worden uitgegaan. Hij heeft daarbij verwezen naar de bij het journaalbericht van 15 januari 2020 van mr. Cooman als productie 21 overgelegde salarisstroken over de maanden mei, juni, augustus, september, november en december 2019 (de strook van oktober 2019 ontbreekt). De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Volgens de vrouw is het jaarinkomen van de man in 2019 hoger geworden.
5.20
Uit de salarisspecificatie over de maand juni 2019 blijkt dat de man op 20 juni 2019 bij zijn werkgever uit dienst in getreden. Hij is met ingang van 12 augustus 2019 in dienst getreden van een nieuwe werkgever, zo blijkt uit de salarisspecificatie over de maand augustus 2019. Het salaris van de man bij zijn nieuwe werkgever bedraagt € 2.800,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag (zie de specificaties over de maanden september, november en december 2019). Dit heeft de vrouw niet betwist. Wanneer het hof rekening zou houden met de eenmalige bonus die de man in december 2019 heeft ontvangen, zou het totale jaarinkomen van de man uitkomen op een bedrag van € 37.382,- bruto. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, is dit inkomen niet hoger dan het onder 5.19 vermelde jaarinkomen van € 38.491,- bruto.
5.21
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangevoerd dat de man niet verwijtbaar werkloos is geraakt op 20 juni 2019. De man had bij zijn oude werkgever moeite met op tijd komen in verband met de zorgregeling. Hij heeft een nieuwe baan gevonden waarin hij dit kan combineren. De man zelf heeft op vragen van het hof gezegd dat hij in de periode 20 juni 2019 tot 12 augustus 2019 bezig is geweest met de verkoop van de gezamenlijke woning (hof: die zou op 5 juli 2019 worden geleverd) en met de verbouwing van zijn appartement. Hij heeft niet toegelicht waarom hij naast deze bezigheden niet had kunnen blijven werken. Het hof is van oordeel dat al deze door de man aangevoerde omstandigheden verwijtbaar zijn en het prijsgeven door de man van zijn oude (hogere) inkomen niet kunnen rechtvaardigen. Het hof zal dan ook voor heel 2019 uitgaan van het hiervoor genoemde NBI van € 2.291,- per maand.
5.22
De draagkracht van de man bedraagt dan ook volgens de formule 70% [€ 2.291 – (0,3 x € 2.291 + € 950)] afgerond € 458,- per maand.
5.23
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het NBI van de vrouw. De rechtbank heeft het NBI van de vrouw vastgesteld op € 2.297,- per maand Volgens de man bedraagt het NBI van de vrouw € 2.373,- per maand. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.24
Niet in geschil is dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2019 dient te worden uitgegaan van het bruto jaarinkomen van € 37.850,-. De vrouw heeft per 1 januari 2019 geen aanspraak meer op het kindgebonden budget en op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Rekening houdend met het bruto jaarinkomen van de vrouw, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing berekent het hof het NBI van de vrouw op € 2.373,- per maand.
De draagkracht van de vrouw in 2019 bedraagt volgens de formule 70% [€ 2.373 – (0,3 x € 2.373 + € 950)] afgerond € 498,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.25
Partijen dienen in de behoefte van hun kind bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind”. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 956,- per maand. De behoefte van [de minderjarige] is vastgesteld op € 824,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- -
het aandeel van de man (draagkracht man/totale draagkracht x behoefte): € 458/956 x 824 = afgerond € 395,- per maand;
- -
het aandeel van de vrouw (draagkracht vrouw/totale draagkracht x behoefte): € 498/956 x 824 = afgerond € 429,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.26
Partijen zijn verdeeld over het percentage van de zorgkorting. De man meent bovendien dat de zorgkorting van 35% dient te worden berekend over het bedrag van € 824,- per maand. De vrouw stelt dat de zorgkorting moet worden berekend over de behoefte minus de kosten voor de kinderopvang.
5.27
Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Die zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij de niet-verzorgende ouder verblijft.
5.28
Bij beschikking van 4 april 2019 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 14 augustus 2018, waarin onder andere de zorgregeling is vastgesteld, bekrachtigd. Deze zorgregeling houdt in dat Londen eenmaal per twee weken van woensdagavond tot maandagochtend en eenmaal per twee weken van woensdagavond tot donderdagavond bij de man verblijft. Het hof zal gelet op deze zorgregeling een percentage van 35% in aanmerking nemen.
5.29
In het Rapport Alimentatienormen staat vermeld dat de zorgkorting wordt berekend over het tabelbedrag, dus zonder bijzondere, zoals reële kosten voor kinderopvang.
De behoefte van Londen zonder deze kosten bedraagt over 2019 € € 743,10 per maand.
Uitgaande van de toepassing van een zorgkorting van 35% bedraagt de zorgkorting in 2019 afgerond € 260,- per maand (35% x € 743,10 ). Deze kosten worden in mindering gebracht op de bijdrage die aan de verzorgende ouder wordt betaald. Hieruit volgt dat de man na aftrek van de zorgkorting € 135,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen.
Onjuiste of onvolledige gegevens in beschikking van 7 juli 2017
5.30
Aangezien het hof de voor [de minderjarige] verschuldigde kinderalimentatie op een lager bedrag heeft bepaald dan de in de beschikking van 7 juli 2017 vastgestelde bijdrage, is de door de vrouw verzochte verhoging van de kinderalimentatie niet aan de orde. De beantwoording van de vraag of de in de beschikking van 7 juli 2017 vastgestelde kinderalimentatie (vanaf de door het hof hiervoor vastgestelde ingangsdatum) niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, kan achterwege blijven.
Terugbetaling
5.31
De man heeft verzocht (primair) dat het te veel betaalde door de vrouw aan de man terugbetaald dient te worden dan wel (subsidiair) verrekend zal worden met de toekomstige termijnen.
Het hof dient aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre de terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.32
Op basis van de bestreden beschikking dient de man tot aan de datum van de beschikking van het hof de volgende bedragen (afgerond op hele euro’s) te betalen:
Vanaf 18 december 2018: 14/31 x 324 = 146,-
Januari 2019 – april 2019: 4 x 324 = 1.296,-
Mei – juni 2019: 2 x 220 = 440,-
1- 5 juli 2019: 4/31 x 220 = 28,-
Vanaf 5 juli 2019: 27/31 x 35 = 30,-
Augustus 2019 – januari 2020: 5 x 35 = 175,-
Januari 2020 – 31 maart 2020: 3 x 36* = 108,-
1 april tot 16 april 2020: 15/30 x 36*= 18,- +
Totaal (* inclusief indexering, 2,5 % voor 2020): € 2.241,-
Op basis van deze beschikking dient de man tot aan de datum van de beschikking van het hof de volgende bedragen (afgerond op hele euro’s) te betalen:
Vanaf 18 december 2018: 14/31 x 135 = 61,-
Januari 2019 – januari 2020 12 x 135 = 1.620,-Januari 2020 – 31 maart 2020: 3 x 138* = 414,-
1 april tot 16 april 2020: 15/30 x 138* = 69,- +
Totaal (* inclusief indexering, 2,5 % voor 2020): € 2.164,-
5.33
Dit betekent dat de vrouw € 77,- teveel heeft ontvangen en dat zij dit bedrag moet terugbetalen aan de man. Zij is hiertoe ook in staat gelet op het bij haar aanwezige vermogen. Het hof gaat ervan uit dat partijen dit in onderling overleg regelen.
Zorgregeling
5.34
De man heeft verzocht om vast te stellen dan wel voor recht te verklaren dat tussen partijen een co-ouderschapregeling is overeengekomen. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek.
Bij beschikking van 4 april 2019 heeft het hof een zorgregeling vastgesteld. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij dit verzoek en het verzoek zal worden afgewezen. Voor zover de vaststelling van deze zorgregeling (nadelige) fiscale gevolgen heeft voor de man, dient de man zich tot de belastingdienst te wenden.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft een berekening van het NBI van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In het principaal hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
In het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 juni 2019 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 7 juli 2017, wat betreft de kinderalimentatie, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 december 2018 tot 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 135,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 138,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 16 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.