Vgl. HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1554 en HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122 m.nt. Keijzer.
HR, 21-12-2021, nr. 21/03944
ECLI:NL:HR:2021:1934
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
21/03944
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1934, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1066
ECLI:NL:PHR:2021:1066, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1934
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0394
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 13a over de niet-vervolging van de voormalig (demissionair) minister van Buitenlandse zaken en voor Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven. O.g.v. art. 119 Gw, art. 76.1 RO en art. 4.1 Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor HR. Opdracht tot vervolging t.z.v. die misdrijven kan slechts worden gegeven bij KB of bij besluit van Tweede Kamer (vgl. HR:2021:1554). Nu hieruit volgt dat HR niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging t.z.v. een door minister gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven. HR verklaart klager n-o in beklag.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03944 B
Datum 21 december 2021
BESCHIKKING
in de zaak
van
[klager] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: de klager,
tegen
S.A.M. Kaag.
1. Het beklag
De klager heeft op 31 mei 2021 aangifte gedaan tegen de toenmalig (demissionair) minister van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Deze aangifte werd gedaan ter zake van - kort gezegd - financiering van terroristische organisaties.
Bij brief van 23 augustus 2021 is de klager in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie om af te zien van strafvervolging.
Op 6 september 2021 heeft de klager schriftelijk beklag gedaan bij de procureur-generaal over het niet vervolgen van de betreffende minister. Omdat dit schriftelijk beklag moet worden aangemerkt als een klaagschrift op grond van artikel 13a van het Wetboek van Strafvordering, heeft de procureur-generaal het klaagschrift doorgeleid naar de Hoge Raad.
Het klaagschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de procureur-generaal F.W. Bleichrodt strekt tot nietontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1
Het beklag betreft door de minister beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO).
2.2
Op grond van artikel 119 Grondwet, artikel 76 lid 1 RO en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen, staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (vgl. HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1554).
2.3
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging ter zake van een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door de klager bedoeld, is het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van de klager achterwege kan blijven.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Beklag ex art. 13a Sv over de niet-vervolging van de (voormalig)(demissionair) minister van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven. Opdracht tot vervolging t.z.v. die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij besluit van Tweede Kamer. Hieruit volgt dat de HR niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging t.z.v. een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03944 B
Zitting 16 november 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak van
[klager]
tegen
S.A.M. Kaag
Aangifte en beslissing tot geen vervolging
1. Op 31 mei 2021 heeft klager aangifte gedaan tegen de (voormalig) (demissionair) minister van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. De aangifte is gedaan ter zake van overtreding van art. 421, eerste lid, Sr en art. 140a jo. art. 140, vierde lid, Sr. Art. 421 Sr stelt het financieren van terrorisme strafbaar. Art. 140a jo. art. 140 vierde lid Sr ziet op deelneming aan een terroristische organisatie, waaronder wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.
2. De officier van justitie bij het functioneel parket heeft klager bij brief van 23 augustus 2021 laten weten dat na bestudering van de aangifte besloten is om de aangifte niet verder in onderzoek te nemen. Volgens de officier van justitie is er op basis van de bij de aangifte gevoegde informatie en naar de door de officier van justitie vastgestelde stand van zaken geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Tot slot wijst de officier van justitie klager erop dat, indien hij het niet eens is met de beslissing om geen vervolging in te stellen, voor een rechtstreeks belanghebbende de mogelijkheid openstaat daarover schriftelijk beklag in te dienen bij de Hoge Raad op grond van art. 13a Sv.
3. Op 6 september 2021 heeft klager een brief aan mij gestuurd met als onderwerp “schriftelijk beklag op grond van artikel 13a WvS”. Daarin betoogt hij dat er voldoende aanleiding is de aangifte verder te onderzoeken en verzoekt hij het onderzoek te (doen) heropenen. De brief moet op grond van het daarin genoemde onderwerp en de inhoud als een beklag op grond van art. 13a Sv worden aangemerkt. Om die reden heb ik de brief doorgeleid naar de griffie van de Hoge Raad.
4. Voordat ik op de ontvankelijkheid van het beklag inga, verdient de verhouding tot het Protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen (Stcrt 2018, 3803; hierna: het protocol) de aandacht.
Het protocol
5. In 2017 is een protocol vastgesteld waarin is omschreven op welke wijze wordt omgegaan met aangiftes betreffende ambtsdelicten van bewindspersonen en Kamerleden die binnenkomen bij een minister, het openbaar ministerie of bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
6. Het protocol voorziet in een praktische richtlijn hoe betrokken instanties om kunnen gaan met een aangifte tegen een minister, staatssecretaris of Kamerlid in een situatie waarin geen last tot vervolging is gegeven. Voor aangiften die binnenkomen bij het openbaar ministerie of de politie geldt het volgende.
7. De officier van justitie beoordeelt of er sprake is van een aangifte. Daaronder wordt in het protocol verstaan een melding die betrekking heeft op een concrete gedraging die een bepaald strafbaar feit oplevert. Indien de officier van justitie oordeelt dat van een aangifte geen sprake is, laat hij dit weten aan de aangever. Indien er wel sprake is van een aangifte, beoordeelt de officier van justitie of er mogelijk sprake is van een ambtsdelict door een bewindspersoon of Kamerlid. In dat geval kan het openbaar ministerie de aangifte niet verder behandelen, maar dient het de aangifte door te sturen aan de minister van Justitie en Veiligheid. Deze zal de aangifte vervolgens doorsturen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad met het verzoek om hem te informeren over diens bevindingen.
8. In het onderhavige geval heeft de officier van justitie aan klager bericht dat zijn aangifte niet verder zal worden onderzocht, omdat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De officier van justitie verwijst aan het slot van haar brief naar de beklagprocedure ex art. 13a Sv. Deze beklagprocedure heeft slechts betrekking op feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennisneemt. Dat is het geval bij een vervolging wegens (mogelijke) ambtsdelicten begaan door een minister, staatssecretaris of Kamerlid, waarop het protocol betrekking heeft.
9. Volgens het protocol had de officier van justitie – die kennelijk ervan uitging dat de aangifte zag op een (mogelijk) ambtsdelict begaan door een bewindspersoon – de aangifte moeten doorsturen aan de minister van Justitie en Veiligheid. Om die reden heb ik het College van procureurs-generaal verzocht het ertoe te leiden dat de aangifte van klager alsnog overeenkomstig het protocol aan de minister van Justitie en Veiligheid wordt doorgestuurd. Daaraan heeft het college gevolg gegeven. De minister van Justitie en Veiligheid heeft mij vervolgens verzocht een oriënterend onderzoek in te stellen gericht op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek, als bedoeld in art. 4 van het protocol. Na afloop van het oriënterend onderzoek zal ik de minister berichten over mijn bevindingen.
De ontvankelijkheid van het beklag
10. Bewindslieden en Kamerleden staan, wanneer het ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd betreft, op grond van art. 119 Grondwet, art. 76, eerste lid, RO en art. 4, eerste lid, van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen in eerste en hoogste instantie terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen).
11. Uit het voorafgaande volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging ter zake van een door een (voormalig) (demissionair) minister gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld. Ik acht het beklag daarom kennelijk niet-ontvankelijk.1.Op deze grond kan worden afgezien van oproeping van klager.
Conclusie
12. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2021