HR, 10-08-2007, nr. 42516
ECLI:NL:HR:2007:BB1375
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-08-2007
- Zaaknummer
42516
- LJN
BB1375
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB1375, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑08‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AU3555
- Vindplaatsen
BNB 2007/311 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
V-N 2007/37.2 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/1478 met annotatie van MR. E. THOMAS, mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 10‑08‑2007
Inhoudsindicatie
- ondernemerschap voor de omzetbelasting, - integratieheffing, - Besluit van 30 november 1994, - gelijkheidsbeginsel, - rechterlijke onpartijdigheid.
Nr. 42.516
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X (voorheen Stichting A) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2005, nr. 01/00392, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 162.175, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 66.452,20. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
3.1. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 14 mei 2003, blijkt het volgende.
3.1.1. De uitspraak van het Hof is gedaan door een meervoudige kamer, waarvan deel uitmaakte mr. G.D. van Norden. Deze was sedert 29 oktober 2002 raadsheer in het Hof.
3.1.2. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een in een vroegere functie door mr. Van Norden namens de Staatssecretaris van Financiën ondertekende brief van 2 maart 1998, gericht aan belanghebbende (hierna: de brief). De brief behelst een beslissing op een verzoek van belanghebbende te mogen delen in de faciliteit van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 november 1994, nr. VB 94/3619, V-N 1994, blz. 3873 (hierna: het Besluit). Die beslissing strekte tot afwijzing van het verzoek. Zij is, blijkens de ondertekening van de brief, namens de Staatssecretaris genomen door de Directeur Verbruiksbelastingen, mr. Van Norden voornoemd. Van de brief is een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
3.1.3. Het door belanghebbende bij het Hof ingestelde beroep was onder meer gegrond op de stelling dat de in het Besluit neergelegde faciliteit ook diende te gelden voor belanghebbende.
3.1.4. Voorafgaand aan de zitting van 14 mei 2003 is telefonisch aan belanghebbende gevraagd of zij bezwaar had tegen deelname door mr. Van Norden aan de behandeling; ter zitting is die vraag aan beide partijen voorgelegd. Telkens is geantwoord dat daartegen geen bezwaar bestond.
3.2. Gelet op de eerdere betrokkenheid van mr. Van Norden bij de uitlegging en toepassing van het Besluit ten aanzien van belanghebbende in een hoedanigheid die hem deed staan aan de zijde van een der partijen in het onderhavige geschil, kon de behandeling daarvan door een kamer waarvan mr. Van Norden deel uitmaakte, niet beantwoorden aan de eis van rechterlijke onpartijdigheid.
3.3. Het hiervoor onder 3.2 overwogene staat niet eraan in de weg dat de Hoge Raad middel 3 behandelt, in het bijzonder het daarin besloten liggende, door belanghebbende ook voor het Hof gehouden betoog dat het gelijkheidsbeginsel ertoe noopt de faciliteit van het Besluit ook op haar toe te passen.
3.4. Ten aanzien van woningcorporaties, gemeentelijke woningbedrijven, pensioenfondsen en dergelijke instellingen - dat zijn volgens het Besluit lichamen die zonder winstoogmerk en met het oog op een sociale doelstelling woningen verhuren - wordt in § 2 van het Besluit goedgekeurd dat met betrekking tot de verhuur van de door hen of in hun opdracht gebouwde woningen de toepassing van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 2007; hierna: de Wet) achterwege wordt gelaten. In § 3 van het Besluit wordt vermeld dat (onder meer) het in § 2 gestelde op overeenkomstige wijze kan worden toegepast door exploitanten van ziekenhuizen en bejaardentehuizen, met dien verstande dat de faciliteit in voorkomende gevallen van toepassing is op het gehele ziekenhuis respectievelijk bejaardentehuis, inclusief het gedeelte daarvan dat voor eigen huisvesting is bestemd.
3.5. Bij de beoordeling van het hiervoor onder 3.3 vermelde betoog van belanghebbende moet worden vooropgesteld dat de in § 3 van het Besluit opgenomen goedkeuring niet enkel betrekking heeft op de in artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet vrijgestelde verhuur van woningen, waarop § 2 ziet. De uitbreiding van de goedkeuring van § 2 tot exploitanten van ziekenhuizen en bejaardentehuizen zou dan vrijwel zonder betekenis zijn, omdat exploitanten van ziekenhuizen en bejaardentehuizen zich over het algemeen niet met de verhuur van woningen bezighouden. Voorts in aanmerking genomen dat in § 3 wordt gesproken over het "op overeenkomstige wijze" toepassen van het in § 2 gestelde, en dat wordt vermeld "dat de faciliteit in voorkomende gevallen van toepassing is op het gehele ziekenhuis respectievelijk bejaardentehuis", moet worden aangenomen dat de besluitgever zich met name heeft laten leiden door de aard van de diensten van een ziekenhuis en bejaardentehuis, te weten diensten in de residentiële medische en/of zorgsfeer.
3.6. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende wat de aard van de door haar verrichte diensten betreft op één lijn is te stellen met de exploitanten van ziekenhuizen en bejaardentehuizen. Derhalve is sprake van vergelijkbare gevallen.
Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 14 mei 2003 blijkt dat de Inspecteur desgevraagd geen rechtvaardiging voor het door belanghebbende gewraakte onderscheid heeft weten te noemen. In zijn verweerschrift in cassatie heeft ook de Staatssecretaris op dit punt niets vermeld. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel is uitgezonderd van de kring van de door het Besluit begunstigde belastingplichtigen. Dit brengt mee dat middel 3 doel treft.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De middelen 1 en 2 behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 207, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.