HR, 17-06-2005, nr. 39928
ECLI:NL:HR:2005:AT7633
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2005
- Zaaknummer
39928
- LJN
AT7633
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT7633, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AF8491
- Wetingang
art. 2 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2005, 128 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
BNB 2005/273 met annotatie van J.W. Zwemmer
Belastingadvies 2005/14.10
V-N 2005/32.21 met annotatie van Redactie
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 7 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
NTFR 2005/802 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 17‑06‑2005
Inhoudsindicatie
LB. Is TV-presentator in dienstbetrekking bij omroep?
Nr. 39.928
17 juni 2005
RW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 april 2003, nr. P02/01958, betreffende na te melden ingehouden bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof
Ten laste van belanghebbende is over het tijdvak 1 februari 2001 tot en met 28 februari 2001 een bedrag van ƒ 22.333,13 ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voor het Hof was in geschil of B terecht loonheffing heeft ingehouden en afgedragen op betalingen voor werkzaamheden die belanghebbende in het onderhavige tijdvak heeft verricht in het kader van de overeenkomst die het Hof onder de vaststaande feiten heeft weergegeven. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot B stond. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
3.2. Ter beantwoording van voormelde vraag heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat belanghebbende gehouden was de bedongen arbeid persoonlijk te verrichten, niettegenstaande het feit dat de tekst van het contract tussen B en C B.V. laatstgenoemde verplichtte "een deskundige medewerker" beschikbaar te stellen, niet om belanghebbende beschikbaar te stellen. Het hiertegen gerichte middel 2 faalt, omdat 's Hofs oordeel berust op de hem voorbehouden vaststelling van hetgeen tussen de contractspartijen geldt.
3.3. Ter beantwoording van voormelde vraag heeft het Hof in de tweede plaats de navolgende omstandigheden van belang geacht.
3.3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat de hoofdverplichting van belanghebbende bestond in het verrichten van presentatiewerkzaamheden, in het onderhavige tijdvak met name van het televisieprogramma K. De wijze waarop daaraan in het onderhavige tijdvak feitelijk uitvoering werd gegeven, is door het Hof omschreven onder 2.8 van zijn uitspraak. Uit de daarin neergelegde vaststellingen blijkt dat belanghebbende zich diende te voegen in een door B geschapen organisatorisch kader, en in een door B gevormd redactieteam, waarbinnen collegiale besluitvorming plaatsvond ten aanzien van de onderwerpen waaraan in de uitzending aandacht zou worden besteed.
Dat het Hof hieruit een aanwijzing heeft geput dat sprake is van een gezagsverhouding, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat op belanghebbende de nevenverplichting rustte tot het verrichten van met de totstandkoming van de programma's samenhangende en/of voorbereidende werkzaamheden, alsmede het verlenen van medewerking aan promotie- en tribuneactiviteiten en het geven van beleidsadviezen.
Aangezien het kennelijk aan B was om tijdens de looptijd van de overeenkomst van keer tot keer te preciseren waarin deze werkzaamheden zouden bestaan, kon het Hof de inrichting van deze nevenverplichting aanmerken als een aanwijzing dat sprake is van een gezagsverhouding.
Als zodanige aanwijzing kon het Hof eveneens aanmerken de omstandigheid dat B de locatie en de tijdstippen bepaalde waarop de werkzaamheden dienden te worden uitgevoerd.
3.3.3. Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat de overeenkomst is aangegaan voor een periode van tien jaar, en dat een vaste jaarlijkse beloning is overeengekomen, welke beloning B ook diende te betalen indien B, bijvoorbeeld als gevolg van minder toegewezen zendtijd of als gevolg van een andere prioriteitstelling, minder dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzien was, van belanghebbendes diensten gebruik zou maken.
Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat deze bepalingen, die betrekking hebben op het economisch risico van aan- of afwezigheid van daadwerkelijk emplooi voor de beoogde werkzaamheden van belanghebbende, veeleer stroken met een arbeidsovereenkomst dan met een overeenkomst van opdracht.
3.4. 's Hofs slotsom dat in het onderhavige tijdvak tussen belanghebbende en B een dienstbetrekking bestond, wordt reeds gedragen door de oordelen die hiervoor in 3.2-3.3.3 zijn weergegeven, en in cassatie standhouden. Daaruit volgt dat belanghebbende geen belang heeft bij onderdeel a van middel 1, voorzover daarin wordt betoogd dat het Hof ten onrechte mede betekenis heeft gehecht aan een drietal andere elementen van de overeenkomst; daarbij verdient opmerking dat het onderdeel (terecht) niet betoogt dat die elementen een contra-indicatie opleveren voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
3.5. Voorzover dat onderdeel betoogt dat belanghebbende (vrijwel steeds) zelf de vormgeving en inhoud van de programma's bepaalde en dat het Hof door dat aspect buiten beschouwing te laten zijn oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof blijkens hetgeen het heeft overwogen onder 5.5 van zijn uitspraak de grote vrijheid die belanghebbende heeft bij de opzet en de uitvoering van de programma's, in zijn oordeel heeft meegewogen.
3.6. Onderdeel b van middel 1 verwijt het Hof geen belang gehecht te hebben aan de stelling van belanghebbende dat hij en B nimmer hebben bedoeld een arbeidsovereenkomst te sluiten. Het onderdeel faalt omdat het miskent dat het Hof gehouden was om zelfstandig te beoordelen of de overeenkomst, gelet op de door het Hof vastgestelde inhoud daarvan, voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Een overeenkomst die gelet op de inhoud daarvan moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst verliest dat karakter niet door het enkele feit dat partijen niet beoogd hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten.
3.7. De middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en C.J.J. van Maanen in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2005.