HR, 12-04-1978, nr. 18464
ECLI:NL:PHR:1978:AC2432
- Instantie
Hoge Raad (Belastingkamer)
- Datum
12-04-1978
- Zaaknummer
18464
- LJN
AC2432
- Roepnaam
Abbb contra legem I
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1978:AC2432, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑1978; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1978:AC2432
ECLI:NL:PHR:1978:AC2432, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑1978
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1978:AC2432
- Vindplaatsen
NJ 1979, 533 met annotatie van M. Scheltema
BNB 1978/136 met annotatie van C.P. Tuk
NJ 1979, 533 met annotatie van M. Scheltema
BNB 1978/136 met annotatie van C.P. Tuk
Uitspraak 12‑04‑1978
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Vertrouwen gewekt door gepubliceerd beleid.
12 april 1978.Nr. 18.464.LR.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X1]
en [X2]
beiden te [Z]
tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 8 februari 1977 betreffende de na te melden aanslag in het recht van schenking;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest;
Gezien de stukken;
Overwegende dat ter zake van na te melden verkrijging een aanslag in het recht van schenking is opgelegd naar een verkrijging van ƒ 54.350,--, welke aanslag, na door belanghebbenden daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbenden van de uitspraak van de Inspecteur in beroep zijn gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
"Per 1 mei 1968 heeft [X1] , geboren in 1900, de tot dan toe door hem geëxploiteerde boerderij tot het jaar 2000 verpacht aan zijn in 1940 geboren schoonzoon [X2] . Deze boerderij omvatte de hofstede, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [Z] , met 14.29.76 ha land te [Z] en te [Q] . Bedoelde pachtovereenkomst heeft gelopen totdat [X1] het onroerend goed blijkens de transportakte, op 13 maart 1974 verleden ten overstaan van notaris [B] te [R] , onder voorbehoud van het recht van opstal op een gedeelte, groot 2850 ca, van de grond te [Z] voor ƒ 78.000,-- verkocht aan de pachter [X2] en diens echtgenote [A] , de in 1946 geboren dochter van de verkoper, ieder voor de onverdeelde helft. Artikel 3 van evenbedoelde akte luidt als volgt:
""3. Bij vervreemding binnen tien jaar na heden van het hiervoor omschreven verkochte onroerend goed of een een gedeelte daarvan, zal terstond na die vervreemding door de vervreemders aan [X1] voornoemd en/of diens rechtverkrijgenden onder algemene titel in contanten worden uitgekeerd:----------- de contra-prestatie van het dan vervreemde bij die vervreemding, verminderd met: a. de contra-prestatie (eventueel te berekenen) van het dan vervreemde bij de vervreemding van heden, b. hetgeen in de hiervoor bedoelde toekomstige contra-prestatie is begrepen wegens verbeteringen, aangebracht door de komparanten [X2] en/of [A] en/of hun rechtverkrijgenden onder algemene titel en wegens stijging van de prijzen van landbouwgronden tussen de vervreemding van heden en de hiervoor bedoelde toekomstige vervreemding,--------- (leidt het vorenstaande tot een negatief bedrag dan zal uiteraard niets worden uitgekeerd),--- alles op straffe van een onmiddellijk opeisbare boete groot driemaal het krachtens het vorenstaande uit te keren bedrag, te verbeuren ten behoeve van [X1] voornoemd en/of diens rechtverkrijgenden onder algemene titel.----------
Al het vorenstaande van dit derde beding is niet van toepassing indien het onroerend goed betrokken wordt bij de ruilverkaveling van [S] en indien de vervreemding van het hiervoor verkochte plaats vindt ter financiering van een door de kopers in deze te verkrijgen ander onroerend goed en/of een ander bedrijf.--------""
Voor de koopsom is bij bedoelde akte volledige kwijtschelding verleend. Tegelijkertijd is blijkens akte, eveneens op 13 maart 1974 ten overstaan van genoemde notaris verleden, door de verkoper aan de kopers per die datum onder hypothecair verband van het overgedragen onroerend goed een geldlening van ƒ 63.000,-- verstrekt tegen een rente van vier procent per jaar met bepaling dat de schuldenaren bevoegd zijn zodanige bedragen op deze lening af te lossen als zij zullen wensen, mits betalende in ronde sommen en op de vervaldata van de rente. Omtrent de opeisbaarheid van het geleende bedrag houdt deze akte sub 3 en 4 het volgende in:
""3. De teruggaaf van de hoofdsom met de rente kan eerst gevorderd worden op of na de dertiende maart negentienhonderd negenenzeventig,-------- mits drie maanden tevoren opzegging heeft plaatsgevonden.
4. De hoofdsom met de rente zal evenwel, in afwijking van het onder 3 bepaalde, terstond opeisbaar zijn, indien de schuldenaren de rente niet prompt op de verschijndagen betalen, bij faillissement van de schuldenaren of een hunner bij inbeslagneming of onteigening van – en bij brandschade aan het verbonden onroerend goed en in het algemeen bij niet-voldoening door de schuldenaren aan de krachtens deze akte en de wet op hen rustende verplichtingen.--------""
In een verklaring, door de notaris gesteld aan de voet van de transportakte, is voor de daarbij geconstateerde verkrijging met uitzondering van die van het woongedeelte van de boerderij, welks waarde daarbij door de notaris is gesteld op ƒ 9.000,--, een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid letter b, der Wet op belastingen van rechtsverkeer. Ter gelegenheid van de aanbieding van deze akte ter registratie is dienovereenkomstig ƒ 450,-- overdrachtsbelasting geheven.
De door [X2] met de exploitatie van de boerderij – aanvankelijk als pachter, later als eigenaar – over de jaren 1971 tot en met 1975 voor de heffing van de inkomstenbelasting aangegeven bedrijfswinsten bedroegen achtereenvolgens ƒ 20.800,--,
ƒ 27.900,--, ƒ 32.900,--, ƒ 36.800,-- en ƒ 35.400,--. Tot het gezin van hem en zijn echtgenote behoren twee kinderen, onderscheidenlijk geboren in 1969 en 1971. Na plaatselijke opneming schatte de Inspecteur de waarde van het verkochte onroerend goed per 13 maart 1974 met inachtneming van het lopende pachtcontract op ƒ 132.350,--, waaronder het woongedeelte was begrepen voor ƒ 15.000,--. Deze taxatie gaf de Inspecteur niet alleen aanleiding tot naheffing van overdrachtsbelasting tot een bedrag van ƒ 300,--, maar ook tot het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag in het recht van schenking. Naar zijn oordeel was hier namelijk sprake van een materiële schenking door [X1] aan zijn dochter en schoonzoon ten belope van het verschil, groot ƒ 54.350,--, tussen de overdrachtsprijs en de waarde van het onroerend goed. Deze aanslag is daarbij als volgt door hem berekend:
bevoordeling ƒ 54.350,--
vrijstelling ƒ 2.000,--
belast ƒ 52.350,--
waarvan ƒ 50.000,-- à 3-9% = ƒ 3.820,--
en ƒ 2.350,-- à 11% = ƒ 258,50
ƒ 4.078,50
in mindering te brengen overdrachtsbelasting
5% van
x ƒ 52.350,-- =
15000:132350
ƒ 296,--
blijft ƒ 3.782,50.
Bij de afdoening van het bezwaarschrift tegen deze aanslag bleek aan de Inspecteur dat bij evenbedoelde schatting ten onrechte geen rekening was gehouden met het recht van opstal, hetwelk de verkoper zich als voormeld had voorbehouden op een gedeelte, groot 2850 ca. van de grond. In verband hiermede schatte de Inspecteur de waarde, met inachtneming van dat recht èn van het lopende pachtcontract ten tijde van de verkoop in het economische verkeer aan het overgedragen onroerend goed toe te kennen, nader op ƒ 129.100,--. Anderzijds kwam hij tot de slotsom dat de verkrijgers niet alleen door de verkoop, maar ook door de omzetting van een gedeelte ad ƒ 63.000,-- van de koopschuld in een leenschuld waren bevoordeeld – zulks in verband met de rentevoet en de bepalingen omtrent de opeisbaarheid – en wel tot een aanzienlijk hoger bedrag dan ƒ 3.250,--, het verschil tussen de eerste en de tweede taxatie. Op grond hiervan oordelend dat de aan belanghebbenden opgelegde aanslag in het schenkingsrecht ondanks de bij de taxatie van het onroerend goed aanvankelijk gemaakte fout niet te hoog, maar integendeel nog aanzienlijk te laag was, heeft de Inspecteur die aanslag gehandhaafd.";
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbenden als volgt heeft omschreven:
"Noch de overeenkomst tot verkoop van de reeds aan zijn schoonzoon verpachte boerderij, noch de met deze verkoop onmiddellijk samenhangende geldlening – in feite vormen deze overeenkomsten één geheel – is door [X1] aangegaan uit liberaliteit. Bij de vaststelling van de prijs op ƒ 78.000,-- en de omzetting van ƒ 63.000,-- van de koopschuld in een leenschuld à 4% rente heeft de verkoper zich namelijk uitsluitend laten leiden door de wens zijn schoonzoon en dochter van een sober bestaan te verzekeren met instandhouding van het bedrijf; zwaardere condities zouden een rendabele exploitatie voor hen stellig onmogelijk hebben gemaakt. Van een schenking in de zin van artikel 1, tweede lid, der Successiewet 1956 is hier dan ook geen sprake. Dat [X1] zijn schoonzoon en dochter niet boven zijn tweede kind heeft willen bevoordelen – hij heeft nog een dochter –, blijkt ook uit de regeling welke in punt 3 van de transportakte voor het geval van latere vervreemding van het onroerend goed is neergelegd.
Ware het echter anders, dan zou heffing van schenkingsrecht toch in strijd zijn met het recht, immers schending inhouden van het vertrouwen dat schenkingsrecht hier niet zou worden geheven, door de belastingplichtigen te ontlenen aan de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 1965, nummer D 5/4310 (P.W. 17.691, Vakstudie-Nieuws van 6 oktober 1965, punt 17), zoals deze nader is toegelicht in een brief van 24 februari 1966, gepubliceerd in het Correspondentieblad van de Broederschap der Notarissen van maart 1966. In casu is namelijk sprake van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in die resolutie, waaraan niet afdoet dat [X1] zijn boerderij in twee fasen heeft overgedragen, namelijk eerst aan zijn schoonzoon heeft verpacht en pas enige tijd later in eigendom overgedragen.
Ten slotte betekent de door de Inspecteur toegepaste "compensatie" van de aanvankelijk te hoge schatting van het onroerend goed enerzijds met een gedeelte van de achteraf door hem aangenomen materiële bevoordeling via de omzetting van een gedeelte van de koopschuld in een leenschuld anderzijds in wezen een gedeeltelijke navordering van schenkingsrecht ter zake van die lening, zonder dat een nieuw feit aanwezig is.
Weliswaar eist artikel 52 der Successiewet 1956 voor navordering niet de aanwezigheid van zodanig feit, maar bij de resolutie van 4 november 1959, nummer D 9/4470, gepubliceerd in B.N.B. 1961/242, heeft de Staatssecretaris aan de Inspecteurs medegedeeld dat zij de wet voortaan behoorden toe te passen alsof ook navordering van schenkingsrecht alleen mogelijk zou zijn op grond van een novum. Ook op dit punt is in deze sprake van schending van vertrouwen, opgewekt door een resolutie van de Staatssecretaris.";
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld, dat hij heeft volhard bij zijn conclusie dat de bestreden uitspraak dient te worden gehandhaafd;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat beide partijen van oordeel zijn – het is door de gemachtigde ter zitting desgevraagd erkend – dat het door [X1] aan zijn schoonzoon en dochter verkochte onroerend goed, met inachtneming van het lopende pachtcontract en van het voorbehoud van het recht van opstal op een perceeltje ter grootte van 2850 ca., in het economische verkeer ten tijde van de verkoop een waarde had van ƒ 129.100,--;
dat tussen partijen voorts in confesso is dat op evenbedoeld tijdstip de contante waarde van de vier procent rentende en gedurende vijf jaren, behoudens bijzondere omstandigheden, niet opeisbare vordering, welke de verkoper op de kopers kreeg door omzetting van een gedeelte van de koopschuld in een leenschuld, uitgaande van de op dat tijdstip voor hypothecaire leningen geldende rentevoet moest worden gesteld op ƒ 53.136,--, mitsdien
ƒ 9.864,-- beneden de nominale waarde;
dat het Hof zich op beide punten bij dit gezamenlijk oordeel van partijen zal aansluiten, nu in dit geding van enige juridische onjuistheid te dien aanzien niets is gebleken;
dat het Hof eveneens als vaststaande aanneemt dat – gelijk de Inspecteur heeft gesteld en in wezen ook reeds ligt besloten in de stelling van de gemachtigde, dat de condities door partijen zijn afgestemd op de mogelijkheid van een voortgezette rendabele exploitatie van de boerderij – zowel [X1] als diens schoonzoon en dochter zich ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot koop en verkoop en tot omzetting van een gedeelte van de koopschuld in een schuld uit geldlening allen volledig bewust zijn geweest van het feit, dat objectief beschouwd een verschil bestond van rond ƒ 60.000,-- tussen de onmiddellijk realiseerbare verkoopwaarde van het onroerend goed en het nominaal bedrag van de geldlening enerzijds en de door hen voor dat onroerend goed overeengekomen prijs en de contante waarde van die lening anderzijds;
dat het Hof aan het vorenstaande, mede bezien in samenhang met hetgeen verder in dit geding omtrent de feiten is gebleken, het vermoeden ontleent dat [X1] tot de litigieuze transactie op voormelde voor de kopers/geldleners zeer voordelige condities heeft besloten uit vrijgevigheid, dat wil zeggen ter wille van het aldus van zijn vermogen in dat van zijn schoonzoon en dochter overgaande voordeel, gelegen in de verschillen tussen prijs en nominaal bedrag enerzijds en (contante) waarde anderzijds;
dat de gemachtigde er in dit geding niet in is geslaagd evenbedoeld vermoeden te ontzenuwen;
dat toch met name aan de conclusie dat [X1] in deze uit vrijgevigheid heeft gehandeld niet vermag af te doen dat hij zich wellicht, gelijk de gemachtigde heeft betoogd, bij zijn besluit om aan zijn schoonzoon en dochter de boerderij op deze condities over te dragen heeft laten leiden door de wens hun een nog juist rendabele exploitatie van die boerderij mogelijk te maken;
dat toch, aangenomen al dat evenbedoelde voorstelling van zaken zou kunnen worden aanvaard, – de cijfers betreffende de bedrijfswinsten van de schoonzoon pleiten daarvoor overigens niet – deze bij [X1] levende wens toch zou moeten worden gerekend tot de motieven waardoor hij zich heeft laten leiden toen hij besloot de kopers ten laste van zijn vermogen als voormeld te bevoordelen;
dat in deze blijkens hetgeen hiervoor is overwogen mitsdien moet worden gesproken van een bevoordeling uit vrijgevigheid in de zin van artikel 1, tweede lid, der Successiewet 1956 tot het door de Inspecteur berekende bedrag van ƒ 60.964,--;
dat hieraan ook het in artikel 3 van de transportakte gemaakte beding, waarop de gemachtigde zich nog heeft beroepen en dat onder de feiten is overgenomen, niet vermag af te doen;
dat toch dit beding het karakter draagt van een aan de materiële bevoordeling verbonden ontbindende voorwaarde, waarmede voor de rechtsheffing pas bij vervulling rekening dient te worden gehouden op de voet van artikel 53 der Successiewet 1956, maar welke als zodanig geenszins wegneemt dat sprake is van liberaliteit aan de zijde van [X1] ;
dat daarenboven naar 's Hofs oordeel, gezien onder meer de leeftijden van de verkrijgers en de cijfers betreffende de bedrijfsresultaten, de kans dat de dochter en de schoonzoon van [X1] de boerderij vóór 14 maart 1984 geheel of gedeeltelijk zullen vervreemden anders dan in het kader van een ruilverkaveling of ter financiering van de aankoop van vervangend onroerend goed of van een ander bedrijf, verwaarloosbaar klein dient te worden geoordeeld;
dat ook reeds om die reden het betoog van de gemachtigde, dat dit beding de bedoeling van [X1] zou weerspiegelen om zijn schoonzoon en zijn dochter niet te bevoordelen boven zijn tweede kind, moet worden verworpen;
dat het beroep op het vertrouwen, door de belastingplichtigen te ontlenen aan de door de gemachtigde genoemde resolutie P.W. 17.691, reeds daarom faalt – nog geheel daargelaten de vraag of die aanschrijving inderdaad, gelijk de gemachtigde stelt maar de Inspecteur gemotiveerd ontkent, enig vertrouwen als door de gemachtigde gesteld voor een geval als het onderhavige werkelijk wettigde – omdat aan de belastingadministratie bij de uitvoering van de in deze toepasselijke bepalingen van de Successiewet 1956 geen beleidsvrijheid toekomt;
dat ten slotte ook het beroep van de gemachtigde op het ontbreken van een "nieuw feit" moet worden verworpen reeds op deze grond, dat in deze van "navordering" geen sprake is;
dat het verder de Inspecteur vrijstond bij de afdoening van het bezwaarschrift de gronden, waarop de aanslag ter zake van de onderwerpelijke transactie tussen [X1] en diens schoonzoon en dochter berustte, ten dele te wijzigen – uiteraard zonder dat zulks tot verhoging van die aanslag kon leiden – met gebruikmaking van de hem ten dienste staande gegevens betreffende de ook naar het inzicht van de gemachtigde onverbrekelijk met elkander samenhangende verkoop en geldlening;
dat ter zake van de door de Inspecteur terecht nader op ƒ 60.964,-- berekende bevoordeling aanmerkelijk meer schenkingsrecht is verschuldigd dan bij de onderwerpelijke aanslag van belanghebbenden is geheven;
dat al hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom voert, dat de door de gemachtigde aangevoerde grieven alle ongegrond zijn;";
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbenden in cassatie, na te hebben opgemerkt, dat waar het Hof, in zijn weergave van de vaststaande feiten, vermeldt dat voor de koopsom bij de op 13 maart 1974 verleden transportakte "volledige kwijtschelding is verleend", kennelijk bedoeld is: "volledige kwijting is verleend", hebben aangevoerd:
"1. In 's Hofs weergave van de feiten zijn vermeld inkomsten van de schoonzoon/dochter van 1971 tot en met 1975, door de Inspecteur ter zitting opgegeven; in de namens belanghebbenden overgelegde pleitnota van 18 november 1976 is aangeboden alle gegevens van het inkomen vanaf 1968 over te leggen; hierop is het Hof, ook na de opmerking dat de gegevens van den beginne konden worden gecompleteerd, niet ingegaan. Waar het hier op aankomt is: wat was rond de koopovereenkomst van 1 mei 1968 het te verwachten inkomen van het gekochte en wat zou op dat tijdstip de koopsom kunnen zijn opdat nog juist een rendabele exploitatie mogelijk zou zijn met inspannen van alle krachten en inzet van goede vakkennis en deskundigheid? Ten einde het belang te accentueren van het wel kennis nemen van de gegevens 1968, 1969 en 1970 leggen belanghebbenden de door dezelfde boekhouder vervaardigde jaarstukken bij.
Wat het Hof in feite deed was "nakaarten".
Voorts merkt de pleitnota op dat de schoonzoon [X2] buiten het gepachte nog – van jaar tot jaar – van derden in gebruik heeft een oppervlakte van ± 2½ ha; een stelling, welke wel niet weersproken is, maar waarmede het Hof ten onrechte toch geen rekening houdt. Immers zo’n bedrijfsvergroting begunstigt meer dan evenredig de winst, omdat alle vaste lasten drukken op de gekochte gronden en gebouwen; zó neemt de schoonzoon het over. Dit alles tot grondslag voor zijn arrest nemende had het Hof dit niet mogen en kunnen doen zonder nader onderzoek.
2. Het Hof overweegt ""dat beide partijen van oordeel zijn het is ter zitting door de gemachtigde erkend enzovoorts"". Dit moet op een misverstand berusten; immers in de pleitnota wordt gesteld dit niet te erkennen. Ter zitting is deze mening niet veranderd; de gemachtigde van belanghebbenden kan die waarde niet bepalen en ook de Inspecteur is geen deskundige, maar wel partij; mogelijk is op een vraag van het Hof of de gemachtigde van belanghebbenden de schatting als juist erkende, iets gezegd in deze geest ""och het gaat hier toch om andere vragen, dus laat die vraag maar rusten"".
Wanneer het dan volgens 's Hofs uitspraak toch over de waarde gaat, gaat het Hof toch ten onrechte uit van een erkenning, zijnde er een duidelijke ontkenning bij pleidooi, en had het Hof alleen een tussenarrest kunnen wijzen.
Voorts wordt nog opgemerkt wat volgens de overgelegde pleitaantekeningen ook reeds bij pleidooi is aangevoerd, namelijk dat de verkoopwaarde gesteld in artikel 21,I, a, der Successiewet 1956 uitgaat van de meest voordelige wijze van verkopen. In een geval als hier is er slechts één gegadigde, dit is de schoonzoon/dochter, waarbij uitgegaan moet worden van de juistheid van een artikel van de Grondwet der Economie dat de ""homo economicus (gelukkig nog) niet bestaat"". Dit is het enige economische verkeer dat denkbaar is en de prijs is die een minimum exploitatiewinst, als voorgeschreven nog mogelijk maakt (bij doorverkoop "afgeroomd" als overeengekomen). Verderop in zijn uitspraak spreekt het Hof over "motief" tot de schenking, anders gezegd tot de vrijgevige overheveling van vermogen; hier is niet van een motief in de gewone zin van het woord sprake, hier is het motief onderdeel van de overeenkomst en er is geen verrijking ten koste van de eigenaar; deze had een boerderij in de veeteeltsector die voor een gelijkwaardige bedrijfsprijs werd verkocht. Gratis overheveling van vermogen had niet plaats.
3. Het Hof oordeelt dat er bevoordelingsbedoeling bestond bij de verkoper ten opzichte van de schoonzoon/dochter. De overdracht is geschied onder de claim dat de boerderij door de verkrijgers zou worden geëxploiteerd; bij doorverkoop door de koper moet meer betaald worden. De acte ademt en het is het Hof ook duidelijk blijkens zijn uitspraak, dat het hier gaat om de overdracht van een bedrijf voor levensonderhoud.
Naar artikel 392 van het Burgerlijk Wetboek heeft de vader/moeder een plicht tot het verschaffen van onderhoud aan zijn schoonzoon/dochter. Er zijn 2 kinderen, beide dochters; de ene is huisvrouw en gehuwd met een bouwkundige en de andere met een boer, die zelf geen hofstede bezat in eigendom of gebruik.
Ten opzichte van deze schoonzoon/dochter (beiden werken in het bedrijf en zijn dus boer (veehouder) en boerin) bestaat de wettelijke plicht hun boer(in) te maken en dit geschiedde hier in 2 fasen, eerst gebruik (omdat koop nog niet gefinancierd kon worden) en nu in eigendom (nadat er door noeste arbeid, zuinigheid en voorspoed wat kapitaal was gespaard). Deze overdracht van een bedrijf moest zo geschieden dat met inspanning van alle krachten, kennis en wetenschap en de nodige zegen van Boven, een net lonende exploitatie mogelijk is, moet er net ""Levensonderhoud naar titel 17 1e boek van het Burgerlijk Wetboek"" inzitten. "De" passende arbeid voor iemand in dit milieu grootgebracht en met ambitie voor het bedrijf is "veehouder".
Het Hof te 's-Gravenhage van 5 juni 1974, N.J. 1975, 216, nam de wettelijke financieringsplicht aan voor ouders, om een begonnen studie voor een zoon na zijn meerderjarigheid te kunnen voltooien en om zo een beroep te krijgen. Ten onrechte nam het Hof alzo liberaliteit aan alleen op grond van een waardeverschil (hetwelk bovendien niet in confesso was, zie boven).
4. Het Hof overweegt dat de gepubliceerde Ministeriële Resolutie vermeld in P.W. 17.691 niet ter zake is omdat een daarop gegrond vertrouwen niet zou behoeven te worden gehonoreerd omdat aan de administratie bij de uitvoering van de bepalingen der Successiewet 1956 geen beleidsvrijheid toekomt.
Hiertegen wordt in dit geval het volgende aangevoerd:
De rechter moet sedert 24 juli 1963 rechtspreken naar het bestaande recht en de Hoge Raad kan bij strijd het vonnis of arrest vernietigen (artikel 99 Wet R.O.). Hierdoor is in plaats van "wet" gezet "recht" waardoor het bevorderen der rechtsontwikkeling doeltreffend kan worden. Een van de gebieden waar zich een gunstige ontwikkeling begint af te tekenen is bij schending van het gevestigde vertrouwen, waardoor de norm "behoorlijk bestuur" wordt overtreden. Met betrekking tot deze vraag geeft het Hof geen antwoord en stelt alleen dat dit vertrouwen alleen gehonoreerd kan worden wanneer de belastingadministratie beleidsvrijheid heeft. De Successiewet 1956 heeft inderdaad strikte wettelijke bepalingen, maar even streng staat daarnaast artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (het zogenaamde hardheidsartikel) dat op het successierecht/successiebelasting (artikel 1 van de wet: krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven: recht van successie enzovoort) uiteraard naast artikel 68 der Successiewet 1956 toepasselijk is. De bewuste resolutie is opgenomen onder meer in de Vakstudie in artikel 1 der Successiewet 2 nummer 158, van 25 augustus 1965, D 5/4310; ook had publikatie plaats in het Correspondentieblad van de Notarissen 29 maart 1966.
De beleidsvrijheid bestaat bij de Minister, deze kan het volle pond eisen dat de wet toestaat, maar dan ook vanwege het bloed dat dan vloeien zal met minder genoegen nemen. Het is zeker niet de taak van de rechter hem deze vrijheid te ontnemen. Deze voor de contribuabelen ontlastende voorschriften zijn vaak het gevolg van toezeggingen in het parlement aan volksvertegenwoordigers.
De Minister is hieraan naar algemene rechtsbeginselen gebonden en het publiek vertrouwt daarop. Bij tal van transacties heeft dit vertrouwen meegespeeld, zo ook hier. Er is alzo wel beleidsvrijheid en het arrest is ook in dit opzicht onjuist. Voor de adstructie van het gestelde mogen belanghebbenden ten overvloede verwijzen; naar Vakstudie Algemene wet inzake rijksbelastingen II Wet administratieve rechtspraak belastingzaken artikel 1 nummer: 14/15 blad 16 boven, 17, 26 onder, 30 boven, 32 onder en 34 midden/artikel 99 Wet R.O. sedert 1963, 36 (hardheid), 37 onder, artikel 17 nummer 4a blad 13, 14b midden, 14c boven en onder, 14d onder "rechtsvinding" artikel 19 nummers 34, 35, 35A, B, C en D.
5. De Inspecteur bracht, overigens alleen zijdelings, ter sprake de geldlening, en het daarin schuilende voordeel dat door de Inspecteur onbelast is gelaten en waarvan dus geen proces is gevoerd. De geldlening op die voorwaarden is een onderdeel van de overdracht van het bedrijf, dat gefinancierd moest worden; hiervoor geldt al het voor het onroerend goed opgemerkte.
Zijdelings wordt deze echter wel ten tonele gevoerd. Blijkens de uitspraak maakte de Inspecteur een fout bij de bepaling van het volgens hem te belasten bedrag en stelde dit
ƒ 3.250,-- te hoog.
De heffing had dus verminderd moeten worden met de heffing over dit bedrag. In plaats daarvan stelt de Inspecteur dat – hadde hij de bevoordeling van de lening wel in heffing van schenkingsrecht betrokken hij veel meer geheven zou hebben dan over de ƒ 3.250,-- zodat er door deze fout zeker geen recht op vermindering ontstaat. Dit is een vorm van 1. niet toelaatbare navordering en 2. onjuiste procesvoering, door het betrekken van een niet in geschil geweest zijnde "schenking" voor het eerst in hoger beroep voor de rechter.
Wat 1 betreft merken belanghebbenden op dat artikel 52 der Successiewet 1956 niet eist dat een nieuw, de fiscus niet bekend, feit aanwezig is en de Hoge Raad stelde dit ook vast bij arrest van 24 juni 1959. De Minister van Financiën voelde zich hierna gedrongen om, in overeenstemming met verscheidene fiscale wetten een resolutie van 4 november 1959, nummer D 9/4470, B.N.B. 1961/242, te doen publiceren waarin navordering door hem (via zijn ambtenaren) niet zal geschieden zonder novum. Artikel 63 der Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft de mogelijkheid tot deze beleidsvrijheid.
Behoorlijk bestuur brengt mee dat het vertrouwen hierop wordt gehonoreerd.
Het punt 2 spreekt voor zich zelf.
Ook hetgeen het Hof ter zake opmerkt is in strijd met het recht.";
Overwegende ten aanzien van de eerste grief:
dat deze grief reeds daarom niet tot cassatie kan leiden, omdat zij kennelijk veronderstelt, dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de stelling van belanghebbenden, dat de condities van de verkoop waren afgestemd op de mogelijkheid van een voorgezette, nog juist rendabele exploitatie van de boerderij, niet kon worden aanvaard, terwijl het Hof bij zijn beslissing juist ten gunste van belanghebbenden is uitgegaan van de veronderstelling, dat [X1] zich bij zijn besluit om de boerderij op de onderhavige condities over te dragen heeft laten leiden door de wens om een nog juist rendabele exploitatie van die boerderij mogelijk te maken;
Overwegende ten aanzien van de tweede grief:
dat deze grief, voor zover zij is gericht tegen 's Hofs vaststelling, dat door de gemachtigde van belanghebbenden ter 's Hofs zitting desgevraagd is erkend dat het door [X1] aan zijn schoonzoon en dochter verkochte onroerend goed, met inachtneming van het lopende pachtcontract en van het voorbehoud van het recht van opstal op een perceeltje ter grootte van 2850 ca., in het economisch verkeer ten tijde van de verkoop een waarde had van ƒ 129.100,--, vergeefs opkomt tegen een aan de rechter, die over de feiten oordeelt, voorbehouden vaststelling;
dat deze grief voor het overige klaarblijkelijk strekt ten betoge, dat het verkochte in het economisch verkeer een waarde had, die gelijk was aan de daarvoor te dezen bedongen koopprijs, doch dat zij ook in zoverre vergeefs is voorgesteld, vermits 's Hofs beslissing dat die waarde op het hogere bedrag van ƒ 129.100,-- is te stellen van zuiver feitelijke aard is;
Overwegende ten aanzien van de derde grief:
dat deze grief steunt op de stelling, dat [X1] te dezen niet uit vrijgevigheid maar ter voldoening aan zijn wettelijke onderhoudsplicht heeft gehandeld, doch die stelling, waarvan uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat zij reeds eerder is voorgedragen, omdat zij een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd;
Overwegende ten aanzien van de vierde grief:
dat deze grief doel treft, omdat het Hof door het beroep op het vertrouwen dat belanghebbenden stelden te hebben ontleend aan de ministeriële resolutie van 21 augustus 1965, nummer D 5/4310, P.W. 17.691, te verwerpen op de enkele grond, dat aan de belastingadministratie bij de uitvoering van de in deze toepasselijke bepalingen van de Successiewet 1956 geen beleidsvrijheid toekomt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting;
dat immers onder omstandigheden strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd kan komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven;
dat in het algemeen de vraag onder welke omstandigheden dit laatste zich voordoet van geval tot geval moet worden beantwoord door afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen een of meer in aanmerking komende beginselen van behoorlijk bestuur;
dat het een beginsel van behoorlijk bestuur is dat de administratie verwachtingen, welke zij bij een belanghebbende ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft opgewekt en waarop deze zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen, honoreert;
dat aan dit beginsel bij een afweging als voormeld doorslaggevende betekenis moet worden toegekend indien een belastingplichtige zodanig vertrouwen heeft mogen ontlenen aan uitlatingen, afkomstig van voor de belastingdienst verantwoordelijke bewindslieden, als kunnen zijn vervat in ministeriële resoluties, welke, al werden zij noch in het Staatsblad noch in de Staatscourant opgenomen, met medewerking of goedvinden van de belastingdienst zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen;
dat immers de voor de belastingdienst jegens de volksvertegenwoordiging verantwoordelijke bewindslieden bevoegd zijn om, desgeraden, in door de wetgever niet voorziene of althans in de wet niet specifiek geregelde gevallen – bij voorbeeld ter wille van de eenvormigheid van uitlegging of toepassing van de belastingwetgeving, ter bevordering van haar practische uitvoerbaarheid en hanteerbaarheid, om een aan de wet ten grondslag liggend beginsel beter tot zijn recht te doen komen dan in de bewoordingen van de wet is geschied, dan wel ter tegemoetkoming aan onbillijkheden van overwegende aard – nadere regelen te geven en zij van die bevoegdheid in ruime mate gebruik plegen te maken;
dat derhalve, indien de belastingplichtige zich beroept op vertrouwen dat hij aan uitlatingen als hiervoor genoemd heeft mogen ontlenen, de aanslag dienovereenkomstig behoort te worden vastgesteld, ook al zou de wet de fiscus ter zake niet een bepaalde beleidsvrijheid laten;
Overwegende ten aanzien van de vijfde grief:
dat, nu in het onderhavige geval, blijkens 's Hofs uitspraak, verkoop en geldlening onverbrekelijk met elkander samenhangen en nu het aan de Inspecteur zou hebben vrijgestaan om ter zake van de in de geldlening schuilende bevoordeling – waarvan geen aangifte voor het recht van schenking was gedaan en kennelijk evenmin reeds ambtshalve zodanig recht was geheven – alsnog een aanslag aan belanghebbenden op te leggen, het de Inspecteur vrijstond bij de afdoening van het tegen de aanslag in het recht van schenking ter zake van de in de verkoop schuilende bevoordeling gemaakte bezwaar die aanslag, ondanks gedeeltelijke gegrondbevinding van het daartegen aangevoerde, te handhaven met een beroep op de in de geldlening gelegen bevoordeling;
dat deze grief mitsdien niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat 's Hofs uitspraak wegens de gegrondbevinding van de vierde grief niet in stand kan blijven, doch dat verwijzing moet volgen, omdat het Hof de vraag, of vorenbedoelde resolutie voor een geval als het onderhavige enig vertrouwen werkelijk wettigde, in het midden heeft gelaten en het antwoord op die vraag mede afhangt van een in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden uitlegging van die resolutie;
Vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van 's Hogen Raads arrest;
Gedaan bij de Heren Telders, Vice-President, Reynders, Martens, Van Vucht en Jansen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de twaalfde april 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Pieters.
Conclusie 12‑04‑1978
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Vertrouwen gewekt door gepubliceerd beleid.
na.-
Nr. 18.464
Raadkamer B.
Mr. Van Soest.
Conclusie inzake:
1. [X1] ; 2. [X2]
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN.
Edelhoogachtbare Heren,
De eerste belanghebbende (de vader) heeft aan de tweede belanghebbende (de schoonzoon) en diens echtgenote (de dochter), ieder voor de helft, verkocht zijn boerderij, die tevoren reeds aan hen verpacht was. De Inspecteur, van oordeel, dat de waarde van de boerderij hoger was dan de tegenprestatie, heeft een aanslag in het schenkingsrecht opgelegd. Na bezwaar en beroep is de aanslag gehandhaafd.
De belanghebbenden merken in de aanhef van hun beroepschrift in cassatie op, dat in de bestreden uitspraak, overweging 2, blz. 3, regel 1, het woord ‘’kwijtschelding'' een kennelijke verschrijving is voor ‘’kwijting'. Dit is juist.
In grief 1 doen de belanghebbenden een beroep op de ter zitting van het Hof overgelegde pleitnota. Dit stuk is echter niet in de uitspraak geïnsereerd. Daar het zelf niet tot de stukken van het geding behoort, kan er in cassatie geen acht op worden geslagen (zie mijn conclusie voor H.R. 22 januari 1975, B.N.B. 1975/47; P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 2e druk, 1976, blz. 217 v.).
Materieel bevat de grief de klacht, dat het Hof niet gelet heeft op de inkomsten van de schoonzoon en de dochter van de jaren 1968 tot en met 1970 en op de omstandigheid, dat de schoonzoon uit eigen hoofde nog ander onroerend goed in gebruik had en daardoor zijn inkomsten meer dan evenredig kon vergroten.
Het Hof heeft aan de hand van een reeks van feiten en omstandigheden vastgesteld, dat bij de vader ten tijde van de verkoop vrijgevigheid aanwezig was. Deze vaststelling is van feitelijke aard en voldoend gemotiveerd. De inkomenspositie van de schoonzoon en de dochter is daarbij weliswaar twee maal ter sprake gekomen (overweging ‘’omtrent het geschil'', 8e en 12e al., blz. 8), maar in beide gevallen ter afwijzing van een argument, dat het Hof reeds op andere gronden als niet ter zake van belang had afgewezen.
Deze grief kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Grief 2 is gericht tegen 's Hofs lezing van het ter zitting voorgevallene. De vaststelling van de inhoud van hetgeen de partijen voor het Hof hebben aangevoerd, is echter aan het Hof overgelaten en de juistheid van die vaststelling kan wegens haar feitelijke aard in cassatie niet worden onderzocht (zie H.R. 9 april 1975, B.N.B. 1975/157 met noot J. Verburg; Meyjes, a.w., blz. 204 v.).
Materieel bevat de grief a. een uiteenzetting over de waarde; b. een betoog over het motief tot de schenking.
Ad a. Deze uiteenzetting is van feitelijke aard en kan derhalve niet tot cassatie van 's Hofs feitelijke beslissing in andere zin leiden.
Ad b. De belanghebbenden hebben zich beroepen op de wens van de vader zijn schoonzoon en dochter een nog juist rendabele exploitatie van de boerderij mogelijk te maken. Het Hof heeft overwogen (8e al.), ‘’dat ... deze bij [X1] levende wens toch zou moeten worden gerekend tot de motieven waardoor hij zich heeft laten leiden toen hij besloot de kopers ten laste van zijn vermogen als voormeld te bevoordelen''. De belanghebbenden betogen: ‘’hier is niet van een motief in de gewone zin van het woord sprake, hier is het motief onderdeel van de overeenkomst en er is geen verrijking ten koste van de eigenaar; deze had een boerderij in de veeteeltsector die voor een gelijkwaardige bedrijfsprijs werd verkocht. Gratis overheveling van vermogen had niet plaats.''
Naar het mij voorkomt, heeft het Hof ten dezen de term ‘’motief'' gebruikt in de zin waarin zij in de doctrine gebruikelijk is (zie H. Schuttevâer, De Nederlandse successiewetgeving, 1967, blz. 134 en blz. 147, noot 2), en heeft zij op grond van de vastgestelde feiten kunnen oordelen, dat de aanwezigheid van dit ‘’motief'' - indien al vastgesteld - niet zou verhinderen, dat de ‘’oorzaak'' van de overeenkomst (mede) vrijgevigheid was.
Derhalve faalt ook deze grief.
Grief 3 houdt in, dat de verkoop strekte tot nakoming van de verplichting van de vader tot het verstrekken van levensonderhoud (art. 392 Boek I Burgerlijk Wetboek). Deze grief stuit, naar het mij voorkomt, reeds daarop af, dat blijkens de onmiddellijk voorafgegane situatie de schoonzoon en de dochter in hun levensonderhoud voorzagen in een pachtverhouding. Het door de belanghebbenden genoemde arrest Hof 's-Gravenhage 5 juni 1974, N.J. 1975, no. 216, heeft niet betrekking op de overdracht van vermogen, maar op de verstrekking van een periodieke toelage.
Ook deze grief wordt dus vergeefs voorgedragen.
Grief 4 is gericht tegen 's Hofs overweging (14e al., blz. 8 v.), ‘’dat het beroep op het vertrouwen, door de belastingplichtigen te ontlenen aan de ..... resolutie P.W. 17691, reeds daarom faalt ..... omdat aan de belastingadministratie bij de uitvoering van de in deze toepasselijke bepalingen van de Successiewet 1956 geen beleidsvrijheid toekomt''.
's Hofs overweging is in overeenstemming met H.R. 4 februari 1976, B.N.B. 1976/87 met noot Schuttevâer (zie voorts H.R. 18 november 1970, B.N.B. 1971/3 met noot J. Hollander; 14 november 1973, B.N.B. 1974/42 met noot J.P. Scheltens; 12 juni 1974, B.N.B. 1974/187; alsmede, evenwel in ruimere zin, 22 juni 1977, nr. 18.395, nog slechts in kort uittreksel gepubliceerd).
De belanghebbenden betogen echter, dat de belastingadministratie ten dezen beleidsvrijheid ontleent aan art. 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (A.W.R.).
De schenkingsrechtelijke problematiek werd besproken bij de mondelinge behandeling van hoofdstuk IX B van de Rijksbegroting voor 1965 in de Tweede Kamer. Staatssecretaris Van den Berge zei onder meer (Handelingen Tweede Kamer, 1964-1965, blz. 1103, rechterkolom, 1e al., - blz. 1104, linkerkolom, 1e al.): ‘’nu begrijp ik de bezwaren van de geachte afgevaardigde zo, dat hij eigenlijk het volgende tot uitdrukking wil brengen. Als deze landbouwgronden vooral door ouders aan hun kinderen worden overgedragen of vererven en wanneer men dan de huidige verkoopwaarde tot het uiterste tracht te benaderen door rekening te houden met het feit, dat die waarde misschien door omliggende panden, die b.v. voor bouwgrond zijn verkocht, is verhoogd en eigenlijk over het hoofd ziet, dat die gronden weer voor landbouwbedrijf moeten worden gebruikt, dan kan dat in de verschillende sectoren van het land, waar veel bouwgrond is verkocht, verschillen geven en op onbillijke wijze werken. Dit kan ik wel met de geachte afgevaardigde meevoelen ..... Ik wil wel toezeggen, dat ik een onderzoek zal instellen naar de waarden, speciaal hoe het gaat wanneer panden van ouders op kinderen worden overgedragen. De kinderen moeten praktisch het bedrijf weer als boerderij voortzetten. Net zo goed als een huis, dat verhuurd is, door dat feit gedeprecieerd is, zo meen ik, dat het in het kader van de wet kan passen, wanneer ik, na dat onderzoek, zo nodig een aanwijzing geef, dat bij dergelijke overdrachten, waar de boerderij als zodanig blijft bestaan, dit feit als factor, die een gewicht in de schaal legt, wordt beschouwd. Dat blijft in het kader van de wet en in de gedachte van een behoedzaam beleid''.
De resolutie van 25 augustus 1965, no. D5/4310, P.W. 17.691, Vakstudie-Nieuws (V.-N.) 6 oktober 1965, punt 17, is (V.-N.) ‘’kennelijk een gevolg van hetgeen terzake is opgemerkt bij de mondelinge behandeling van Hoofdstuk IX B (Financiën) van de Rijksbegroting 1965 in de Tweede Kamer''.
Naar de Staatssecretaris in de genoemde resolutie overweegt, ‘’zal een verschil tussen de vrije-marktwaarde en de ‘’agrarische'' waarde van het bedrijf ..... wellicht nimmer worden gerealiseerd ....., dat het daarom naar zijn oordeel aanbeveling verdient, in deze gevallen van de mogelijkheid tot het vragen van een ….. waardering niet dan met terughoudendheid gebruik te maken en slechts in sterk sprekende gevallen over te gaan tot het vorderen van een schenkingsaangifte''. De brief van de Staatssecretaris aan het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen in Nederland d.d. 24 februari 1966, gepubliceerd in het Correspondentie-blad van de Broederschap, maart 1966, deel 69, blz. 83 v., bevat nog een nadere uiteenzetting.
Naar het mij voorkomt, was de Staatssecretaris bevoegd op deze wijze in te grijpen in de waardebepaling van onroerende goederen ten dienste van de heffing van het schenkingsrecht. Deze bevoegdheid lees ik met de belanghebbenden in art. 63 A.W.R.: nu de Staatssecretaris, in overeenstemming met uit de Tweede Kamer naar voren gebrachte gevoelens, een onbillijkheid constateerde, was hij bevoegd daaraan met toepassing van de genoemde wetsbepaling tegemoet te komen.
De huidige Staatssecretaris voert in zijn vertoogschrift in cassatie in de onderhavige procedure aan, ‘’dat het beleid dat gevoerd wordt op grond van het bepaalde in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet is onderworpen aan de toetsing door de administratieve rechter in belastingzaken''. Dit is juist. In mijn zienswijze zal de rechter echter het beleid niet toetsen, maar slechts constateren, dat de bevoegdheid bestond een beleid te voeren.
De bevoegdheid van de Staatssecretaris tot de vaststelling van de genoemde resolutie berust voorts mede op zijn verantwoordelijkheid jegens het parlement. Tijdens de behandeling van de begroting van zijn departement werd uit de Tweede Kamer gewezen op een als onbillijk aangevoelde situatie met betrekking tot de belastingheffing. De Staatssecretaris, die met de gedachtengang medeging, zegde toe een onderzoek te zullen instellen naar situaties als de geschetste en, zo nodig, een aanwijzing te zullen geven. Een dergelijke toezegging schept de bevoegdheid, zo niet de verplichting, bij een ongunstige uitkomst van het onderzoek maatregelen te nemen.
Door de bevoegdelijk gegeven aanwijzing schiep de Staatssecretaris tevens de beleidsvrijheid voor de Inspecteur te handelen als door de Staatssecretaris gesuggereerd. Ingevolge zijn hiërarchische ondergeschiktheid ten opzichte van de politiek verantwoordelijke Staatssecretaris is de Inspecteur ambtelijk verplicht de aanwijzingen van de Staatssecretaris op te volgen.
Onder deze omstandigheden mogen ook de belastingplichtigen aan de in de (mede door belastingambtenaren geredigeerde) vakpers gepubliceerde resolutie en aan de tot het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen gerichte uiteenzetting (waarin de Staatssecretaris aanneemt, ‘’dat de notarissen ….. met de inhoud dezes, voor zover voor hen van belang, op de hoogte zullen worden gesteld'') het vertrouwen ontlenen, dat de belastingadministratie de daarin omschreven gedragslijn zal volgen, en is voor het ingrijpen van de belastingrechter plaats, indien de wijze waarop de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur welke daarbij moeten worden in acht genomen (H.R. 7 januari 1970, B.N.B. 1970/78 met noot Hollander).
lk meen derhalve, dat 's Hofs overweging zijn beslissing niet kan dragen en dat - aangezien het Hof heeft (t.a.p., blz. 9) ‘’daargelaten ….. of die aanschrijving inderdaad, gelijk de gemachtigde stelt maar de Inspecteur gemotiveerd ontkent, enig vertrouwen als door de gemachtigde gesteld voor een geval als het onderhavige werkelijk wettigde'' - alsnog naar dit geschilpunt een onderzoek zal moeten worden ingesteld.
Grief 5 heeft betrekking op 's Hofs overweging (16e al., ibid.) ‘’dat het ….. de Inspecteur vrijstond ….. de gronden, waarop de aanslag ….. berustte, ten dele te wijzigen - uiteraard zonder dat zulks tot verhoging van die aanslag kon leiden -''.
Deze overweging is in overeenstemming met de constante jurisprudentie van Uw Raad. Ik moge volstaan met verwijzing naar Meyjes, a.w., blz. 42, noot 36.
Derhalve kan deze grief niet tot cassatie leiden.
Grief 4 gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest.
Parket, 9 september 1977.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,