HR, 31-12-1915
ECLI:NL:HR:1915:AG1773
- Instantie
Hoge Raad (Belastingkamer)
- Datum
31-12-1915
- Zaaknummer
[1915-12-31/NJ_138581]
- Roepnaam
Guldemond/Noordwijkerhout
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1915:AG1773, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑12‑1915; (Cassatie)
- Vindplaatsen
AB Klassiek 2009/2 met annotatie van W. Konijnenbelt
Uitspraak 31‑12‑1915
De Hooge Raad der Nederlanden
in de zaak (no. 4438) van:
Joseph Petrus Johannes Maria Sweenis,wonende Noordwijkerhout, in zijne hoedanigheid van Burgemeester dier Gemeente en als zoodanig voor haar in rechte optredende, eischer tot cassatie van een arrest den eersten Februari 1915 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. A.L Hermans, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
A. Guldemond, bloemist wonende te Lisse, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door W.D. J.H.W.Q. ter Spill, mede advocaat dien Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne ter terechtzitting van heden herhaalde conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling der eischeresse in de kosten op de cassatie behandeling gevallen.
Gezien de stukken;
Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest en blijkens het vonnis door den President der Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage den 23sten April 1914 tusschen partijen gewezen, waarheen dat arrest voor wat de feiten betreft verwijst, Guldemond de verweerder in cassatie, bij inleidende dagvaarding heeft gesteld:
dat hij, in 1905 door aankoop eigenaar geworden van verschillende perceelen bosch- en geestland gelegen onder Noordwijkerhout door die aangekochte gronden heeft gegraven eene twaalf meter breede vaarsloot, die een openbaar voetpad “Het Harde Pad” genaamd kruist;dat hij eischer tal van jaren in het ongestoord bezit van die vaarsloot is geweest, doch dat in April 1914 de gedaagde, optredende voor de gemeente Noordwijkerhout, hem in dat bezit heeft gestoord en aanstalten heeft gemaakt om de vaart in die sloot, door het op voormeld kruispunt daarin doen storten van zand te belemmeren;dat Guldemond op bovenstaande gronden heeft gevorderd, dat aan de gemeente Noordwijkerhout worde bevolen, het storten van zand in de bedoelde vaarsloot te staken, met machtiging op hem eischer, om het zand, reeds in die sloot gestort, daaruit te doen verwijderen en het verder daarin storten van zand te beletten, een en ander op de wijze nader daarbij omschreven.Overwegende, dat de gemeente Noordwijkerhout daartegen heeft aangevoerd, dat de burgerlijke rechter onbevoegd is om van deze zaak kennis te nemen, daar de handelingen waarover Guldemond klaagt, door Burgemeester en Wethouders van Noordwijkerhout, ter naleving van de in artikel 179h der Gemeentewet hun opgelegde verplichting waren bevolen;
Overwegende dat de President der Rechtbank in zijn bovenaangehaald vonnis zich bevoegd heeft verklaard van de ingestelde vordering kennis te nemen, en dat het Hof bij het bestreden arrest die beslissing heeft bekrachtigd, op grond dat de ingestelde vordering tot strekking heeft om te worden gehandhaafd in het bezit van pad en vaarsloot, in welk bezit Guldemond beweert door de gemeente Noordwijkerhout te zijn gestoord, zoodat het geschil betreft een burgerlijk recht, waarvan volgens artikel 153 der Grondwet en het daarmede ongeveer gelijkluidend artikel 2 van de Wet op de Rechterlijk Organisatie, de rechterlijke macht bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen;
Overwegende, dat tegen 's Hofs beslissing als eenig middel van cassatie wordt aangevoerd: Schending van artikel 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie juncto artikel 179h der Gemeentewet door te beslissen dat het geschil tusschen partijen is een geschil dat staat te competentie van den burgerlijken rechter, en dat mitsdien de President der Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage zich terecht bevoegd heeft verklaard van dat geschil kennis te nemen, zulks op de onjuiste overwegingen in de drie vóórlaatste rechtsoverwegingen van voormeld arrest neergelegd; Overwegende hieromtrent: dat artikel 163 van de Grondwet van 1815, ten einde te breken met het stelsel der Fransche Administratie, waarbij deze de beslissing aan zich trok van alle geschillen, waarin de belangen van den Staat met die van bijzondere personen in botsing kwamen, in beginsel vaststelde: „Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten over schuldvordering of burgerlijke regten behoren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt ‘’ , - en dat als uitvloeisel van dit grondwettelijk voorschrift artikel 2 in de Wet op de Regterlijke Organisatie van 18 April 1827 is opgenomen; Overwegende, dat niet kan worden aangenomen dat bovenaangehaald Grondwetsartikel eene zuivere onderscheiding wilde maken tusschen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke geschillen, welke onderscheiding in 1815 nagenoeg onbekend was, doch dat blijkens de woorden „bij uitsluiting ‘’ , daarbij de gedachte heeft voorgezeten, om de macht der Administratie te beperken, en de in dat artikel genoemde rechten onvoorwaardelijk te stellen onder de hoede der rechterlijke macht; Overwegende, dat derhalve niet het publiek of privaatrechtelijk karakter van het geschil, maar het te beschermen recht de uitsluitende bevoegdheid der rechterlijke macht zou bepalen, gelijk nader blijkt uit den Franschen tekst van dit Grondwetsartikel „Les contèstations qui ont pour objet la propriété ou les droits qui en dérivent etc’’. Overwegende, dat aan artikel 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie dezelfde betekenis moet worden toegekend, gelijk nader blijkt uit hetgeen bij de totstandkoming dezer wet in April 1827 in de Tweede Kamer der Staten Generaal is voorgevallen; Overwegende, dat artikel 2 van het oorspronkelijk wetsontwerp luidde: „De kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvorderingen of burgerlijke regten, en de toepassing van alle soorten wettig bepaalde straffen, zijn opgedragen aan de regterlijke magt enz.’’; dat eenige leden der vierde afdeeling den wensch uitspraken: „qu'on insère le mot: „ exclusivement déférés, pour que la loi s'exprime dans al même étendue que la Loi fondamentale", en dat gelijksoortige aanmerking werd gemaakt in de zesde afdeling; (zie Noordziek Handelingen Staten Generaal 1826/27 Bijlagen bladz. 408 en 421) aan welke opmerkingen de Regeering heeft gevolg gegeven; Overwegende, dat verder in de artikelen 2, 3 en 4 van het Ontwerp, van het Administratief gezag het recht werd toegekend om in eene zaak voor den Rechter aanhangig de onbevoegdheid van de rechterlijke macht te beweren, in welke geval de Rechter zich zou onthouden verder van de zaak kennis te nemen totdat de Koning op advies van den Hoogen Raad over die bewering zou hebben beslist; dat deze artikelen bij de Tweede Kamer zijn gestuit op een hevig verzet, dat verklaarbaar uit hetgeen tusschen 1815 en 1827 ten aanzien van de zogenaamde „conflicten van attributie" was voorgevallen - zich zoowel bij de schriftelijke als bij de mondeling behandeling heeft geopenbaard; dat o.a. de 4e Afdeeling eenstemmig van oordeel was, dat die bepalingen onaannemelijk waren en bezwaarlijk met artikel 163 der Grondwet verenigbaar, terwijl ook meerdere leden den 5e Afdeeling van gevoelen waren, dat de Rechter zelf over zijne incompetentie zou moeten beslissen, (Noordziek l.c. blz. 408 en 415); dat bij de mondelinge behandeling door verscheidene leden werd op den voorgrond gesteld, dat volgens artikel 163 den Grondwet, de daarin genoemde rechten door den burgerlijke rechter moeten worden beschermd, ook als zij met de rechter der Administratie in botsing kwamen; (zie o.a. de redevoeringen van Donker Curtius en Lehon, implicite ook Dijckmeester en de Gerlache Noordziek l.c. blz. 265, 318, 321 en 327); Overwegende, dat ingevolge dien tegenstand de artikelen 2, 3 en 4 van het Ontwerp bij Koninklijke Boodschap van 9 April 1827 zijn ingetrokken (Noordziek l.c. blz. 345); Overwegende, dat uit een en ander valt af te leiden, dat ook in artikel 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie de uitsluitende bevoegdheid van de rechterlijke macht is afhankelijk gesteld van het voorwerp van het geschil, dat is van het recht waarin de aanlegger vraagt te worden beschermd en niet van den aard van het recht waarop de verweerder zijn verweer grondt; Overwegende, dat bij de toelichting van het middel ten onrechte door den raadsman van de gemeente Noordwijkerhout, onder verwijzing naar de Romeinsch rechtelijke Litis contestatio een beroep is gedaan op het woord „geschillen" in voormeld wetsartikel in den Franschen tekst door het woord „contestations" weergegeven, en beweerd dat er in deze van geen „geschil", van geene „contestation" kan sprake zijn daar het door Guldemond beweerde bezit door de gemeente Noordwijkerhout niet wordt ontkend; dat immers aan de litis contestatio van het Romeinsche recht hier niet kan worden gedacht, doch een „geschil (une contestation)" aanwezig is, als de een beweert iets te mogen vorderen, terwijl de ander het recht van vorderen tegenspreekt, in welken algemeenen zin het woord „geschil" ("contestation") dan ook in meerdere artikelen van de Wet op de Regterlijke Organisatie van 18 April 1827 voorkomt; (zie bijvoorbeeld der artikelen 24, 44, 45, 59 en 91.)
dat derhalve, nu Guldemond beweert recht te hebben op het rustig en ongestoord genot van de door hem bezeten vaarsloot en de gemeente Noordwijkerhout de uitoefening daarvan belemmert of onmogelijk maakt, zeker aanwezig is een geschil als bedoeld in artikel 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie;Overwegende, dat dit geschil het bezit van de vaarsloot tot voorwerp heeft, al mochten ook de daden waardoor die belemmering plaats vond, door het Gemeentebestuur van Noordwijkerhout ter uitvoering van artikel 179h der Gemeentewet zijn ondernomen en al wordt het bezit op zich zelf door dat Bestuur niet ontkend;Overwegende, dat dit bezit is een burgerlijk recht, zoodat de rechterlijke macht uitsluitend bevoegd is van dit geschil kennis te nemen en daarin eene beslissing te geven;Overwegende, dat mitsdien het middel is onaannemelijk;
Verwerpt het beroep;
Veroordeeld den eischer in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, het op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van den verweerder begroot op twee gulden vijf en vijftig cent aan verschot en op éénhonderd vijftig gulden aan salaris.
Gedaan bij de heeren Mr. Jhr. de Savornin Lohman, President, Nijpels, Krabbe, Fentener van Vlissingen en Nelissen, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den een en dertigsten December 1900 vijftien, in bij zijn van Mr. Tak, Advocaat-Generaal.