Rb. Utrecht, 16-04-2008, nr. 135005/ HA ZA 01-1783
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC9971
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
16-04-2008
- Zaaknummer
135005/ HA ZA 01-1783
- LJN
BC9971
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC9971, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 16‑04‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 16‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Vernietiging overeenkomst wegens geestelijke stoornis, ongedaanmaking, schadevergoeding.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 135005 / HA ZA 01-1783
Vonnis van 16 april 2008
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.J. Degenaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. G.M.F. Snijders.
Partijen zullen hierna [eiser c.s.] (respectievelijk “de bewindvoerders” en “[eiser sub 3]”) en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 17 mei 2006
- -
het deskundigenbericht van drs. M.S.P. Vermeulen
- -
de conclusie na deskundigenbericht van [eiser c.s.]
- -
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde]
- -
het pleidooi op 28 januari 2008.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1.
In december 1999 hebben partijen overeenstemming bereikt met betrekking tot de overdracht van het gehele agrarische bedrijf van [eiser sub 3], waaronder de bedrijfsgebouwen, de veestapel en het melkquotum, aan [gedaagde]. In de daarop volgende maanden hebben partijen deze overeenstemming uitgewerkt en neergelegd in een aantal schriftelijke overeenkomsten.
2.2.
Op 18 januari 2000 heeft [eiser sub 3] de bedrijfsgebouwen geleverd aan [gedaagde].
2.3.
Op 14 juli 2000 heeft [gedaagde] een deel van de onder 2.2 bedoelde bedrijfsgebouwen overgedragen aan zijn ouders.
2.4.
Bij brief van 5 april 2001 heeft [eiser sub 3] de nietigheid dan wel de buitengerechtelijke vernietiging van de verschillende tussen hem en [gedaagde] gesloten overeenkomsten ingeroepen.
2.5.
Bij beschikking van 5 juli 2001 heeft de kantonrechter te Utrecht een bewind ingesteld over de goederen van [eiser sub 3] en eisers sub 1 en 2 benoemd tot bewindvoerders.
2.6.
Op 10 mei 2005 heeft [gedaagde] een aantal percelen grond met opstallen, die onderdeel hadden uitgemaakt van de onder 2.1 bedoelde overeenkomsten, overgedragen aan zijn moeder.
3. De verdere beoordeling
3.1.
De rechtbank blijft bij de inhoud van de tussenvonnissen van 26 februari 2003, 24 september 2003 en 17 mei 2006, en bouwt daarop voort.
3.2.
[eiser c.s.] legt aan zijn (bij conclusie van 29 juni 2005 gewijzigde) vorderingen primair ten grondslag dat de overeenkomsten die hij in de periode december 1999 tot met maart 2000 met [gedaagde] heeft gesloten, nietig althans vernietigbaar zijn, omdat deze overeenkomsten totstandgekomen zijn onder invloed van een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 BW.
[gedaagde] heeft het bestaan van een geestelijke stoornis in de desbetreffende periode betwist en voorts een beroep gedaan op het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen aan zijn zijde in de zin van artikel 3:35 BW.
3.3.
De rechtbank zal in het licht van de inhoud van het geschil van partijen dan ook kort gezegd moeten beoordelen:
- -
of [eiser sub 3] in de periode december 1999 tot en met maart 2000 leed aan een geestelijke stoornis
- -
zo ja, of deze geestelijke stoornis een redelijke waardering door [eiser sub 3] van zijn belangen belette, dan wel of de overeenkomsten onder invloed van een geestelijke stoornis zijn gedaan, en
- -
of [gedaagde] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de gedragingen en verklaringen van [eiser sub 3] in de betreffende periode overeenstemde met een daaraan ten grondslag liggende wil.
De deskundigenrapporten
3.4.
Ter beantwoording van de hiervoor vermelde vragen heeft de rechtbank in haar tussenvonnissen twee deskundigen benoemd:
- -
een psychiater, dr. J.A.H. Koelen (hierna: deskundige Koelen),
- -
een psycholoog/psychotherapeut, drs. M.S.P. Vermeulen (hierna: deskundige Vermeulen).
3.5.
Zowel deskundige Koelen als deskundige Vermeulen hebben in hun deskundigenrapport - kort gezegd - geconcludeerd:
- -
dat in de desbetreffende periode (waarschijnlijk) sprake was van een geestelijke stoornis aan de zijde van [eiser sub 3],
- -
dat deze stoornis een redelijke waardering van de bij het aangaan van de overeenkomst betrokken belangen belette, en
- -
dat deze geestelijke stoornis kenbaar kon zijn voor derden en in het bijzonder voor [gedaagde].
3.6.
[eiser c.s.] heeft geen bezwaren geuit tegen de inhoud van beide rapporten.
3.7.
Over de bezwaren van [gedaagde] tegen de wijze van totstandkoming van het deskundigenrapport van deskundige Koelen heeft de rechtbank reeds in het tussenvonnis van 17 mei 2006 geoordeeld, zodat de rechtbank in het navolgende slechts op de inhoudelijke bezwaren van [gedaagde] zal ingaan.
3.8.
[gedaagde] haakt voor zijn bezwaar tegen beide deskundigenrapporten aan bij het in zijn opdracht door professor dr. R.J. van den Bosch (hierna: Van den Bosch) van het Universitair Medisch Centrum Groningen opgestelde verslag van 23 januari 2007. Van den Bosch geeft in zijn verslag het volgende commentaar op het rapport van deskundige Vermeulen:
“De specifieke deskundigheid van Vermeulen is die van de arbeidspsychologie en arbeid en gezondheid. De door hem behandelde vraagstelling valt daar wat buiten, maar hiermee is niet gesteld dat hij tot het beantwoorden van die vraag niet bekwaam geacht kan worden. Hij kiest in zijn onderzoek voor een testpsychologische benadering. Biografie en levensloop, waaronder ontwikkelingsanamnese en scholing en beroepskeuze, ontbreken. We weten niet hoe hij in de praktijk van alledag functioneerde op de boerderij. Zijn habituele niveau van functioneren aldaar blijft onderbelicht. Heteroanamnestische informatie (informatie door derden verschaft) was welkom geweest. Het psychologisch onderzoek maakt een wat impressionistische indruk; het persoonlijkheids- en intelligentieonderzoek is gestructureerd. De conclusie is beargumenteerd en onderbouwd met testpsychologische bevindingen. Het ontbreken van informatie over levensloop en adaptatie aan taakeisen is een gemis, omdat betrokkene verantwoordelijk was voor een boerenbedrijf en dus in staat moest worden geacht tot een op zijn minst redelijke bedrijfsvoering. De onderzoeker realiseert zich het relatieve karakter van het oordeel dat gevraagd wordt en vermijdt absolute termen.”
3.9.
[gedaagde] heeft dit commentaar voorgelegd aan deskundige Vermeulen. Hij heeft daarop als volgt gereageerd:
“Allereerst gaat de heer Van den Bosch er abusievelijk vanuit dat ik arbeidspsycholoog ben en vraagt hij zich af of de thematiek wel tot mijn competentiegebied behoort als arbeidspsycholoog. Mijn officiële specialisatie is klinisch psychologie en psychotherapie is, zoals ook vermeld bij de ondertekening van mijn rapportage.
Ten aanzien van de opmerking van Van den Bosch dat in mijn rapportage informatie over biografie en levensloop ontbreekt, is het correct dat ik in mijn onderzoek daar geen aandacht aan heb geschonken. Dat is een bewuste keuze geweest, waarbij ik een aantal overwegingen heb gehad.
Ten eerste dient het belang van biografische informatie gerelativeerd te worden, aangezien het informatie is die door onderzochte zelf gegeven wordt. Het betreft informatie van zeer vele jaren geleden en als iets duidelijk geworden is naar aanleiding van wetenschappelijk onderzoek naar het geheugen, dan is het wel dat herinneren niet het ophalen is van opgeslagen informatie uit het geheugen, maar een actieve reconstructie vanuit het hier-en-nu. Datgene wat iemand vertelt over zijn of haar verleden wordt dus bijvoorbeeld ingekleurd door de gemoedstoestand waarin iemand zich bevindt.
Ten tweede komen genoemde onderwerpen uitgebreid aan de orde in de rapportage van psychiater Koelen. Vanzelfsprekend heb ik dit gelezen en was ik dus op de hoogte van de levensloop van de heer [eiser sub 3].
Ten derde vond ik, gezien de vraagstelling van het onderzoek (i.c. de psychische conditie van betrokkene 6 jaar geleden), het zinvol om vooral de structurele aspecten van de persoonlijkheid te onderzoeken. Structurele aspecten van de persoonlijkheid worden immers niet door de tijd veranderd. Bovendien steunt onderzoek naar de structurele kenmerken van de persoonlijkheid, niet of nauwelijks op datgene wat iemand zelf inhoudelijk zegt. Zoals Prof. Van den Bosch ook constateert wordt in mijn onderzoek een belangrijke plaats ingeruimd voor het psychodiagnostisch testonderzoek.”
3.10.
In zijn verslag besteedt Van den Bosch ook aandacht aan de vraag die [gedaagde] hem heeft gesteld, inhoudende of aan de hand van de totale reconstructie van gebeurtenissen en genomen stappen ruim 6 jaar na dato kan worden vastgesteld dat [eiser sub 3] in de periode december 1999-maart 2000 lijdende was aan een stoornis van de geestvermogens die een redelijke waardering van zijn belangen belette en dat dit ook aan [gedaagde] kenbaar moet zijn geweest. Daarop heeft Van den Bosch als volgt geantwoord:
“Als de notitie van 28 december [afkomstig van [gedaagde]; toevoeging rechtbank] de werkelijke gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de verkoop van de boerderij weergeeft, moet ik vaststellen dat niet aannemelijk is dat [eiser sub 3] in de periode december 1999 - maart 2000 lijdende was aan een zodanige stoornis van de geestvermogens, dat hij toen niet in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake de verkoop van zijn boerderij en toebehoren. Het is dan ook niet aannemelijk dat [gedaagde] de indruk moet hebben gehad dat [eiser sub 3] lijdende was aan een zodanige stoornis. Als deze notitie niet de werkelijkheid beschrijft, althans daar in belangrijke mate van afwijkt voor wat betreft het planmatige en gefaseerde karakter van de verkoopprocedure, groeit de waarschijnlijkheid dat [eiser sub 3] wel beperkt was in zijn oordeelsvermogen, overeenkomstig eerdere oordelen van deskundigen. Het is uitermate lastig om retrospectief een voldoende betrouwbaar en objectief oordeel uit te spreken over een psychische toestand van iemand die er zakelijk belang bij heeft die toestand achteraf als gestoord te presenteren. Ook bij de betrouwbaarheid van andere retrospectieve oordelen kunnen vraagtekens geplaatst worden. In elk geval acht ik, mede in aanmerking genomen de aanwijzingen voor zijn redelijk adequate dagelijkse functioneren op de boerderij, het intelligentieniveau van betrokkene op zichzelf onvoldoende grond voor de veronderstelling van onvoldoende beoordelingsvermogen ten tijde van de verkoop. De combinatie van beperkte intellectuele vermogens met een emotionele ontregeling, en daarbij een zowel persoonlijkheidsgebonden als tijdelijk toegenomen beïnvloedbaarheid als gevolg van de relatie met zijn vriendin, kan aannemelijk maken dat hij ondoordacht handelde en de gevolgen onvoldoende overzag, maar nogmaals: dat veronderstelt een andere gang van zaken dan beschreven wordt in de genoemde notitie.”
3.11.
Ook dit antwoord van Van den Bosch is voorgelegd aan deskundige Vermeulen. Hij heeft daarop als volgt gereageerd:
“Voor de conclusies uit mijn onderzoek is dit niet relevant; zoals gezegd is in mijn onderzoek waarheidsvinding ten aanzien van de precieze gang van zaken rond de transactie niet de focus van het onderzoek geweest, maar heb ik een reconstructie gemaakt van de (in)stabiliteit van [eiser sub 3] in deze periode. Dat heb ik gedaan door de structurele aspecten van de persoonlijkheid (de draagkracht, de hoeveelheid emotionele belasting die iemand aan kan zonder dat zich symptomen of klachten ontwikkelen) te combineren met de draaglast (de actuele stress of emotionele belasting).
De emotionele belasting in deze periode werd in eerste instantie niet veroorzaakt door de verkoop en dus het kwijt zijn van de boerderij, maar door de relatie van [eiser sub 3] met zijn toenmalige vriendin. Dit had, zoals beschreven in zowel het onderzoek van Koelen als ondergetekende, een grote impact op het psychische functioneren van [eiser sub 3], in de zin dat dit een deraillerend effect had op [eiser sub 3]. Psychiater Koelen spreekt in dit verband over schemertoestanden.
Het zal zeker zo zijn dat na de verkoop [eiser sub 3] psychische klachten had en op grond van mijn onderzoek is het ook waarschijnlijk dat door het wegvallen van de boerderij en alles waar dat voor stond, de psychische klachten van [eiser sub 3] zijn toegenomen. Hij is toen ook pas professionele hulp gaan zoeken.
Uit mijn onderzoek wordt echter duidelijk dat de discrepantie tussen draagkracht en draaglast dermate was dat [eiser sub 3] in deze periode psychische uit balans was. De relatie met zijn toenmalige vriendin was daarin de belangrijkste factor. Dit impliceert dat hij in deze periode in psychologisch opzicht slecht functioneerde, wat onder meer betekent dat zijn oordeelsvorming ingeperkt was. Het maakt dan ook geen wezenlijk verschil of de transactie in één gesprek met de koper tot stand is gekomen of in meerdere gesprekken.
3.12.
De rechtbank stelt voorop dat het verslag van Van den Bosch, anders dan de deskundigenrapporten, niet afkomstig is van een door de rechtbank benoemde deskundige. Voorts is het verslag niet gebaseerd op eigen onderzoek door Van den Bosch van [eiser sub 3], en heeft Van den Bosch bij zijn verslag feiten als uitgangspunt genomen die door [gedaagde] zijn aangedragen, en waarover [eiser c.s.] zich niet heeft kunnen uitlaten. In dit licht bezien komt aan dit verslag niet dezelfde waarde toe als aan de rapporten die door de door de rechtbank benoemde deskundigen zijn opgesteld.
3.13.
Bovendien is dit verslag van Van den Bosch voorgelegd aan deskundige Vermeulen. Deze deskundige heeft daarin geen aanleiding gezien om zijn rapport aan te passen en dit ook uitgebreid gemotiveerd. De rechtbank voegt daaraan toe dat Van den Bosch aan zijn verslag ook niet de stellige conclusie verbindt dat het rapport van deskundige Vermeulen ondeugdelijk is en niet zou moeten worden gevolgd. In essentie schetst hij twee situaties die afhankelijk zijn van het al dan niet bestaan van een planmatig en gefaseerd karakter van de verkoopprocedure. Dit potentieel planmatige en gefaseerd karakter baseert hij op de feiten die door [gedaagde] zijn aangedragen en waarover [eiser c.s.] zich niet heeft kunnen uitlaten en die overigens ook niet (duidelijk) uit de gedingstukken blijken.
3.14.
Ten aanzien van het rapport van deskundige Koelen sluit [gedaagde] zich aan bij de kritiek van Van den Bosch op dit rapport, inhoudende het ontbreken van voldoende onderbouwing van het bestaan van een ticstoornis en een generaliseerde angststoornis en een bezwaar tegen de stelligheid waarmee deskundige Koelen concludeert dat [eiser sub 3] in zijn oordeelsvermogen belemmerd zou zijn geweest.
3.15.
Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] deskundige Koelen in de gelegenheid heeft gesteld op deze kritiek te reageren. Afgezien daarvan werpt Van den Bosch deze kritiekpunten enkel op, en verbindt hij daaraan niet de conclusie dat het deskundigenrapport van deskundige Koelen ondeugdelijk is en daarmee niet zou behoren te worden gevolgd. De conclusies van deskundige Koelen zijn ook niet alleen op het bestaan van een tic- en angststoornis gebaseerd, zodat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de kritiekpunten van Van den Bosch in de weg zouden behoren te staan aan het overnemen van de conclusies van deskundige Koelen. Dit geldt te meer nu deskundige Vermeulen (op diens vakgebied) tot dezelfde conclusies is gekomen.
3.16.
In zijn conclusie na deskundigenbericht heeft [gedaagde] verder nog aangevoerd dat deskundige Koelen de informatie van de huisarts niet mede aan zijn conclusie ten grondslag had mogen leggen, omdat de kennis van de huisarts geen betrekking heeft op de periode vóór 18 april 2000. Uit het rapport blijkt evenwel niet dat deskundige Koelen aan het verslag van de huisarts betekenis heeft toegekend voor de periode waarover hij een oordeel moest geven. Voor zover de huisarts iets heeft verklaard met betrekking tot de structurele persoonlijkheidskenmerken van [eiser sub 3], valt niet in te zien waarom de deskundige dat niet bij zijn oordeel had kunnen en mogen betrekken.
3.17.
Het bezwaar van [gedaagde] tegen het feit dat deskundige Koelen de diagnose van zwakbegaafdheid niet op basis van een algemeen erkend onderzoek heeft gesteld, wat daarvan ook zij, kan hem niet baten, nu deskundige Vermeulen op basis van wel erkend onderzoek tot dezelfde conclusie is gekomen.
3.18.
Op de overige bezwaren van [gedaagde] met betrekking tot het rapport van deskundige Koelen heeft deze deskundige op een voldoende adequate wijze gereageerd middels diens brief van 22 april 2005. Deze bezwaren hebben de deskundige geen aanleiding gegeven om zijn rapport aan te passen. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij.
3.19.
Voor zover het bezwaar van [gedaagde] zich richt tegen de conclusie van beide deskundigen dat de stoornis in de geestvermogens van [eiser sub 3] kenbaar was voor derden en in het bijzonder voor [gedaagde], moet het worden verworpen. De deskundigen hebben op basis van hun onderzoek geconcludeerd dat [eiser sub 3] - episodisch - zeer impulsief, onevenwichtig en obsessief gedrag vertoonde en dat dit kenbaar had moeten zijn aan [gedaagde] en zijn vriendin. De omstandigheid dat anderen, zoals de huisarts, verschillende notarissen, een autoverkoper en een werkgever van [eiser sub 3] dat in de betreffende periode dan wel in de daarop volgende periode niet hebben opgemerkt, doet niet af aan deze conclusie, reeds nu uit het rapport blijkt dat dit gedrag tijdelijk (episodisch) van aard is en zich derhalve slechts onder bepaalde omstandigheden manifesteert.
Bovendien staat als onvoldoende weersproken vast dat [gedaagde] - zoals deskundige Vermeulen ook aan zijn conclusie ten grondslag heeft gelegd - [eiser sub 3] reeds gedurende vele jaren kende. Zij waren al jarenlang elkaars buren. Zoals de heer [naam], voormalig buurman van [eiser sub 3], onweersproken heeft verklaard, kende iedereen in de buurt [eiser sub 3] goed en wist men dat [eiser sub 3] minder intellectuele capaciteiten had (‘anders was’) dan andere mensen en zeer beïnvloedbaar was. [naam] was - volgens zijn verklaring - ook bekend met het feit dat de moeder van [eiser sub 3] hem ‘overeind hield’. Gezien het feit dat [gedaagde] tevens jarenlang buurman was van [eiser sub 3], moet onwaarschijnlijk worden geacht dat hij niet van deze eigenschappen van [eiser sub 3] op de hoogte was.
De conclusie
3.20.
In het licht van hetgeen in het voorgaande over de inhoud van de rapporten is overwogen, kan de rechtbank zich vinden in de conclusies van de deskundigen, en neemt zij deze over. Dit betekent dat geoordeeld moet worden dat de overeenkomsten die in de periode december 1999 tot en met maart 2000 tussen partijen zijn gesloten, totstandgekomen zijn onder invloed van een geestelijke stoornis die een redelijke waardering van de bij deze overeenkomsten betrokken belangen belette. Deze overeenkomsten zijn dan ook op grond van artikel 3:34 BW vernietigbaar.
3.21.
Het beroep van [gedaagde] op het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen aan zijn zijde in de zin van artikel 3:35 BW moet in het licht van het onder 3.19 overwogene worden afgewezen. De vordering strekkende tot vernietiging van de overeenkomsten is dan ook voor toewijzing vatbaar.
De ongedaanmaking
3.22.
[eiser c.s.] heeft na eiswijziging gevorderd dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot het ongedaan maken van de gevolgen van de vernietigde overeenkomsten, dan wel - indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de gevolgen bezwaarlijk ongedaan zouden kunnen worden gemaakt - [gedaagde] te veroordelen tot, kort gezegd, compensatie voor het feit dat de overdracht (in het bijzonder van de bedrijfsgebouwen, het melkquotum en het vee) niet ongedaan gemaakt kan worden.
3.23.
In het navolgende zal dan ook moeten worden beoordeeld of de gevolgen van de vernietigde rechtshandelingen (bezwaarlijk) ongedaan gemaakt kunnen worden in de zin van artikel 3:53 lid 2 BW, en in hoeverre dit tot gevolg heeft dat [gedaagde] aan [eiser sub 3] een vergoeding verschuldigd is.
De overdracht van de bedrijfsgebouwen
3.24.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het ongedaan maken van de overdracht van de bedrijfsgebouwen bezwaarlijk is, nu hij deze bedrijfsgebouwen enkele jaren geleden heeft overgedragen aan zijn ouders c.q. zijn moeder, alsmede diverse verbouwingen (waaronder sloopwerkzaamheden) aan deze bedrijfsgebouwen heeft verricht.
3.25.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in dit betoog. [eiser sub 3] heeft de vernietigbaarheid van de overeenkomsten ingeroepen bij brief van 5 april 2001. Dit betekent dat de overdracht van de bedrijfsgebouwen die zijn genoemd in de akte van levering van 10 mei 2005 van [gedaagde] aan zijn moeder, heeft plaatsgevonden in de wetenschap dat ten aanzien van de daaraan voorafgaande koopovereenkomst met [eiser sub 3] een beroep op vernietiging was gedaan. Zoals hiervoor is overwogen was moet het bovendien aan [gedaagde] kenbaar zijn geweest dat [eiser sub 3] de overeenkomsten is aangegaan onder invloed van een geestelijke stoornis, zodat hij en zijn ouders ook reeds bij de overdracht van (een deel van) de bedrijfsgebouwen op 14 juli 2000 rekening hebben moeten houden met de mogelijkheid dat in de nabije toekomst een beroep op vernietiging van deze overeenkomsten zou worden gedaan. Daarnaast heeft [gedaagde] zich in zijn eerste conclusie na deskundigenbericht nog op het standpunt gesteld dat - als het nodig mocht zijn - met zijn moeder afspraken gemaakt zouden kunnen worden over de ongedaanmaking van de levering van de bedrijfsgebouwen. In het licht hiervan is de enkele omstandigheid dat sinds het nemen van deze conclusie twee jaar verstreken zijn, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat het nu bezwaarlijk is voor de moeder van [gedaagde] om de woning te gaan verlaten. Zij heeft in ieder geval vanaf 5 april 2001 rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de overeenkomsten tussen haar zoon en [eiser sub 3] zouden worden vernietigd, en dat de levering van de bedrijfsgebouwen aan haar zoon en vervolgens aan haar zou worden teruggedraaid.
3.26.
Verder blijkt uit de foto's bij het door [gedaagde] overgelegde taxatierapport van 23 juni 2001 dat pas tot sloop van de delen van de bedrijfsgebouwen is overgegaan ná het beroep van [eiser sub 3] op vernietiging van de overeenkomsten. Het ligt niet voor de hand dat [gedaagde] tot uitvoering van de door hem gestelde verbouwingen is overgegaan vóórdat de sloopwerkzaamheden waren voltooid. In het licht hiervan lag het op de weg van [gedaagde] om voldoende onderbouwd te stellen dat hij de uitvoering van de verbouwingswerk-zaamheden wel reeds vóór het beroep op vernietiging (5 april 2001) ter hand had genomen. Nu hij dat heeft nagelaten, gaat de rechtbank ervan uit dat ook deze werkzaamheden na 5 april 2001 hebben plaatsgevonden, zodat deze werkzaamheden zijn verricht in de wetenschap dat er een beroep op vernietiging van de overeenkomst met betrekking tot de bedrijfsgebouwen was gedaan.
3.27.
De door [gedaagde] gestelde omstandigheden maken ongedaanmaking van de overdracht van de bedrijfsgebouwen niet bezwaarlijk. De sloop van delen van de bedrijfsgebouwen leidt er wel toe dat teruglevering van deze bedrijfsgebouwen feitelijk niet mogelijk is. Voor de verplichting tot teruglevering treedt in zoverre een verplichting tot schadevergoeding in de plaats, mits de onmogelijkheid aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Aan deze voorwaarde is reeds voldaan vanwege het feit dat [gedaagde] tot het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden is overgegaan op een moment dat reeds een beroep op vernietiging van de overeenkomsten was gedaan. [gedaagde] is dan ook in beginsel gehouden de schade te vergoeden die [eiser sub 3] lijdt doordat deze bedrijfsgebouwen niet worden teruggeleverd. Daar staat evenwel tegenover dat [gedaagde] op het betreffende perceel nieuwe bedrijfsgebouwen heeft gerealiseerd, althans werkzaamheden aan de resterende bedrijfsgebouwen heeft uitgevoerd, die bij teruglevering van dit perceel aan [eiser sub 3] ten goede zullen komen. Het is dan ook de vraag of per saldo sprake zal zijn van schade aan de zijde van [eiser sub 3] ten gevolge van het niet terugleveren van de gesloopte bedrijfsgebouwen. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting. Zij overweegt daartoe een deskundige te benoemen.
3.28.
[eiser c.s.] heeft verder gesteld dat hij schade heeft geleden tengevolge van de wijze van fiscale afrekening van de verkoop van de bedrijfsgebouwen.
3.29.
[gedaagde] is verplicht tot vergoeding van eventuele door [eiser sub 3] geleden schade, indien hij door of bij het aangaan van de overeenkomst in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Uit het feit dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - het voor [gedaagde] kenbaar was althans had moeten zijn dat [eiser sub 3] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onder invloed van een geestelijke stoornis verkeerde, volgt dat hij in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door deze overeenkomst toch tot stand te laten komen.
Voor de beoordeling van de hoogte van deze schade heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting door een fiscalist. Zij overweegt daartoe een deskundige te benoemen.
De overdracht van het melkquotum
3.30.
Partijen zijn het erover eens dat ongedaanmaking van de overdracht van het melkquotum op dermate grote problemen stuit dat voor zover dit al feitelijk mogelijk is, ongedaanmaking in ieder geval bezwaarlijk is. De rechtbank zal de vernietiging van de overeenkomst op dit punt dan ook haar werking ontzeggen, en [gedaagde] veroordelen tot betaling van een uitkering in geld.
3.31.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze uitkering in geld moet worden begroot op de door [eiser sub 3] geleden schade en de waarde van de desbetreffende zaak (standpunt [eiser c.s.]), dan wel op het voordeel van [gedaagde] of het nadeel van [eiser sub 3] bij het niet ongedaan maken van deze rechtshandeling (standpunt [gedaagde]).
3.32.
Artikel 3:53 lid 2 BW is over deze kwestie niet duidelijk. De rechtbank sluit dan ook aan bij hetgeen in de literatuur over dit onderwerp tot uitgangspunt is genomen, namelijk dat deze ‘uitkering in geld’ strekt tot vergoeding van schade, die onder meer kan bestaan uit het verschil tussen de waarde van de zaak en de betaalde koopprijs. Daarnaast is, zoals hiervoor onder 3.29 reeds is overwogen, [gedaagde] aansprakelijk voor schade die [eiser sub 3] ten gevolge van het aangaan of de vernietiging van de overeenkomst heeft geleden.
3.33.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [eiser c.s.] eenvoudigheidshalve voorgesteld om de overdracht van het melkquotum in stand te laten met veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser c.s.] van het verschil tussen de door [gedaagde] betaalde prijs en de marktconforme prijs van het overgedragen melkquotum begin 2000.
3.34.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat een eventueel verschil tussen de marktconforme prijs (de waarde van de zaak) en de door [gedaagde] voor het melkquotum betaalde prijs een schadepost vormt voor [eiser sub 3] die in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt. Voor de beoordeling van het bestaan van dit prijsverschil en de omvang daarvan heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting. Zij overweegt daartoe een deskundige te benoemen.
Overdracht van de veestapel
3.35.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de veestapel van [eiser sub 3] die door [eiser sub 3] in de overeenkomsten aan [gedaagde] is overgedragen, door slachting teniet is gegaan is, zodat ongedaanmaking in zoverre feitelijk onmogelijk is.
3.36.
Ter vermijding van iedere discussie heeft [eiser c.s.] ter gelegenheid van het pleidooi zijn vordering tot vergoeding van de dientengevolge geleden schade beperkt tot het verschil tussen de marktwaarde van het overgedragen vee en de daarvoor door [gedaagde] betaalde prijs. Ook dit verschil komt in beginsel als schadepost voor toewijzing in aanmerking. Ook voor de beoordeling van het bestaan van dit verschil en de omvang daarvan heeft rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting.
De conclusie
3.37.
De rechtbank acht het voorshands nodig een deskundigenbericht in te winnen over de onder 3.27, 3.29, 3.34 en 3.36 omschreven kwesties. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
3.38.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op fiscaal gebied en één op het gebied van de waardering van agrarische bedrijven.
3.39.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geding aanleiding om het voorschot op de kosten van de deskundige(n) gelijkelijk over partijen te verdelen. Partijen zullen daarom ieder de helft van dit voorschot moeten betalen.
3.40.
De omstandigheid dat het er opnieuw naar uitziet dat meerdere deskundigenberichten nodig zijn in deze zaak, betekent dat partijen opnieuw geconfronteerd zullen worden met aanzienlijke kosten. De rechtbank geeft partijen dan ook nadrukkelijk in overweging om het geschil met betrekking tot de resterende punten in der minne te regelen.
3.41.
De beslissing zal voor het overige worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 mei 2008 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportages,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2008.
w.g. griffier w.g. rechter