CRvB, 20-04-2011, nr. 10/3705 WAZ + 10/3706 TW
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-04-2011
- Zaaknummer
10/3705 WAZ + 10/3706 TW
- LJN
BQ2083
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑04‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Anticumulatie en terugvordering WAZ- en TW-uitkering. Werknemrsfraude. Appellant houden aan zijn eerste verklaring. Arbeid van economische betekenis met een aantoonbare loonwaarde. Inkomsten zijn geschat. Appellant heeft de juistheid van de schatting niet weerlegd met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens.
Partij(en)
10/3705 WAZ
10/3706 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2010, 09/1161 en 09/1163 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2011. Namens appellant is verschenen mr. R.W.A. Offermans, advocaat te Zeewolde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
- 1.1.
Appellant ontving van 15 juni 1999 tot 1 april 2006 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Van 17 februari 2002 tot 1 april 2006 ontving hij tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
- 1.2.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van appellant bij onder meer het behulpzaam zijn bij illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland en het illegaal tewerkstellen van vreemdelingen, is door het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAZ-uitkering en TW-toeslag. Daartoe is een onderzoek werknemersfraude gestart. Onder meer zijn getuigen gehoord, heeft appellant een verklaring afgelegd en is een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Werknemersfraude van 24 november 2006. Op grond hiervan heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant met ingang van 1 januari 2003 werkzaamheden heeft verricht als leidinggevende in het bedrijf NVF van zijn broer en daarmee inkomsten heeft verworven, waarvan hij geen opgave heeft gedaan.
- 1.3.
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken (primair besluit 1). Bij afzonderlijke besluiten van 18 januari 2007 heeft het Uwv met ingang van 1 januari 2003 de TW-toeslag ingetrokken (primair besluit 2) en over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2006 van appellant teruggevorderd de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering tot een bedrag van € 10.884,19 bruto (primair besluit 3) en de onverschuldigd betaalde TW-toeslag tot een bedrag van € 11.953,-- bruto (primair besluit 4).
- 1.4.
Na een beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2009 de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Daarbij heeft het Uwv besloten dat de WAZ-uitkering onder toepassing van artikel 58 van de WAZ vanaf 1 januari 2003 niet tot uitbetaling komt vanwege inkomsten uit arbeid en vanaf 1 januari 2006 wordt ingetrokken. Bij besluit van eveneens 9 februari 2009 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 2 en 4 opnieuw ongegrond verklaard (bestreden besluit 2).
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
- 3.
Appellant heeft, evenals in beroep, in hoger beroep ontkend dat hij de feitelijke leiding over het bedrijf heeft gehad. Hij was daarin slechts behulpzaam zonder dat hij hiervoor een tegenprestatie heeft ontvangen. Het Uwv heeft onvoldoende bewijs geleverd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat voor zover de schatting van de inkomsten in zijn nadeel uitvalt, appellant daarvan de gevolgen heeft te dragen. Tot slot heeft appellant verzocht om aanhouding van de zaak totdat in zijn strafzaak het Gerechtshof Leeuwarden in hoger beroep uitspraak heeft gedaan.
- 4.
De Raad overweegt als volgt.
- 4.1.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat op grond van de beschikbare gegevens aannemelijk is geworden dat appellant vanaf 1 januari 2003 als leidinggevende werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf NVF in een volledige werkweek. Uit de beschikbare stukken blijkt voldoende dat appellant in elk geval sedert die datum de eindverantwoording heeft gedragen in een bedrijf dat zich vanaf 1990 in feite steeds heeft uitgebreid. Uit de getuigenverklaringen volgt dat appellant optrad namens het bedrijf, het in overwegende mate voor het zeggen had binnen het bedrijf, (illegale) werknemers te werk stelde en ook de financiële zaken met de boekhouder regelde. Ook uit het proces-verbaal van het verhoor van appellant komt naar voren dat hij werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf zoals het geven van advies, het tewerkstellen van en leiding geven aan (illegale) werknemers. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan afgeweken wordt van het uitgangspunt dat in beginsel van de juistheid van de eerste, tijdens een opsporingsonderzoek afgelegde verklaring wordt uitgegaan, is de Raad niet gebleken. De Raad passeert dan ook het door appellant ingenomen standpunt dat erop neerkomt dat hij weliswaar regelmatig in het bedrijf was, maar alleen voor de gezelligheid, het sociaal contact en het bieden van hulp bij het tolken.
- 4.1.2.
Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden is naar het oordeel van de Raad sprake van arbeid van economische betekenis met een aantoonbare loonwaarde. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden heeft verricht zonder dat hij hiervoor een tegenprestatie of een passende beloning ontving. Alhoewel appellant getuigenverklaringen heeft aangeboden ter ondersteuning van zijn stellingen, is dit aanbod zonder gevolg gebleven.
- 4.2.1.
Met betrekking tot de berekening van de inkomsten uit arbeid stelt de Raad voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2004, LJN AR4447) degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een toeslag ontvangt op grond van artikel 70 van de WAZ, respectievelijk artikel 12 van de TW verplicht is om uit eigen beweging mededeling te doen van zijn inkomsten uit arbeid. Daarbij geldt dat indien achteraf de omvang van de in strijd met deze wetsartikelen verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het uitvoeringsorgaan deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijke genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat relevant geachte feiten en omstandigheden niet aannemelijk worden gemaakt bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
- 4.2.2.
De schatting van de inkomsten uit arbeid is door de bezwaararbeidsdeskundige gebaseerd op gegevens uit het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, opgesteld door rechercheurs bij de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD). Voor de periode van 1 januari 2005 tot en met april 2006 is op basis van onder meer de besparing van loonkosten van legale arbeidskrachten en het niet afdragen van sociale verzekeringspremies een bedrag berekend aan totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van het bedrijf. Naast het aan appellant toe te rekenen deel van dit verkregen voordeel heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij zijn schatting van de inkomsten uit arbeid rekening gehouden met de fiscale bijtelling in verband met het privégebruik van appellant van de bedrijfsauto. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de door appellant aldus gerealiseerde inkomsten ruim boven het maatmaninkomen liggen. Het Uwv neemt het standpunt in dat bij gebreke van concrete en verifieerbare gegevens een redelijke schatting met zich meebrengt dat ook voor de jaren 2003 en 2004 ervan kan worden uitgegaan dat appellant inkomsten uit arbeid heeft ontvangen van tenminste het maatmaninkomen.
- 4.2.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf 1 januari 2003 tot 1 april 2006 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen van tenminste het maatmaninkomen. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het bepalen van die inkomsten, blijkens het Rapport Werknemersfraude, op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de SIOD. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Uit hetgeen is overwogen bij 4.2.1 volgt dat het aan appellant is om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij met zijn werkzaamheden in het bedrijf minder of in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen. De Raad stelt vast dat appellant zijn standpunt niet met dergelijke gegevens heeft onderbouwd. Het risico en de gevolgen dat relevante gegevens onbewezen blijven komen dan ook voor rekening van appellant. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor aanhouding van de zaak totdat het Gerechtshof Leeuwarden in de strafzaak in hoger beroep arrest heeft gewezen.
- 4.3.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
- 5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR