Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-10-2019, nr. 200.264.544/01
ECLI:NL:GHARL:2019:8525
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
200.264.544/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:8525, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Machtiging gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze was verleend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.544
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 481562)
beschikking van 15 oktober 2019
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kinderrechter), van 20 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen “de bestreden beschikking”.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 augustus 2019;
- -
het verweerschrift met producties van de GI;
- -
een journaalbericht van mr. Van Beers van 19 september 2019 met producties 4 (a, b) en 5;
- -
een journaalbericht van mr. Van Beers van 23 september 2019 met producties 6 en 7;
- -
een journaalbericht van mr. Van Beers van 23 september 2019 met productie 8;
- -
een brief van de GI van 23 september 2019 met als productie het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gericht aan de kinderrechter van de rechtbank;
- -
een journaalbericht van mr. Van Beers van 24 september 2019 met productie 9.
2.2
Op 30 september 2019 is na te noemen [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van de ouders, hun advocaten, de raad en de GI door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 1 oktober 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V.C.Th. van 't Westende Meeder, als waarnemer voor de advocaat van de moeder. Namens de GI zijn verschenen [C] en [D] . Ook de vader is verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming is [E] verschenen.
3. De feiten
3.1
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2007 te [F] [de minderjarige] , verder te noemen: [de minderjarige] , geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 21 februari 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 18 februari 2019 tot 21 februari 2020.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, onder andere, de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van vier maanden, tot uiterlijk 20 oktober 2019.
4.2
[de minderjarige] is met ingang van 20 juni 2019 geplaatst in een pleeggezin in [G] .
4.3
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en het oorspronkelijke verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof overweegt ambtshalve als volgt. De GI heeft in eerste aanleg de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van zes maanden.
5.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van vier maanden, tot uiterlijk 20 oktober 2019.
5.3
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] met ingang van 20 juni 2019 is geplaatst in een pleeggezin en daar nog steeds verblijft en dat hij nooit heeft verbleven in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
5.4
Het hof is in de eerste plaats van oordeel dat de door de kinderrechter bij de bestreden beschikking op 20 juni 2019 afgegeven machtiging tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, zo deze al in stand zou moeten blijven, op grond van artikel 1:265c lid 3 van het Burgerlijk Wetboek in ieder geval op 20 september 2019 is komen te vervallen, nu deze machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd.
5.5
Voor de periode tot 20 september 2019 geldt het volgende. Zoals hiervoor overwogen onder 5.1 heeft de GI in eerste aanleg de kinderrechter verzocht machtiging te verlenen [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder24-uurs voor de duur van zes maanden. Tijdens de mondelinge behandeling bij de kinderrechter van 20 juni 2019, waar dit verzoek is behandeld, is - zoals volgt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal (blz. 5, onderaan) - door de GI gesproken over plaatsing in een pleeggezin uit het netwerk van de vader, te weten het pleeggezin waarin [de minderjarige] thans verblijft, maar in het geheel niet over het verblijf van [de minderjarige] in een accommodatie zorgaanbieder
24-uurs en ook niet over een verblijf van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De GI heeft in de discussie op die mondelinge behandeling kennelijk ook geen aanleiding gezien haar verzoek te wijzigen in een verzoek om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, onder andere, een machtiging verleend zoals onder 4.1 omschreven, voor de duur van vier maanden. Met de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin heeft de GI de door de kinderrechter afgegeven machtiging gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze was verleend, namelijk een machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Aangezien de door de kinderrechter verleende machtiging op20 september 2019 is komen te vervallen, kan deze niet meer met terugwerkende kracht ten uitvoer worden gelegd op de wijze zoals de kinderrechter heeft bepaald (plaatsing in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder). Om die reden zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van de GI alsnog afwijzen.
5.6
Gelet op al het voorgaande komt het hof niet toe aan een verdere toetsing van de rechtmatigheid van de in de bestreden beschikking gegeven machtiging tot uithuisplaatsing.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 juni 2019, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en E.B. Knottnerus, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 15 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.