Het verzoekschrift is per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 21 februari 2011, overeenkomstig de in art. 292 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. De achtste dag viel immers op zaterdag 19 februari 2011, gezien de algemene termijnenwet verschuift de termijn dan naar de eerst volgende werkdag. Het originele exemplaar is op 22 februari 2011 ontvangen.
HR, 28-10-2011, nr. 11/00820
ECLI:NL:HR:2011:BT6899
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-10-2011
- Zaaknummer
11/00820
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BT6899
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT6899, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT6899
ECLI:NL:PHR:2011:BT6899, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT6899
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑10‑2011
28 oktober 2011
Eerste Kamer
11/00820
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 120810/FT-EA 10.437 van de rechtbank Alkmaar van 23 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.074.429/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 oktober 2011.
Conclusie 31‑08‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
(hierna: [verzoekster])
Verkorte conclusie
1
Bij vonnis van 23 september 2010 heeft de rechtbank Alkmaar het verzoek van [verzoekster] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen — kort gezegd — omdat [verzoekster] niet verkeert in de uitzichtloze schuldensituatie waarop de wetgever bij de invoering van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen het oog had. Het enkele feit dat ze nog jaren bezig zal zijn om de schulden terug te betalen is volgens de rechtbank niet voldoende.
2
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam. Het hof heeft de zaak ter zitting van 28 januari 2011 behandeld. Bij arrest van 11 februari 2011 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3
Tegen dit arrest heeft [verzoekster] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld. De overschrijving van het verschuldigde griffierecht heeft plaatsgevonden op 7 april 2011. Dit is niet gebeurd binnen de termijn van art. 3 lid 4 van de Wet griffierecht in burgerlijke zaken (Wgbz). Gezien het recente arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 kan dit m.i. niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft immers beslist dat ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoekschrift is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4
Het verzoekschrift bevat één middel en valt uiteen in verschillende onderdelen.
Het middel komt op tegen rov. 2.7 en 2.8 en de gegeven beslissing onder 3 waarin het hof heeft overwogen dat niet gebleken is dat [verzoekster] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Onderdeel 2.1 klaagt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn, althans gezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. De onderdelen 2.2 en 2.3 voeren aan dat het hof ten onrechte de historische duiding of beschouwing van art. 288 lid 1 aanhef onder a Fw achterwege heeft gelaten. Art. 288 lid 1 onder a Fw oud bepaalde immers dat voor toepassing is vereist dat redelijkerwijs voorzienbaar is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met betalen. De onderdelen 2.4 tot en met 2.8 bevatten geen zelfstandige klachten. Onderdeel 2.9 stelt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht en/of vastgesteld dat de totale inhouding van de gemeente Langedijk ertoe leidt dat de volgens de Recofa-rekenmethode gecalculeerde aflossingscapaciteit wordt overschreden. De mate waarin beslag op haar uitkering is toegestaan wordt bepaald door art. 275 a Rv, aldus het onderdeel.
5
Art. 288 lid 1 onder a Fw bepaalt dat het verzoek bedoeld in art. 284 lid 1 Fw wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. In rov. 2.6 heeft het hof deze maatstaf ook als uitgangspunt genomen. Art. 288 lid 1 onder a Fw oud ging nog uit van de voorzienbaarheid dat de schuldenaar niet kan voortgaan met het betalen van zijn schulden. Onder de nieuwe regeling is de voorzienbaarheid komen te vervallen, zodat de toets strenger is geworden. Het hof heeft dus wel degelijk de juiste maatstaf aangelegd, zodat de onderdelen 2.2 en 2.3 falen. Vervolgens komt het hof in rov. 2.7 tot een inhoudelijke beoordeling. Anders dan waar het onderdeel vanuit gaat, is het niet voldoende dat er een problematische schuldensituatie ontstaat. Het gaat om de vraag of [verzoekster] niet meer in staat is haar schulden te betalen. Zoals het hof terecht opmerkt, blijkt uit hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd niet dat zij haar schulden niet meer kan betalen. Zowel de schuld aan de gemeente als op de schuld ten aanzien van de elektriciteitslevering betaalt ze af2.. Dat de aflossing van de schuld nog vele jaren gaat duren, leidt niet tot het oordeel dat [verzoekster] in de situatie van art. 288 lid 1 onder a Fw verkeert3.. Het hof heeft tevens mee laten wegen de mate waarin beslag op haar inkomen is toegestaan, zodat ook onderdeel 2.9 geheel faalt.
6
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2011