Rb. Leeuwarden, 27-07-2005, nr. 67627/HAZA04-1102
ECLI:NL:RBLEE:2005:AU7488
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
27-07-2005
- Zaaknummer
67627/HAZA04-1102
- LJN
AU7488
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2005:AU7488, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 27‑07‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JBPr 2006/26 met annotatie van B.T.M. van der Wiel
Uitspraak 27‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Een advocaat handelt onrechtmatig door tegen de wederpartij van zijn cliënt bij voorbaat kansloze procedures te voeren.
Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 27 juli 2005
Zaak-/Rolnummer: 67627 / HA ZA 04-1102
VONNIS
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. J.H. van der Meulen,
advocaat: mr. E.F. Klungers te Alkmaar,
tegen
mr. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur: mr. M.J. van Rooij.
PROCESGANG
De zaak is bij dagvaarding van 5 november 2004 aanhangig gemaakt. Mr. [gedaagde] heeft geconcludeerd voor antwoord. Bij brief van 1 maart 2005 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie -waarvan proces-verbaal is opgemaakt- heeft plaatsgevonden op 26 april 2005. Bij brief, ingekomen ter handelsgriffie van deze rechtbank op 10 mei 2005, heeft mr. [gedaagde] gereageerd op het proces-verbaal. Deze brief van mr. [gedaagde] is aan het proces-verbaal gehecht en maakt daarvan onderdeel uit.
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vordering
De vordering van [eiser] strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, mr. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [eiser] van € 27.284,37, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van mr. [gedaagde] in de proceskosten.
Mr. [gedaagde] heeft tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
2. Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. Bij vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 augustus 1985 is tussen [eiser] en zijn toenmalige echtgenote, mevrouw [derde], de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Blijkens een notariële akte van 14 oktober 1983 hadden zij laten vastleggen, dat [eiser] wegens geldlening aan [derde] een bedrag van fl. 35.000,00 schuldig was. Na de echtscheiding heeft [eiser] tegen [derde] bij de rechtbank 's-Hertogenbosch een vordering aanhangig gemaakt tot nietigverklaring van de bij voormelde notariële akte vastgelegde overeenkomst. De belangen van [derde] werden in deze en de hierna volgende procedure behartigd door mr. [gedaagde] als haar advocaat. Bij vonnis van 21 oktober 1988 is de vordering van [eiser] afgewezen.
2.2. Bij vonnis van de kantonrechter van het kantongerecht 's-Hertogenbosch van 3 maart 1987 is de tussen [eiser] en [derde] bestaande huurovereenkomst met betrekking tot het tot dien door [derde] bewoonde pand te 's-Hertogenbosch, eigendom van [eiser], ontbonden verklaard. Vervolgens heeft [derde] in kort geding bij de rechtbank s'-Hertogenbosch een executiegeschil aanhangig gemaakt en gevorderd dat het [eiser] zou worden verboden het vonnis van de kantonrechter van 3 maart 1987 ten uitvoer te brengen. De president van de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij vonnis (in kort geding) van 2 juli 1987 deze vordering afgewezen en in reconventie heeft de president [derde] bevolen een ten laste van [eiser] door [derde] gelegd executoriaal beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid door [eiser] van een bedrag van fl. 17.000,00. [derde] heeft het pand in juli 1987 ontruimd.
2.3. Omdat deze gedwongen ontruiming naar de mening van [derde] onrechtmatig was heeft zij vervolgens bij de rechtbank te Alkmaar een procedure tegen [eiser] aangespannen tot betaling van een schadevergoeding. [eiser] stelde een reconventionele vordering in. Bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 14 juli 1994 werd de conventionele vordering van [derde] afgewezen, terwijl de reconventionele vordering van [eiser] werd toegewezen tot een bedrag van fl. 7.583,18. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 28 november 1996 in conventie het vonnis van de rechtbank Alkmaar bekrachtigd en in reconventie [derde] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van fl. 6.138,88, ofwel € 2.785,70 waarbij het hof de proceskosten aldus heeft gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. De veroordeling van [derde] tot betaling van € 2.785,70 is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Bij arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1998 is de door [derde] ingestelde cassatie tegen het arrest van het hof verworpen, waarbij de Hoge Raad [derde] in de proceskosten heeft veroordeeld, aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.
2.4. Nog vóórdat de Hoge Raad dit arrest had gewezen, heeft [derde] [eiser] opnieuw gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar tot betaling van de reeds eerder afgewezen schadevergoeding, hetgeen ertoe geleid heeft dat de rechtbank Alkmaar [derde] bij vonnis van 12 maart 1998 in haar vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft daartoe het volgende overwogen:
"In deze procedure betreft het een zaak welke reeds tussen dezelfde personen en over hetzelfde geschil voor de rechter aanhangig is. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat in een dergelijk geval de eisende partij op grond van de regels van het burgerlijk procesrecht niet ontvankelijk dient te worden verklaard."
In dit vonnis heeft de rechtbank Alkmaar verder [derde] veroordeeld in de proceskosten, die de rechtbank aan de zijde van [eiser] tot aan die uitspraak heeft begroot op fl. 440,00 aan verschotten en op fl. 1.200 aan salaris procureur (in totaal een bedrag van fl. 1.640,00 ofwel € 744,20 aan proceskosten). De proceskostenveroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5. Na het wijzen van het arrest door de Hoge Raad van 12 juni 1998 heeft [derde] op 29 juli 1998 een verzoek ingediend bij de president van de rechtbank Alkmaar tot het leggen van conservatoir beslag onder zichzelf op hetgeen zij [eiser] verschuldigd was tot zekerheid voor verhaal voor haar schadevergoedingsvordering op [eiser], waarover [derde] en [eiser] al tot aan de Hoge Raad hadden geprocedeerd. De president van de rechtbank Alkmaar heeft het gevraagde verlof verleend onder begroting van de vordering van [derde] op [eiser] en onder voorwaarde van het instellen van de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na het leggen van het beslag. Op enig moment heeft [derde] dat conservatoir verhaalsbeslag onder zichzelf doen leggen.
2.6. Bij exploit van 29 juli 1998 heeft mr. [gedaagde] ten derden male een zelfde schadevergoedingsvordering tegen [eiser] bij de rechtbank Alkmaar aanhangig gemaakt . Bij vonnis van 10 juni 1999 heeft de rechtbank Alkmaar opnieuw [derde] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft daartoe overwogen:
"De rechtbank overweegt dat deze procedure een zaak betreft welke reeds over hetzelfde geschil tussen dezelfde personen voor de rechter aanhangig is geweest en dat de rechter reeds (inhoudelijk) bij vonnis op de onderhavige vordering heeft beslist."
In dit vonnis heeft de rechtbank verder [derde] in de kosten van het geding veroordeeld, die de rechtbank tot aan die uitspraak aan de zijde van [eiser] heeft begroot op fl. 440,00 aan verschotten en op fl. 1.460,00 aan salaris procureur (in totaal een bedrag van fl. 1.900,00 ofwel € 862,18 aan proceskosten). De proceskostenveroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7. Bij beslissing van 9 juni 2000 heeft de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van een klacht van [eiser] tegen mr. [gedaagde] het derde klachtonderdeel gegrond verklaard en terzake aan mr. [gedaagde] de maatregel van berisping opgelegd. De Raad heeft daarover overwogen:
"Uit de aan de Raad overgelegde bescheiden, waaronder een vonnis van de rechtbank te Alkmaar d.d. 14 juli 1994, een arrest van het hof te Amsterdam d.d. 28 november 1996, een vonnis van de rechtbank te Alkmaar d.d. 12 maart 1998, waarbij mevrouw [derde] niet-ontvankelijk werd verklaard, omdat het geschil op dat moment bij de Hoge Raad aanhangig was, een arrest van de Hoge Raad d.d. 12 juni 1998, een dagvaarding d.d. 29 juli 1998, waarbij mevrouw [derde] andermaal haar vordering tot schadevergoeding aanhangig maakte, een conclusie van antwoord d.d. 15 oktober 1998 en een conclusie van repliek d.d. 10 december 1998, blijkt, dat de daar bedoelde rechtsgedingen alle handelen tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp. Mr. [gedaagde] heeft niet duidelijk gemaakt, waarom de opeenvolgende procedures bij de rechtbank te Alkmaar allemaal noodzakelijk waren. Ofschoon bij klachten door een partij over de advocaat van de wederpartij de tuchtrechter grote terughoudendheid in acht dient te nemen, is de Raad niettemin van oordeel dat in de onderhavige zaak door volstrekt nutteloze procedures klager onnodig op kosten is gejaagd, hetgeen aan mr. [gedaagde] is toe te rekenen. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond."
2.8. Tegen deze beslissing van de Raad heeft mr. [gedaagde] bij het Hof van Discipline als grief aangevoerd dat de Raad ten onrechte onderdeel 3 gegrond heeft verklaard. Het Hof van Discipline oordeelt hierover:
"Daartoe heeft verweerder betoogd -zakelijk weergegeven- dat hij heeft gemeend dat in de eerste procedure van gezag van gewijsde geen sprake was, omdat de rechter daarin met betrekking tot de rechtsbetrekking in geschil geen beslissing had genomen bij een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, maar uitsluitend had geoordeeld dat mevrouw [derde] onvoldoende bewijsstukken had overgelegd. De grief kan reeds daarom niet slagen omdat uit rov. 5.6 van het in de eerste procedure gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden (toevoeging rechtbank: moet zijn gerechtshof te Amsterdam) van 28 november 1996 -het cassatieberoep waartegen door de Hoge Raad was verworpen- blijkt dat het Hof de vordering van mevrouw [derde] tot schadevergoeding wegens te betalen hogere huur ook zou hebben afgewezen indien het de bedoelde bewijsstukken met een inhoud als door mevrouw [derde] gesteld wel had aangetroffen, aangezien (aldus het Hof) op geen enkele wijze was gebleken dat het om een vergelijkbare woning ging."
Het Hof van Discipline heeft de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van 9 juni 2000 op dit onderdeel bekrachtigd.
2.9. Op enig moment is op [derde] in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) een schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
Beoordeling van het geschil
3. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat mr. [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft geprocedeerd, waardoor hij tot een bedrag van in hoofdsom € 23.143,03 schade heeft geleden. [eiser] voert daartoe aan dat mr. [gedaagde] procedures heeft gevoerd waarvan op voorhand duidelijk was dat ze zouden leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van de cliënte van mr. [gedaagde] in haar vordering. [eiser] heeft hierbij het oog op twee door [derde] tegen hem ingestelde procedures bij de rechtbank Alkmaar, die uitmondden in de vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 12 maart 1998 en 10 juni 1999. Daarnaast verwijt [eiser] mr. [gedaagde] dat zijn cliënte conservatoir beslag onder zichzelf heeft doen leggen op hetgeen zij [eiser] verschuldigd was tot zekerheid voor verhaal voor een vordering tot schadevergoeding die zij op [eiser] stelde te hebben, die echter al in hoogste instantie was afgewezen. Naast bedoelde hoofdsom van € 23.143,03 vordert [eiser] vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 4.141,34, zodat [eiser] in totaal een bedrag van € 27.284,37 vordert, vermeerderd met wettelijke rente.
aansprakelijkheid
4. De rechtbank sluit zich met [eiser] in die zin aan bij de beslissingen van de Raad van Discipline Leeuwarden van 9 juni 2000 en van het Hof van Discipline van 31 augustus 2001 dat ook de rechtbank van oordeel is dat mr. [gedaagde] tegen [eiser] op voorhand kansloze procedures heeft gevoerd, zijnde de procedures die zijn uitgemond in de vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 12 maart 1998 en 10 juni 1999. De rechtbank acht daartoe successievelijk van belang dat:
[derde] bij vonnis van 12 maart 1998 niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering omdat het een zaak betrof die reeds tussen dezelfde personen en over hetzelfde geschil voor de rechter aanhangig was;
[derde] bij vonnis van 10 juni 1999 niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering omdat het een zaak betrof die reeds over hetzelfde geschil tussen dezelfde personen voor de rechter aanhangig is geweest waarbij de rechter reeds (inhoudelijk) bij vonnis op de vordering had beslist.
5. De rechtbank is van oordeel dat mr. [gedaagde] met het betrekken van [eiser] in op voorhand kansloze procedures en het leggen van het conservatoir eigenbeslag voor een vordering die al in hoogste instantie was afgewezen, jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Mr. [gedaagde] kan zich niet verschuilen achter de opdracht van zijn cliënte, omdat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft om aan de hand van zijn dossier de grond om een ander in rechte te betrekken of om eens anders goederen te beslaan, tot op zekere hoogte te toetsen. Hoewel mr. [gedaagde] terecht opmerkt dat in beginsel een advocaat daarbij veel (beoordelings)ruimte wordt gegund, is mr. [gedaagde] met zijn handelwijze als hiervoor omschreven niet binnen de grenzen daarvan gebleven. Hoewel evenzeer juist is, zoals mr. [gedaagde] opmerkt, dat de Hoge Raad in een andere zaak heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een beroepsfout van de advocaat als hij in een procedure een standpunt bepleit dat in strijd is met de (reeds lang) heersende leer, heeft mr. [gedaagde] in bedoelde procedures een dergelijk standpunt niet bepleit. Het argument dat mr. [gedaagde] aanvoert dat hij de twee procedures heeft gevoerd omdat naar zijn overtuiging inhoudelijk niet op de schadevergoedingsvordering van [derde] was beslist omdat bewijsstukken ontbraken, gaat niet op. Zoals ook het Hof van Discipline heeft opgemerkt, blijkt uit rechtsoverweging 5.6. van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 1996 dat het hof de vordering van [derde] tot schadevergoeding vanwege het betalen van een hogere huur ook zou hebben afgewezen als het hof de bedoelde bewijsstukken met een inhoud als door [derde] gesteld, wel had aangetroffen.
schade
6. [eiser] vordert aan schadevergoeding een bedrag van in hoofdsom € 23.143,03 en specificeert dat bedrag als volgt:
a) procedure rechtbank Alkmaar vonnis 12 maart 1998
juridische bijstand € 2.301,78
wettelijke rente tot en met 17 februari 2004 € 1.097,94
b) procedure rechtbank Alkmaar vonnis 10 juni 1999
juridische bijstand € 3.080,23
wettelijke rente tot en met 17 februari 2004 € 1.100,23
c) juridische bijstand executie vonnissen € 1.076,97
wettelijke rente tot en met 17 februari 2004 € 376,51
d) vordering [eiser] op [derde] € 2.785,70
wettelijke rente tot en met 17 februari 2004 € 6.323,67
e) smartengeld € 5.000,00
Onder posten a en b vordert [eiser] de werkelijk door hem gemaakte proceskosten in de procedures bij de rechtbank Alkmaar. De onder post c door [eiser] gevorderde kosten betreffen de werkelijk door hem gemaakte juridische kosten voor de executie van de vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 12 maart 1998 en 10 juni 1999 en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 1996. Onder post d vordert [eiser] van mr. [gedaagde] de hoofdsom van € 2.785,70 waartoe [derde] bij arrest van het hof Amsterdam van 28 november 1996 was veroordeeld. Onder post e vordert [eiser] smartengeld.
werkelijk gemaakte proceskosten (posten a, b en c)
7. [eiser] heeft ter comparitie overgelegd declaraties van zijn advocaat, wat betreft post a alle verwijzend naar dossiernummer 1646, wat betref post b alle verwijzend naar dossier-nummer 1995 en wat betreft post c alle verwijzend naar dossiernummer 1967, alsmede bewijzen van betaling naar aanleiding van de hem gefactureerde bedragen. In het licht van deze overgelegde en in tijd met de beide procedures corresponderende facturen en betalingsbewijzen, lag het op de weg van mr. [gedaagde] zijn bij antwoord gevoerde verweer dat de kosten die [eiser] opvoert niet uitsluitend te maken kunnen hebben met het voeren van deze procedures nader te onderbouwen. De rechtbank oordeelt de enkele stelling van mr. [gedaagde] dat de procedures door de advocaat van [eiser] op eenvoudige wijze, maar doeltreffend zijn gevoerd daartoe onvoldoende, terwijl deze stelling bovendien door [eiser] is betwist. Als schade komen evenwel voor vergoeding in aanmerking de werkelijke proceskosten, voorzover deze uitstijgen boven de proceskostenveroordeling. De posten a, b en c moeten dan ook aldus worden toegewezen dat op post a nog in mindering moet worden gebracht een bedrag van € 744,20 (proceskostenveroordeling vonnis 12 maart 1998) en op post b nog een bedrag van € 862,18 (proceskostenveroordeling vonnis 10 juni 1999). De hierover gevorderde rente kan als zijnde niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist eveneens worden toegewezen. Dit brengt mee dat post a moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.557,58 (€ 2.301,78 minus € 744,20). De rechtbank berekent de wettelijke rente daarover op een bedrag van € 706,70. Met inachtneming van het voorgaande moet post b worden toegewezen tot een bedrag van € 2.218,05 (€ 3.080,23 minus € 862,18). De rechtbank berekent de wettelijke rente daarover op een bedrag van € 781,05.
De ingevolge posten a, b en c aan [eiser] toe te kennen schadevergoeding komt in totaal op een bedrag van € 6.716,86 (€ 1.557,58 + € 706,70 + € 2.218,05 + € 781,05 + € 1.076,97 + € 376,51).
vordering [eiser] op [derde] (post d)
8. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat hij het bedrag waartoe [derde] door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 28 november 1996 was veroordeeld niet heeft kunnen incasseren door het onrechtmatig handelen van mr. [gedaagde]. [eiser] heeft niet kunnen uitleggen waarom deze veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van mr. [gedaagde] en deze schade is niet komen vast te staan, zodat deze post wordt afgewezen.
smartengeld
9. [eiser] vordert immateriële schadevergoeding op de grond dat hij erg ontdaan is door het gebeuren, dat hij psychische hulp heeft moeten inroepen en dat hij een verklaring van een huisarts kan overleggen, die dit bevestigt. Mede gelet op het feit dat [eiser] en zijn ex-echtgenote niet alleen betrokken zijn geweest in de onrechtmatig gevoerde procedures, maar ook in andere -rechtmatige- procedures, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] hiermee onvoldoende heeft gesteld omtrent de hem persoonlijk betreffende omstandigheden om aannemelijk te maken dat hij "nadeel dat niet in vermogensschade bestaat" als bedoeld in artikel 6:106 BW heeft geleden op grond van aantasting van hem als benadeelde in zijn persoon. Deze post moet dan ook worden afgewezen.
voorts
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan hoofdsom een bedrag van € 6.716,86 toewijsbaar is. De daarover gevorderde wettelijke rente kan als niet, althans onvoldoende gemotiveerd worden toegewezen.
11. Overeenkomstig rapport Voor-werk II, dat de rechtbank tot uitgangspunt neemt, zal de rechtbank de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten matigen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het (op de toe te wijzen hoofdsom) toepasselijke liquidatietarief, zijnde € 768,00 (€ 384,00 per punt). De hierover gevorderde wettelijke rente wordt afgewezen, nu [eiser] niet heeft gesteld dat (en wanneer) hij deze kosten daadwerkelijk heeft betaald.
12. Mr. [gedaagde] moet als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De rechtbank
veroordeelt mr. [gedaagde] tot betaling van een bedrag aan [eiser] van € 7.484,86 vermeerderd met de wettelijke rente over € 6.716,86 vanaf 17 februari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt mr. [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 683,78 aan verschotten en € 768,00 aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. M. van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 27 juli 2005.