Procestaal: Duits.
HvJ EG, 18-12-2007, nr. C-281/06
ECLI:EU:C:2007:816
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
18-12-2007
- Magistraten
A. Rosas, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, P. Lindh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-281/06
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
BC3213
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal belastingrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:816, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑12‑2007
ECLI:EU:C:2007:590, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10‑10‑2007
Uitspraak 18‑12‑2007
A. Rosas, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, P. Lindh, A. Arabadjiev
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
18 december 2007*
In zaak C-281/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 1 maart 2006, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2006, in de procedure
Hans-Dieter Jundt,
Hedwig Jundt
tegen
Finanzamt Offenburg,
‘Vrij verrichten van diensten — Bijkomende beroepsactiviteit als leraar — Begrip ‘vergoeding’— Onkostenvergoedingen — Regeling inzake belastingvrijstelling — Voorwaarden — Vergoeding betaald door binnenlandse universiteit’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, P. Lindh en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
het echtpaar Jundt, vertegenwoordigd door H.-D. Jundt, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en W. Mölls als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 oktober 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 59 EEG-Verdrag (nadien artikel 59 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 49 EG) en 128 EEG-Verdrag (nadien, na wijziging, artikel 126 EG-Verdrag, thans artikel 149 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het echtpaar Jundt (hierna: ‘echtpaar Jundt’), met woonplaats in Duitsland, en het Finanzamt Offenburg betreffende de weigering van laatstgenoemde om onkostenvergoedingen die werden ontvangen in het kader van een bijkomende beroepsactiviteit als leraar aan een in een andere lidstaat gevestigde universiteit, voor het aanslagjaar 1991 als van inkomstenbelasting vrijgestelde inkomsten te beschouwen op grond dat de nationale wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting deze vrijstelling voorbehoudt aan door Duitse publiekrechtelijke organen betaalde vergoedingen.
Toepasselijke nationale bepalingen
3
§ 1, lid 1, eerste zin, van het Einkommensteuergesetz, in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’), bepaalt dat natuurlijke personen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats in Duitsland hebben, volledig aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen.
4
Volgens § 2, lid 2, EStG bestaan de inkomsten uit hetzij de winst, hetzij het positieve saldo dat overblijft nadat de beroepskosten van de inkomsten zijn afgetrokken.
5
§ 3, nr. 26, EStG, die zich in het deel van deze wet betreffende de ‘vrijgestelde inkomsten’ bevindt, luidt als volgt:
‘Zijn vrijgesteld:
[…]
- 26.
de onkostenvergoedingen voor bijkomende beroepsactiviteiten als trainer, leerkracht, opvoeder of voor een vergelijkbare bijkomende beroepsactiviteit, voor bijkomende artistieke beroepsactiviteiten of voor de verpleging in het kader van een bijkomende beroepsactiviteit van ouderen, zieken of gehandicapte mensen in dienst of in opdracht van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, of een instelling voor de bevordering van doelstellingen van algemeen belang of van liefdadige en kerkelijke doelstellingen die onder § 5, lid 1, nr. 9, van het Körperschaftsteuergesetz (Duitse wet op de vennootschapsbelasting) vallen [§§ 52 tot en met 54 van de Abgabenordnung (het Duitse belastingwetboek)]. Als onkostenvergoedingen worden beschouwd de inkomsten voor de beroepsactiviteiten waarnaar in de eerste zin werd verwezen, ten belope van een totaalbedrag van hoogstens 2 400 DEM per jaar […]’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
6
Het echtpaar Jundt wordt in Duitsland samen in de inkomstenbelasting aangeslagen. Jundt woont en werkt voor zijn hoofdberoep als advocaat in Duitsland en heeft in 1991 16 uur les gegeven aan de universiteit van Straatsburg, waarvoor hij een bedrag van 5 760 FRF (hetgeen overeenkwam met 1 612 DEM) ontving.
7
In het aanslagbiljet voor de inkomstenbelasting van 1991 onderwierp het Finanzamt Offenburg dit bedrag aan inkomstenbelasting.
8
Het echtpaar Jundt heeft betoogd dat dit bedrag van inkomstenbelasting diende te worden vrijgesteld overeenkomstig § 3, nr. 26, EStG. De beperking van de toepassing van dit voorschrift tot vergoedingen van Duitse publiekrechtelijke organen is volgens hen strijdig met het gemeenschapsrecht.
9
Aangezien het door hen ingediende bezwaar tegen de beslissing van het Finanzamt Offenburg en hun beroep bij het Finanzgericht niet slaagden, heeft het echtpaar Jundt beroep tot ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
10
Het Bundesfinanzhof merkt op dat Jundt voor de vrijstelling van § 3, nr. 26, EStG in aanmerking was gekomen indien hij zijn beroepsactiviteit had uitgeoefend aan een Duitse universiteit (die een publiekrechtelijke rechtspersoon is), en niet aan een in een andere lidstaat gevestigde universiteit. Om uit te maken of een dergelijke regeling verenigbaar is met de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake het vrij verrichten van diensten, moeten volgens de genoemde rechter drie prejudiciële vragen worden gesteld.
11
Om te beginnen vraagt hij zich af of een bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst van een universiteit valt binnen de werkingssfeer van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, aangezien het niet zeker is dat de bedragen die kunnen worden vrijgesteld conform § 3, nr. 26, EStG wel degelijk een vergoeding vormen. Volgens deze bepaling zijn de vrijgestelde inkomsten ‘onkostenvergoedingen’, wat blijkbaar inhoudt dat het gewoon een vergoeding van met de bedoelde beroepsactiviteit verbonden onkosten betreft.
12
Vervolgens vraagt het Bundesfinanzhof zich af of de uit § 3, nr. 26, EStG voortvloeiende beperking van het vrij verrichten van diensten in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd. Het is van mening dat er een legitiem belang zou kunnen bestaan om het belastingvoordeel alleen toe te kennen voor activiteiten die in dienst of voor rekening van Duitse publiekrechtelijke rechtspersonen worden verricht.
13
Volgens het Bundesfinanzhof zou deze rechtvaardiging kunnen worden gevonden in de samenhang van het nationale belastingstelsel, zoals het Hof heeft erkend in de arresten van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249), en Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305). Het is van mening dat er in het hoofdgeding sprake is van een rechtstreeks verband tussen de onderwijsactiviteit aan een Duitse publiekrechtelijke instelling en de vrijstelling van inkomstenbelasting. Dit belastingvoordeel wordt alleen toegekend omdat de belastingplichtige nagenoeg onbezoldigd een bepaalde dienst verricht voor de gemeenschap die de belasting heft, en deze gemeenschap aldus bepaalde taken uit handen neemt. Zou de belastingplichtige deze dienst niet verrichten, dan zou de belastingdienst in theorie de belasting moeten verhogen om de hogere onderwijsuitgaven te dekken. Volgens het Bundesfinanzhof berust § 3, nr. 26, EStG op een wederkerigheidsverhouding, namelijk het afzien van belastingen als tegenprestatie voor het verrichten van een dienst.
14
Voor zover het ten slotte onderwijsactiviteiten betreft, vraagt het Bundesfinanzhof zich af of een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet past in het kader van een door het EG-Verdrag uitdrukkelijk aan de lidstaten gelaten vrijheid, in casu de vrijheid om het onderwijsstelsel in de eigen verantwoordelijkheid te organiseren. Aangezien deze vrijheid volgens de genoemde rechter niet alleen de plicht omvat om het nationale onderwijsstelsel te financieren, maar tevens de mogelijkheid om fiscale maatregelen ter stimulering van het onderwijs te beperken tot ‘nationale’ beroepsactiviteiten, is hij geneigd om te concluderen dat er geen sprake is van een belemmering van het vrij verrichten van diensten. Zijn derde vraag betreft de invloed van artikel 126 EG-Verdrag op de vaststelling dat het vrij verrichten van diensten op niet gerechtvaardigde wijze wordt beperkt.
15
Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient artikel 59 EG-Verdrag […] aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt de bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst of in opdracht van een publiekrechtelijke rechtspersoon (een universiteit), wanneer voor deze beroepsactiviteit, die nagenoeg onbezoldigd is, slechts een onkostenvergoeding wordt betaald?
- 2)
Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, vindt de beperking van het vrij verrichten van diensten — die erin bestaat dat vergoedingen slechts onder een gunstig fiscaal tarief vallen wanneer zij worden betaald door binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen (in casu § 3, nr. 26, EStG) — dan haar rechtvaardiging in het feit dat het door de nationale overheid toegekende belastingvoordeel uitsluitend geldt voor een beroepsactiviteit ten behoeve van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon?
- 3)
Bij een ontkennend antwoord op de tweede vraag, dient artikel 126 EG-Verdrag […] dan aldus te worden uitgelegd dat een belastingregeling die bijdraagt tot de verdere ontwikkeling van het onderwijsstelsel (zoals in casu § 3, nr. 26, EStG) toelaatbaar is, nu de lidstaten hiervoor verantwoordelijk blijven?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
16
Vooraf zij vastgesteld dat, aangezien de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten dateren van vóór 1 november 1993, en dus van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging eigenlijk betrekking heeft op de artikelen 59 en 128 van het EEG-Verdrag, en niet op de artikelen 59 en 126 van het EG-Verdrag.
17
Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen in haar schriftelijke opmerkingen terecht aanvoert, is deze omstandigheid niet beslissend voor het door de verwijzende rechter gevraagde antwoord.
18
Enerzijds is de inhoud van het beginsel van het vrij verrichten van diensten immers niet wezenlijk gewijzigd door de Verdragen van Maastricht en Amsterdam.
19
Anderzijds betreft artikel 128 EEG-Verdrag de beroepsopleiding, waar het universitair onderwijs deel van uitmaakt (zie arresten van 2 februari 1988, Blaizot e.a., 24/86, Jurispr. blz. 379, punten 15–20; 30 mei 1989, Commissie/Raad, 242/87, Jurispr. blz. 1425, punt 25; 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk, C-147/03, Jurispr. blz. I-5969, punt 33, en 11 januari 2007, Lyyski, C-40/05, Jurispr. blz. I-99, punt 29). Aangezien artikel 126 EG-Verdrag eigenlijk werd aangevoerd wegens de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel alsook wegens de doelstellingen van het communautaire onderwijsbeleid, dient erop te worden gewezen dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding de lidstaten bevoegd waren voor de opzet van het onderwijsstelsel en voor het onderwijsbeleid, zoals blijkt uit het arrest van 13 februari 1985, Gravier (293/83, Jurispr. blz. 593, punt 19), en dat het communautaire onderwijsbeleid toen reeds de mobiliteit van leraren beoogde te bevorderen.
20
Na deze precisering zullen de relevante bepalingen van het Verdrag worden aangehaald in hun versie van na 1 mei 1999.
Beantwoording van de eerste vraag
21
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door een belastingplichtige van een lidstaat uitgeoefende beroepsactiviteit als leraar in dienst van een in een andere lidstaat gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon, in casu een universiteit, ook binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG valt wanneer deze beroepsactiviteit een bijkomende activiteit is die nagenoeg onbezoldigd wordt uitgeoefend.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
22
Het echtpaar Jundt, de Duitse regering en de Commissie vinden dat een bijkomende beroepsactiviteit als leraar aan een universiteit een dienstverrichting in de zin van artikel 50 EG vormt, namelijk een economische activiteit die gewoonlijk tegen vergoeding wordt verricht.
23
Het echtpaar Jundt wijst erop dat § 3, nr. 26, EStG zelf ‘onkostenvergoedingen’ als ‘inkomsten’ definieert, en dat in de huidige versie van deze bepaling niet langer sprake is van ‘onkostenvergoedingen’, maar van ‘inkomsten uit bijkomende beroepsactiviteiten’.
24
Volgens de Duitse regering omvat de werkingssfeer van artikel 49 EG eveneens de nagenoeg onbezoldigde bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst of voor rekening van een publiekrechtelijke rechtspersoon zoals een universiteit, waarvoor een onkostenvergoeding wordt betaald. Deze economische activiteit wordt gekenmerkt door het feit dat zij niet op winst gericht is, maar alleen de vergoeding van de gemaakte onkosten beoogt.
25
De Commissie merkt op dat de twijfel van het Bundesfinanzhof omtrent het bestaan van een vergoeding berust op het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling het begrip ‘onkostenvergoeding’ gebruikt, wat erop wijst dat het betaalde bedrag niet hoger is dan de gemaakte onkosten en dat er geen winst wordt gemaakt. Volgens de Commissie houdt een betaling niet op een ‘vergoeding’ te zijn louter omdat zij niet volstaat om winst te maken. De bewoordingen van artikel 50 EG eisen als bewijs van een economische activiteit alleen dat er een vergoeding wordt betaald en niet dat er winst wordt gemaakt.
26
De Commissie betoogt dat het hoofdgeding en de daar aan de orde zijnde regeling hoe dan ook geen betrekking hebben op een vergoeding die alleen bestaat in de dekking van de gemaakte onkosten. Indien de door de universiteit van Straatsburg verrichte betaling alleen de door Jundt bij de uitoefening van zijn onderwijsactiviteit gemaakte onkosten dekte, had laatstgenoemde immers niet met een beroep op § 3, nr. 26, EStG om vrijstelling van de ontvangen bedragen gevraagd, aangezien zijn activiteit reeds door toepassing van de gewone regels van het EStG niet zou worden belast.
27
Volgens de Commissie kent § 3, nr. 26, EStG de belastingplichtige juist een belastingvoordeel toe wanneer de inkomsten de onkosten overstijgen en er voor hem dus een netto-inkomen overblijft, dat wil zeggen wanneer hij ‘winst’ maakt.
Antwoord van het Hof
28
Om vast te stellen of een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG valt, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het begrip ‘diensten’ in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG doelt op ‘dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden’ (arrest van 22 mei 2003, Freskot, C-355/00, Jurispr. blz. I-5263, punt 54).
29
In dit verband is reeds geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding in de zin van laatstgenoemde bepaling hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (zie met name arresten van 27 september 1988, Humbel, 263/86, Jurispr. blz. 5365, punt 17; 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C-422/01, Jurispr. blz. I-6817, punt 23; 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C-76/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38, alsook Commissie/Duitsland, C-318/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 67).
30
In de tweede plaats zij erop gewezen dat het Hof het onderwijs dat wordt gegeven door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit de staatskas worden gefinancierd, heeft uitgesloten van het begrip ‘diensten’ in de zin van artikel 50 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arrest Humbel, punt 18, alsook arrest van 7 december 1993, Wirth, C-109/92, Jurispr. blz. I-6447, punten 15 en 16). Het Hof heeft gepreciseerd dat de staat bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel, dat in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders, niet de bedoeling heeft werkzaamheden tegen vergoeding te verrichten, maar zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking vervult (zie reeds aangehaald arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, punt 39).
31
Het hoofdgeding betreft evenwel niet de onderwijsactiviteit van de universiteiten zelf, die uit de staatskas worden gefinancierd. Zowel het hoofdgeding als de daarin aan de orde zijnde nationale regeling betreft integendeel diensten die als bijkomende activiteit worden verricht door natuurlijke personen waarop de universiteiten een beroep doen in het kader van hun onderwijsopdracht. Wat voor deze diensten wordt betaald, kan een door de betrokken universiteit uitgekeerde vergoeding opleveren.
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 12 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de doorslaggevende factor die een activiteit binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten doet vallen, de economische aard ervan: de activiteit mag namelijk niet om niet worden verricht.
33
Daarentegen is, anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen, in dit verband niet vereist dat de persoon die de activiteit verricht, winst nastreeft (zie met name arrest van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, Jurispr. blz. I-5473, punten 50 en 52).
34
Derhalve betreffen het hoofdgeding en § 3, nr. 26, EStG tegen ‘vergoeding’ verrichte diensten. Het bedrag dat Jundt van de universiteit heeft ontvangen voor zijn beroepsactiviteit als leraar, zelfs wanneer wordt aangenomen dat deze nagenoeg onbezoldigd was, vormt een vergoeding in de zin van artikel 50 EG, dat wil zeggen een tegenprestatie voor de door hem verrichte dienst.
35
Ten slotte heeft het feit dat de onderwijsactiviteit voor rekening van een universiteit — een publiekrechtelijke rechtspersoon — wordt uitgeoefend, niet tot gevolg dat de verrichte dienst wordt onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 49 EG.
36
De verwijzende rechter betwijfelt dit en vraagt zich af of activiteiten die in dienst of voor rekening van een publiekrechtelijke instelling worden uitgeoefend en die eventueel vallen binnen de werkingssfeer van artikel 45 EG — waarmee in het kader van het vrij verrichten van diensten eveneens rekening moet worden gehouden — wel dienstverrichtingen vormen. Volgens hem zijn deze activiteiten als ‘semi-publieke’ diensten te beschouwen, die onder de publiekrechtelijke overheidsactiviteit vallen.
37
Dienaangaande zij erop gewezen dat, ofschoon volgens de bewoordingen van artikel 45, eerste alinea, EG juncto artikel 50 EG het vrij verrichten van diensten niet ziet op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in een lidstaat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden, deze afwijking evenwel beperkt moet blijven tot werkzaamheden die, op zich beschouwd, een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen (zie met name arresten van 21 juni 1974, Reyners, 2/74, Jurispr. blz. 631, punt 45; 31 mei 2001, Commissie/Italië, C-283/99, Jurispr. blz. I-4363, punt 20, en 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C-451/03, Jurispr. blz. I-2941, punt 46).
38
Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 39, lid 4, EG blijkt echter dat de particuliere onderwijsactiviteit aan een universiteit niet binnen de werkingssfeer van deze afwijking valt (zie in die zin arresten van 30 mei 1989, Allué en Coonan, 33/88, Jurispr. blz. 1591, punt 7, en 2 juli 1996, Commissie/Griekenland, C-290/94, Jurispr. blz. I-3285, punt 34).
39
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de door een belastingplichtige van een lidstaat uitgeoefende beroepsactiviteit als leraar in dienst van een in een andere lidstaat gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon, in casu een universiteit, ook dan binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG valt, wanneer deze beroepsactiviteit een bijkomende activiteit is die nagenoeg onbezoldigd wordt uitgeoefend.
Beantwoording van de tweede vraag
40
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beperking van het vrij verrichten van diensten, die erin bestaat dat een nationale regeling de toepassing van een vrijstelling van inkomstenbelasting voorbehoudt aan vergoedingen die door op het nationale grondgebied gevestigde universiteiten (die publiekrechtelijke rechtspersonen zijn) worden uitgekeerd als tegenprestatie voor een bijkomende beroepsactiviteit als leraar, en deze vrijstelling weigert wanneer deze vergoedingen worden uitgekeerd door een in een andere lidstaat gevestigde universiteit, wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. De verwijzende rechter wijst dienaangaande in het bijzonder op het feit dat dit belastingvoordeel uitsluitend is gebaseerd op de omstandigheid dat deze beroepsactiviteit wordt uitgeoefend ten gunste van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
41
Volgens het echtpaar Jundt en de Commissie vormt het feit dat de genoemde vergoedingen alleen worden vrijgesteld wanneer zij worden uitgekeerd door op het nationale grondgebied gevestigde openbare universiteiten, en niet voor deze vrijstelling in aanmerking komen wanneer zij worden uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde openbare universiteiten, een beperking van het vrij verrichten van diensten die niet door een legitiem openbaar belang wordt gerechtvaardigd.
42
In de eerste plaats kan de beperking die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling inhoudt, niet worden gerechtvaardigd door het doel van deze regeling, namelijk de beschikbaarheid van leraren voor een bijkomende beroepsactiviteit garanderen en aldus de opvoedings- of onderwijssector bevorderen.
43
Dienaangaande acht het echtpaar Jundt het arrest van 10 maart 2005, Laboratoires Fournier (C-39/04, Jurispr. blz. I-2057), relevant. In punt 23 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de bevordering van onderzoek en ontwikkeling geen rechtvaardiging kan zijn voor een nationale maatregel die een belastingvoordeel weigert voor elk onderzoek dat niet in de betrokken lidstaat is verricht. Een dergelijke maatregel druist immers rechtstreeks in tegen de doelstelling van het communautaire beleid op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, die in artikel 163, lid 2, EG is omschreven.
44
Op dezelfde wijze is het strijdig met de doelstellingen van de Europese Gemeenschap op het gebied van opleiding om een leraar die deze beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefent, belastingvoordelen te weigeren die ertoe kunnen leiden dat zijn beschikbaarheid toeneemt. Volgens artikel 149 EG moet de samenwerking tussen de lidstaten wat de opleiding en de mobiliteit van studenten en docenten betreft, immers worden aangemoedigd. De weigering om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling toe te kennen zou een leraar die zijn beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefent, er indirect toe kunnen aanzetten om alleen aan binnenlandse universiteiten te onderwijzen.
45
In de tweede plaats kan een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen, niet onder verwijzing naar de samenhang van het Duitse belastingstelsel worden gerechtvaardigd door het feit dat het aan de orde zijnde belastingvoordeel een positieve uitwerking heeft op het onderwijsaanbod van de binnenlandse universiteiten.
46
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers dat de rechtvaardiging die is gebaseerd op de noodzaak om de samenhang van het nationale belastingstelsel te bewaren en werd erkend in de reeds aangehaalde arresten Bachmann en Commissie/België, strikt dient te worden uitgelegd. De voorwaarden die werden geformuleerd in het genoemde arrest Bachmann zijn in casu echter niet vervuld, aangezien tegenover het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel, namelijk de vrijstelling van de ‘onkostenvergoeding’, geen bepaalde belastingheffing staat. De omstandigheid dat de vrijstelling van de onkostenvergoedingen de Duitse Staat indirect voordeel kan opleveren, volstaat niet om de samenhang van het nationale belastingstelsel te bewaren, en kan een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, derhalve niet rechtvaardigen.
47
Volgens de Duitse regering kan het feit dat een leraar die tegen een onkostenvergoeding die beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefent aan een in een andere lidstaat gevestigde universiteit, niet in aanmerking komt voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel, ongetwijfeld een beperking van het vrij verrichten van diensten opleveren. Deze beperking is evenwel gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de bevordering van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling.
48
De Duitse regering betoogt dienaangaande dat § 3, nr. 26, EStG de leraren die die beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, aanspoort om tegen een geringe vergoeding in de vorm van een onkostenvergoeding hun diensten nagenoeg onbezoldigd aan te bieden aan de in deze bepaling genoemde instellingen.
49
Die bepaling strekt er derhalve toe, de erin genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen, en in casu de universiteiten, steun te verlenen door middel van belastingvrijstelling voor burgers die een nevenberoep uitoefenen. Zij heeft tot doel en tot gevolg dat de universiteiten kunnen beschikken over leraren die hun niet veel kosten. Zij is gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, te weten de bevordering van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling. Zij is passend en noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken.
50
De Duitse regering is hoe dan ook van mening dat de Bondsrepubliek Duitsland helemaal niet verplicht is om universiteiten van andere lidstaten te ondersteunen. Aangezien de opzet van het onderwijsstelsel, evenals de directe belastingen, nog steeds tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, behoudt elke lidstaat op deze gebieden de beoordelingsvrijheid over de inhoud van zijn nationale regelingen.
51
In artikel 149, lid 1, EG wordt duidelijk gezegd dat de Gemeenschap haar activiteiten op onderwijsgebied verricht ‘met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel’. De Duitse regering leidt hieruit af dat de lidstaten op hun grondgebied de opzet van hun onderwijsstelsel — en derhalve ook van de onderwijsactiviteiten in hun universiteiten — op autonome wijze kunnen regelen. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland weinig invloed heeft op de opzet van de onderwijsinstellingen van andere lidstaten, kan zij niet gehouden zijn om hun werking te subsidiëren door afstand te doen van het belastinggeld dat haar toekomt.
Antwoord van het Hof
52
Volgens vaste rechtspraak verzet artikel 49 EG zich tegen de toepassing van iedere nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen de lidstaten moeilijker wordt dan de verrichting van diensten binnen één lidstaat (arresten van 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk, C-381/93, Jurispr. blz. I-5145, punt 17, en 28 april 1998, Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 33; arrest Smits en Peerbooms, reeds aangehaald, punt 61; arresten van 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 29, en 8 september 2005, Mobistar en Belgacom Mobile, C-544/03 en C-545/03, Jurispr. blz. I-7723, punt 30).
53
Dienaangaande wordt voor het Hof niet betwist dat wanneer een als nevenberoep uitgeoefende onderwijsactiviteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten valt, een nationale regeling zoals § 3, nr. 26, EStG een beperking vormt van de door artikel 49 EG gegarandeerde vrijheid van Jundt om zijn diensten in een andere lidstaat aan te bieden, aangezien zij ertoe leidt dat hij niet in aanmerking komt voor een belastingvoordeel dat hij zou hebben gekregen indien hij dezelfde diensten in zijn eigen lidstaat had aangeboden.
54
De verwijzende rechter verklaart overigens zelf, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling — die op identieke wijze van toepassing is op bij nationale publiekrechtelijke rechtspersonen tewerkgestelde nationale staatsburgers en buitenlanders — ertoe leidt dat diensten die worden verricht ten behoeve van in een andere lidstaat gevestigde personen, minder gunstig worden behandeld dan op het nationale grondgebied verrichte diensten, en dat dit neerkomt op een beperking van het vrij verrichten van diensten.
55
Onderzocht dient te worden of een dergelijke beperking van het vrij verrichten van diensten objectief kan worden gerechtvaardigd.
56
In dit verband moet in de eerste plaats worden nagegaan of, zoals de Duitse regering betoogt, de in de nationale regeling besloten liggende beperking wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang die bestaat in de bevordering van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling.
57
Dit is niet het geval.
58
Zelfs indien het doel van bevordering van het onderwijs een dwingende reden van algemeen belang zou vormen, neemt dit niet weg dat een maatregel slechts gerechtvaardigd kan zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arresten van 26 september 2000, Commissie/België, C-478/98, Jurispr. blz. I-7587, punt 41, en 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 28).
59
Het Hof heeft in punt 23 van het reeds aangehaalde arrest Laboratoires Fournier weliswaar geoordeeld dat het niet is uitgesloten dat de bevordering van onderzoek en ontwikkeling een dwingende reden van algemeen belang vormt. Het heeft evenwel het argument verworpen dat een lidstaat niet gehouden is om het onderzoek in een andere lidstaat te bevorderen, en heeft geoordeeld dat een nationale regeling die het voordeel van een belastingkrediet voorbehoudt aan onderzoek dat in de betrokken lidstaat is verricht, een beperking van het vrij verrichten van diensten vormt. Het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke regeling rechtstreeks indruist tegen de doelstelling van het communautaire beleid op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, dat overeenkomstig artikel 163, lid 2, EG met name is gericht op de opheffing van de fiscale belemmeringen welke de samenwerking op het gebied van onderzoek in de weg staan.
60
In het kader van het hoofdgeding zij erop gewezen dat artikel 149, lid 1, EG bepaalt dat ‘de Gemeenschap […][bijdraagt] tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen’, terwijl volgens artikel 149, lid 2, EG ‘het optreden van de Gemeenschap […] erop gericht [is][…] de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen’.
61
Een regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is strijdig met deze doelstellingen aangezien zij leraren die deze beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, ontmoedigt om van hun fundamentele vrijheden gebruik te maken teneinde hun diensten in een andere lidstaat aan te bieden, door hun een belastingvoordeel te weigeren waarop zij recht zouden hebben gehad indien zij dezelfde diensten op het nationale grondgebied hadden verricht.
62
Het Hof heeft in het kader van artikel 18 EG reeds gewezen op het belang van deze doelstellingen. Na eraan te hebben herinnerd dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend, heeft het Hof immers verklaard dat die overweging inzonderheid geldt op het gebied van het onderwijs, gelet op de doelstellingen van artikel 3, lid 1, sub q, EG en artikel 149, lid 2, tweede streepje, EG, namelijk onder meer de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen (zie arrest van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C-11/06 en C-12/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, heeft een vergelijkbare invloed als de nationale wettelijke regeling die aan de orde was in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Laboratoires Fournier heeft geleid, en schendt de vrijheid van leraren die deze beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, om binnen de Gemeenschap de plaats te kiezen waar zij hun diensten wensen te verrichten, zonder dat werd aangetoond dat het ter bereiking van het aangevoerde doel van bevordering van het onderwijs noodzakelijk is om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling voor te behouden aan belastingplichtigen die een bijkomende beroepsactiviteit als leraar uitoefenen aan op het nationale grondgebied gevestigde universiteiten.
64
Vaststaat immers dat de Duitse regering geen enkel argument heeft aangedragen dat aannemelijk maakt dat de in het voorgaande punt vermelde doelstelling niet kan worden bereikt zonder de in het geding zijnde regeling en met andere middelen, welke leraren die deze beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, niet beperken in hun keuze van de plaats waar zij hun diensten kunnen aanbieden.
65
In de tweede plaats dient te worden nagegaan of, zoals de verwijzende rechter heeft gesuggereerd, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beperking haar rechtvaardiging kan vinden in de noodzaak om de samenhang van het Duitse belastingstelsel te garanderen.
66
Volgens de verwijzende rechter strekt § 3, nr. 26, EStG ertoe de Duitse Staat door middel van een fiscale maatregel van een deel van zijn taken te bevrijden, daar enerzijds de leraren die deze beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, in aanmerking komen voor een belastingvrijstelling wanneer zij onderwijs geven aan binnenlandse openbare universiteiten en, anderzijds, de Duitse Staat een overeenkomstig voordeel verwerft, daar hij de onderwijs- en onderzoeksbehoeften van deze universiteiten kan dekken tegen een geringe prijs. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af, of er in het hoofdgeding geen rechtstreeks verband bestaat tussen de belastingvrijstelling die de belastingplichtige wordt toegekend voor zijn bijkomende beroepsactiviteit als leraar, en het feit dat deze onderwijsactiviteit ten behoeve van een nationale publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat, enerzijds, de dienst van de belastingplichtige waarvoor het belastingvoordeel wordt toegekend, het algemeen belang dient, en, anderzijds, dit ‘voordeel’ voor het algemeen belang de compensatie is voor het nadeel dat bestaat in het afzien van de belasting.
67
Dienaangaande zij erop gewezen dat het Hof in de punten 28 en 21 van respectievelijk de reeds aangehaalde arresten Bachmann en Commissie/België heeft aanvaard dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te bewaren, een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen.
68
Volgens vaste rechtspraak kan een argument op basis van een dergelijke rechtvaardiging echter alleen slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde fiscale heffing (zie in die zin arresten van 23 februari 2006, Keller Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 40; 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 62, en 11 oktober 2007, Hollmann, C-443/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56).
69
Vanuit het oogpunt van het belastingstelsel bestaat er echter geen rechtstreeks verband tussen de belastingvrijstelling voor de door Duitse universiteiten uitgekeerde onkostenvergoedingen en een compensatie van dit voordeel door een bepaalde fiscale heffing.
70
Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt in het hoofdgeding alleen maar gesuggereerd dat de vrijstelling van inkomstenbelasting wordt gecompenseerd door het voordeel dat de Duitse Staat haalt uit de door leraren als nevenberoep uitgeoefende onderwijs- en onderzoeksactiviteit. Een zo algemeen en indirect verband tussen het belastingvoordeel voor de belastingplichtige en het aangevoerde voordeel voor de lidstaat volstaat niet om te voldoen aan de vereisten van de uit het arrest Bachmann voortvloeiende rechtspraak.
71
Het argument dat de beperking van het beginsel van het vrij verrichten van diensten haar rechtvaardiging vindt in de noodzaak om de samenhang van het Duitse belastingstelsel te garanderen, kan derhalve niet slagen.
72
Gelet op de voorgaande overwegingen kan de omstandigheid dat een nationaal belastingvoordeel alleen van toepassing is wanneer de betrokken activiteit wordt uitgeoefend ten gunste van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van het vrij verrichten van diensten.
73
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de beperking van het vrij verrichten van diensten, die erin bestaat dat een nationale regeling in een vrijstelling van inkomstenbelasting voorziet voor vergoedingen die door op het nationale grondgebied gevestigde universiteiten (die publiekrechtelijke rechtspersonen zijn) worden uitgekeerd als tegenprestatie voor een bijkomende beroepsactiviteit als leraar, maar niet voor vergoedingen die worden uitgekeerd door een in een andere lidstaat gevestigde universiteit, niet wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
Beantwoording van de derde vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
74
De Duitse regering is van mening dat de derde vraag geen antwoord behoeft, aangezien de tweede vraag haars inziens bevestigend moet worden beantwoord en de verwijzende rechter de derde vraag alleen heeft gesteld voor het geval dat de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord.
75
Volgens het echtpaar Jundt kan niet worden gesteld dat een niet gerechtvaardigde beperking van het vrij verrichten van diensten toch verenigbaar is met het gemeenschapsrecht omdat de lidstaten krachtens artikel 149 EG de verantwoordelijkheid blijven dragen voor de opzet van het onderwijsstelsel. De Duitse Staat dient de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en niet te hinderen met regelingen die zijn eigenbelang dienen.
76
Voor de Commissie leidt de omstandigheid dat de lidstaten de bevoegdheid behouden voor de opzet van hun onderwijsstelsels, er niet toe dat § 3, nr. 26, EStG buiten de werkingssfeer van het vrij verrichten van diensten valt. Artikel 149 EG sluit een dergelijk belastingstelsel, dat wordt toegepast op het universitair onderwijs, niet uit van de werkingssfeer van het vrij verrichten van diensten.
77
Verder is de Commissie van mening dat § 3, nr. 26, EStG de opzet van het onderwijsstelsel noch het onderwijsbeleid betreft. Het voorziet — zonder specifiek betrekking te hebben op het onderwijsstelsel — louter in een fiscale uitzonderingsregeling die op algemene wijze de in het algemeen belang als bijkomende activiteit uitgeoefende beroepsactiviteiten wil bevorderen.
78
Volgens de Commissie weerleggen artikel 128 EEG-Verdrag en de op de grondslag daarvan vastgestelde bepalingen van afgeleid recht indirect de opvatting van het Bundesfinanzhof, dat het hoofdgeding een door het aspect ‘onderwijsbeleid’ gerechtvaardigde afwijking van de regels van het vrij verrichten van diensten betreft. Uit deze bepalingen blijkt immers dat kunstmatige belemmeringen van de mobiliteit van leraren in strijd zijn met de doelstellingen van het communautaire beleid inzake de beroepsopleiding, en dat dit reeds het geval was ten tijde van het hoofdgeding. De bevordering van ‘de mobiliteit van studenten en docenten’ maakt thans overigens uitdrukkelijk deel uit van de in het Verdrag verankerde doelstellingen van de Gemeenschap, zoals blijkt uit artikel 149 EG.
Antwoord van het Hof
79
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het feit dat de lidstaten bevoegd zijn om zelf te beslissen over de opzet van hun onderwijsstelsel, tot gevolg kan hebben dat een nationale regeling die een belastingvrijstelling voorbehoudt aan belastingplichtigen die een beroepsactiviteit uitoefenen in dienst of voor rekening van binnenlandse openbare universiteiten, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
80
Volgens de verwijzende rechter kan § 3, nr. 26, EStG worden opgevat als een uitdrukking van de bevoegdheid van de lidstaten om zelf te beslissen over de manier waarop hun onderwijsstelsel moet worden georganiseerd, en omvat deze bevoegdheid de vrijheid om het voordeel van een belastingvrijstelling te beperken tot de belastingplichtigen die beroepsactiviteiten uitoefenen in dienst of voor rekening van een binnenlandse openbare universiteit.
81
Dienaangaande zij erop gewezen dat volgens artikel 149, lid 1, EG ‘[d]e Gemeenschap [bijdraagt][…] tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid’.
82
Ofschoon de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de lidstaten op deze gebieden niet worden genoemd in artikel 128 EEG-Verdrag, de relevante bepaling ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, blijkt uit punt 19 van het reeds aangehaalde arrest Gravier dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding de inrichting van het onderwijs en het onderwijsbeleid als zodanig niet behoorden tot de onderwerpen die het EEG-Verdrag onder de bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen had gebracht.
83
Zoals de Commissie terecht betoogt, is een regeling als § 3, nr. 26, EStG evenwel geen maatregel die betrekking heeft op de inhoud van het onderwijs of op de opzet van het onderwijsstelsel. Het is een fiscale maatregel van algemene aard die een belastingvoordeel verleent wanneer een particulier zich bezighoudt met activiteiten die de gemeenschap ten goede komen.
84
De werkingssfeer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling omvat immers niet alleen de onkostenvergoedingen die door publieke instellingen voor onderwijs en onderzoek als tegenprestatie voor onderwijsactiviteiten worden uitgekeerd, maar ook die welke voor andere beroepsactiviteiten en door andere instellingen worden uitgekeerd. Een dergelijke regeling is op zich derhalve niet de uitdrukking van de bevoegdheid van een lidstaat om zijn onderwijsstelsel vorm te geven.
85
Hoe dan ook ontsnapt een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, ongeacht het daadwerkelijke of gestelde verband tussen deze regeling en de aan de lidstaten voorbehouden bevoegdheidsdomeinen, niet aan de toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten.
86
De lidstaten moeten immers bij de uitoefening van de hun toegekende bevoegdheden het gemeenschapsrecht, en inzonderheid de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, eerbiedigen. Het Hof heeft reeds aldus geoordeeld met betrekking tot verschillende gebieden, waaronder de directe belastingen en het onderwijs (zie met name reeds aangehaalde arresten Schwarz en Gootjes-Schwarz, punten 69 en 70, en Commissie/Duitsland, punten 85 en 86).
87
Derhalve kunnen de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid waarover de lidstaten voor de opzet van hun onderwijsstelsel beschikken, niet tot gevolg hebben dat een belastingregeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wordt onttrokken aan de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, en evenmin dat de weigering om de desbetreffende belastingvoordelen toe te kennen aan leraren die hun diensten aan universiteiten van andere lidstaten aanbieden, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
88
Zoals blijkt uit de punten 61 tot en met 63 van het onderhavige arrest, waarin is geoordeeld dat een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, is een dergelijke regeling, zelfs al zou zij een maatregel zijn die verband houdt met de opzet van het onderwijsstelsel, evenwel onverenigbaar met het Verdrag, omdat zij de leraren die deze activiteit als nevenberoep uitoefenen, belemmert in hun keuze van de plaats waar zij hun diensten verrichten.
89
Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het feit dat de lidstaten bevoegd zijn om zelf te beslissen over de opzet van hun onderwijsstelsel, niet tot gevolg kan hebben dat een nationale regeling die voorziet in een belastingvrijstelling uitsluitend voor belastingplichtigen die een beroepsactiviteit uitoefenen in dienst of voor rekening van binnenlandse openbare universiteiten, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Kosten
90
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De door een belastingplichtige van een lidstaat uitgeoefende beroepsactiviteit als leraar in dienst van een in een andere lidstaat gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon, in casu een universiteit, valt ook dan binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG, wanneer deze beroepsactiviteit een bijkomende activiteit is die nagenoeg onbezoldigd wordt uitgeoefend.
- 2)
De beperking van het vrij verrichten van diensten, die erin bestaat dat een nationale regeling in een vrijstelling van inkomstenbelasting voorziet voor vergoedingen die door op het nationale grondgebied gevestigde universiteiten (die publiekrechtelijke rechtspersonen zijn) worden uitgekeerd als tegenprestatie voor een bijkomende beroepsactiviteit als leraar, maar niet voor vergoedingen die worden uitgekeerd door een in een andere lidstaat gevestigde universiteit, wordt niet gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
- 3)
Dat de lidstaten bevoegd zijn om zelf te beslissen over de opzet van hun onderwijsstelsel, kan niet tot gevolg hebben dat een nationale regeling die voorziet in een belastingvrijstelling voor uitsluitend belastingplichtigen die een beroepsactiviteit uitoefenen in dienst of voor rekening van binnenlandse openbare universiteiten, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2007
Conclusie 10‑10‑2007
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. POIARES MADURO
van 10 oktober 20071.
Zaak C-281/06
Hans-Dieter Jundt
Hedwig Jundt
tegen
Finanzamt Offenburg
[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1
Met het onderhavige verzoek wenst het Bundesfinanzhof in wezen van het Hof te vernemen wat de werkingssfeer is van artikel 49 EG, dat het vrij verrichten van diensten waarborgt, en op welke rechtvaardigingsgronden een lidstaat zich kan beroepen wanneer het recht van een individu deze vrijheid uit te oefenen, wordt beperkt als gevolg van de door die lidstaat uitgevaardigde regels betreffende de inkomstenbelasting.
I — De procedure voor de nationale rechter en de prejudiciële vragen
2
De feiten van het geding zijn vrij eenvoudig. Verzoeker in het hoofdgeding H.-D. Jundt (hierna: ‘Jundt’), een Duitse staatsburger, is van beroep advocaat en woont en werkt in Duitsland. In de inkomstenbelasting wordt hij samen met zijn vrouw aangeslagen, zodat ook zij partij in het geding is. In 1991 vervulde hij een leeropdracht van 16 uur aan de universiteit van Straatsburg voor een vergoeding van 5 760 FRF. Na aftrek van de Franse socialezekerheidsbijdragen ontving hij een nettobedrag van 4 814,79 FRF.
3
Toen het Finanzamt (Duitse belastingdienst) de brutobetaling aan de inkomstenbelasting onderwierp, tekende Jundt bezwaar aan met het betoog dat § 3, nr. 26, van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’) moest worden toegepast. Krachtens deze bepaling geldt een belastingvrijstelling voor alle inkomsten tot een bedrag van 2 400 DEM (1 848 EUR), ontvangen als ‘onkostenvergoeding’ voor bijkomende beroepsactiviteiten als trainer, leerkracht of opvoeder of voor een vergelijkbare bijkomende beroepsactiviteit, voor bijkomende artistieke activiteiten of voor de verpleging, als bijbetrekking, van ouderen, zieken of gehandicapte mensen in dienst of in opdracht van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon of een instelling voor de bevordering van doelstellingen van algemeen belang of van liefdadige en kerkelijke doelstellingen.
4
Het bezwaar werd afgewezen en Jundt stelde beroep in bij het Finanzgericht, dat in het voordeel van het Finanzamt besliste. Het Bundesfinanzhof liet een procedure in ‘Revision’ toe over rechtsvragen. In ‘Revision’ betoogde verzoeker hoofdzakelijk dat de weigering van de belastingdienst hem de gevraagde vrijstelling te verlenen onverenigbaar was met het gemeenschapsrecht, omdat zij discriminerend was voor beroepsactiviteiten bij publiekrechtelijke rechtspersonen in andere lidstaten.
5
Het Bundesfinanzhof heeft de behandeling van de zaak geschorst en drie vragen ter beslissing aan het Hof voorgelegd:
- ‘1)
Dient artikel 59 EG-Verdrag (thans artikel 49 EG) aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt de bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst of in opdracht van een publiekrechtelijke rechtspersoon (een universiteit), wanneer voor deze beroepsactiviteit, die nagenoeg onbezoldigd is, slechts een onkostenvergoeding wordt betaald?
- 2)
Is, bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, de beperking op het vrij verrichten van diensten — die erin bestaat dat vergoedingen slechts onder een gunstig fiscaal tarief vallen wanneer zij worden betaald door binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen (in casu § 3, nr. 26, van het Einkommensteuergesetz) — dan gerechtvaardigd doordat het door de nationale overheid toegekende belastingvoordeel uitsluitend wordt toegekend voor een beroepsactiviteit ten gunste van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon?
- 3)
Dient, bij een ontkennend antwoord op de tweede vraag, artikel 126 EG-Verdrag (thans artikel 149 EG) aldus te worden uitgelegd dat een belastingregeling die bijdraagt tot de ontwikkeling van het onderwijsstelsel (zoals in casu § 3, nr. 26, van het Einkommensteuergesetz) toelaatbaar is gelet op de verantwoordelijkheid van de lidstaten, die in dit opzicht blijft bestaan?’
II — De eerste vraag: de werkingssfeer van artikel 49 EG
6
Partijen zijn het erover eens dat de litigieuze nationale regeling een beperking betekent voor de krachtens artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van Jundt, zijn diensten in een andere lidstaat te verrichten, voor zover deze hem een belastingvoordeel ontzegt dat hij wel zou hebben genoten indien hij dezelfde diensten zou hebben aangeboden aan ontvangers in zijn eigen land. Indien Jundt hetzelfde geldbedrag zou hebben ontvangen als deeltijdleraar aan een Duitse openbare universiteit, zou § 3, nr. 26, EStG ongetwijfeld zijn toegepast en zou hij de belastingvrijstelling hebben gekregen.
7
Het Bundesfinanzhof betwijfelt of de activiteit van Jundt binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG valt, daar § 3, nr. 26, EStG verwijst naar ‘onkostenvergoedingen’. Volgens artikel 50 EG ‘worden als ‘diensten’[in de zin van dit Verdrag] beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden’. Een activiteit kan dus enkel een ‘dienst’ zijn en de bescherming van artikel 49 EG genieten indien de persoon die deze dienst verricht een vergoeding ontvangt. Het Bundesfinanzhof vraagt of nog steeds sprake is van ‘diensten’ in de zin van het Verdrag indien de verstrekker van de dienst slechts een vergoeding ontvangt ter dekking van de met zijn activiteiten verbonden onkosten, maar geen winst maakt. Of, om het anders uit te drukken, is een ‘onkostenvergoeding’ een ‘vergoeding’, zodat de betreffende activiteit onder de artikelen 49 EG en 50 EG valt?
8
Aanvankelijk huldigde het Hof een ruime opvatting over wat een ‘vergoeding’ is in de zin van het Verdrag, waarbij het zijn aandacht vooral vestigde op de economische aard van de betreffende activiteit. In het arrest Bond van Adverteerders e.a.2., dat de uitzending vanuit het buitenland van radio- en televisieprogramma's betrof, stelde het Hof vast dat de omstandigheid dat de uitzenders in de lidstaat van waaruit werd uitgezonden, de exploitanten van kabelnetten in de lidstaat waarin de uitzendingen werden ontvangen niet betaalden voor de doorgifte van de programmás, niet betekende dat deze dienst zonder ‘vergoeding’ werd verricht, daar de laatstgenoemden werden betaald door hun abonnees en artikel 60 EEG-Verdrag (thans artikel 50 EG) niet vereist dat de dienst wordt betaald door degene te wiens behoeve hij wordt verricht.
9
In de zaak Steymann3. verrichtte de verzoeker verschillende vormen van handenarbeid, zoals loodgieterswerkzaamheden en algemene huishoudelijke taken, voor de religieuze commune waarvan hij lid was en die in ruil daarvoor in zijn materiële behoeften voorzag. Het Hof oordeelde dat zijn werk, dat een wezenlijk onderdeel van de deelname aan deze gemeenschap uitmaakte, als een ‘economische activiteit’ kon worden beschouwd en de voorzieningen die hij van de groep ontving, als een indirecte tegenprestatie voor zijn arbeid. Deze zaak verduidelijkt dat vergoeding niet de vorm hoeft aan te nemen van een voldoening in geld, maar dat het ook kan gaan om een vergoeding in natura, die slechts indirect verband houdt met de verrichte dienst.
10
Meer recentelijk heeft het Hof het begrip vergoeding besproken in het arrest Smits en Peerbooms4., met betrekking tot de verstrekking van medische diensten. Een aantal lidstaten stelden dat er geen sprake is van een vergoeding wanneer de patiënt medische zorg in een ziekenhuis geniet zonder dat hij daarvoor zelf hoeft te betalen of wanneer het door hem betaalde bedrag wordt vergoed in het kader van een ziektekostenverzekering. Het Hof verwierp deze opvatting echter en oordeelde dat de omstandigheid dat de behandeling rechtstreeks op basis van een forfaitair tarief door de verzekeraar wordt betaald, niet betekent dat zij buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. In zijn uiteenzetting over de juiste benadering van het begrip vergoeding herhaalde het Hof het beginsel dat ‘het wezenlijke kenmerk van de vergoeding […] hierin bestaat, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt’, en concludeerde het dat ‘de betalingen die de ziekenfondsen […] verrichten, ook al gaat het om forfaitaire betalingen, wel degelijk de economische tegenprestatie vormen voor de door het ziekenhuis verleende diensten en […] zonder enige twijfel het karakter [hebben] van een vergoeding voor het ziekenhuis dat de betaling ontvangt en een activiteit van economische aard verricht’.5.
11
Daarenboven wijst niets erop — noch in het Verdrag, noch in de rechtspraak van het Hof — dat een persoon winst moet maken om in aanmerking te komen voor de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting. De Commissie wijst er in haar opmerkingen terecht op dat ‘vergoeding’ en ‘winst’ twee onderscheiden begrippen zijn en dat artikel 50 EG enkel naar het eerstgenoemde verwijst als teken van de verrichting van een economische activiteit. Zo hadden in de zaak Smits en Peerbooms enkele lidstaten betoogd dat een dienst enkel binnen de werkingssfeer van artikel 50 EG kan vallen indien de persoon die deze verricht, dit doet teneinde winst te maken, maar dat argument werd door het Hof verworpen. Zoals advocaat-generaal Jacobs het heeft uitgedrukt, ‘[betekent] het ontbreken van winstoogmerk […] niet noodzakelijkerwijs dat er geen sprake meer is van een economische activiteit’.6. Het ontbreken van winstoogmerk plaatst op zich een activiteit niet buiten de werkingssfeer van artikel 50 EG.
12
De doorslaggevende factor die een activiteit binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten doet vallen, is de economische aard ervan: de activiteit mag niet om niet worden verricht, maar het is niet vereist dat de persoon die ze verricht, winst nastreeft.
13
Ten slotte argumenteert de Commissie dat in casu de betalingen van de universiteit van Straatsburg aan Jundt geenszins beperkt waren tot diens daadwerkelijke onkosten. Dit is een vraag van feitelijke aard, die moet worden beantwoord door de nationale rechter. Hoe dan ook is het, gelet op hetgeen hiervóór over het begrip ‘vergoeding’ is gezegd, niet noodzakelijk deze vraag afzonderlijk te onderzoeken.
14
Ik geef het Hof in overweging, de eerste vraag te beantwoorden als volgt: ‘De werkingssfeer van artikel 49 EG omvat mede de bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst of in opdracht van een publiekrechtelijke rechtspersoon, waarvoor de leraar een onkostenvergoeding ontvangt.’
III — De tweede vraag: rechtvaardigingsgronden voor de beperking van de vrijheid van dienstverrichting
15
Een lidstaat kan maatregelen vaststellen die de vrijheid van dienstverrichting beperken, indien deze maatregelen worden gerechtvaardigd door redenen van algemeen belang en evenredig zijn ten opzichte van het beoogde rechtmatige doel.7. Het Bundesfinanzhof vraagt of de omstandigheid dat de betreffende belastingvrijstelling enkel van toepassing is wanneer de activiteit ten gunste van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend, een dergelijke rechtvaardigingsgrond uitmaakt. Zijn analyse spitst zich toe op de noodzaak, de samenhang van het belastingstelsel te behouden. Voorts stelt de Duitse regering dat de litigieuze nationale wetgeving kan worden gerechtvaardigd als een maatregel ter bevordering van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling aan Duitse openbare universiteiten.
A — Bevordering van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling
16
De kern van het door de Duitse regering aangevoerde argument is dat § 3, nr. 26, EStG de bevordering van onderwijs en onderzoek beoogt, wat, zoals het Hof heeft geoordeeld, een dwingende reden van algemeen belang kan vormen.8. Dankzij deze bepaling kunnen openbare universiteiten leraren aantrekken die bereid zijn deeltijds te onderwijzen voor een bescheiden vergoeding, die is vrijgesteld van inkomstenbelasting. Ze fungeert dus als stimulans voor gekwalificeerde personen om deel te nemen aan activiteiten als universitair onderwijs en onderzoek, die het grote publiek ten goede komen. Als tegenprestatie voor hun diensten krijgen deze personen hun onkosten vergoed. Op deze wijze kunnen universiteiten hun taken vervullen zonder met elkaar te hoeven wedijveren om leerkrachten die de passende kwalificatie bezitten, door deze met hun beperkte middelen financieel aan te sporen. Duitsland, zo wordt gesteld, heeft het recht zijn belastingstelsel te gebruiken om binnenlandse universiteiten te ondersteunen, maar is niet verplicht om dezelfde steun te verstrekken aan universiteiten in andere lidstaten door de vergoedingen die deze universiteiten aan in Duitsland belaste leraren betalen, vrij te stellen van de inkomstenbelasting. Dit is een gevolg van de omstandigheid dat zowel de directe belastingen als de opzet van het onderwijsstelsel gebieden zijn die nog steeds voornamelijk door nationaal recht worden beheerst en de lidstaten een zeer ruime beoordelingsmarge hebben bij de vaststelling van de toepasselijke nationale regels.
17
Dit argument moet worden verworpen. Hoewel lidstaten een beleid mogen voeren en maatregelen mogen vaststellen ter bevordering van onderwijs en onderzoek in hun academische instellingen, moet dit gebeuren op een wijze die met het gemeenschapsrecht verenigbaar is. Artikel 149, lid 1, EG bepaalt dat ‘[d]e Gemeenschap […] bij[draagt] tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen […]’, terwijl volgens artikel 149, lid 2, EG ‘[h]et optreden van de Gemeenschap […] erop [is] gericht […] de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen’. De litigieuze nationale wetgeving is duidelijk in strijd met deze doelstellingen, daar zij leraren ontmoedigt hun fundamentele vrijheid uit te oefenen om hun diensten in een andere lidstaat aan te bieden dan die waarvan zij onderdaan zijn, door hen een belastingvoordeel te ontzeggen dat zij wel zouden hebben ontvangen indien zij in hun thuisland waren gebleven. Wanneer een leraar die in Duitsland wordt belast, voor de keuze staat ofwel in Duitsland te blijven en een belastingvrije vergoeding te ontvangen, ofwel naar Frankrijk te gaan en over dezelfde vergoeding belasting te betalen, zal hij of zij geneigd zijn in Duitsland te blijven. In het arrest Commissie/Oostenrijk9., gewezen in een zaak betreffende de mobiliteit van studenten en de toegang tot hoger onderwijs, sprak het Hof als volgt zijn afkeuring over dit soort nationale maatregelen uit: ‘De door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer ontplooien hun volle werking echter niet, wanneer een persoon wordt benadeeld wegens het simpele feit dat hij deze rechten uitoefent. Die overweging geldt inzonderheid op het gebied van het onderwijs, gelet op de doelstellingen van artikel 3, lid 1, sub q, EG en artikel 149, lid 2, tweede streepje, EG, namelijk de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen’ (punt 44). In de onderhavige zaak zou de litigieuze nationale wetsbepaling enkel kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op dwingende redenen die deze bijzondere maatregel onontbeerlijk maken voor de bevordering van onderwijs en onderzoek aan Duitse universiteiten. Het lijkt echter mogelijk dit doel ook te bereiken met andere maatregelen, die de keuze door de leraren van de plaats waar zij hun diensten willen aanbieden, niet kunstmatig vervormen, en de Duitse regering heeft geen argumenten aangedragen die aantonen dat het rechtmatige doel dat zij nastreeft, zonder de litigieuze fiscale maatregel niet kan worden bereikt.
18
In het recente arrest Laboratoires Fournier10. heeft het Hof de invloed van deze rechtvaardigingsgrond behandeld met betrekking tot onderzoekscentra. Het toepasselijke nationale recht stond een belastingkrediet voor onderzoeksuitgaven toe aan industriële en commerciële ondernemingen, maar enkel indien het onderzoek in Frankrijk werd uitgevoerd. Een van de rechtvaardigingsgronden die de Franse regering inriep, was de noodzaak onderzoek en ontwikkeling te bevorderen. Het Hof bevestigde dat dit een rechtmatige reden van algemeen belang kon uitmaken, maar oordeelde niettemin dat het geen rechtvaardiging kon zijn voor de litigieuze maatregel, daar deze onverenigbaar was met de doelstellingen van het communautaire beleid overeenkomstig artikel 163 EG, dat, zoals artikel 149 EG betreffende onderwijs, de nadruk legt op de noodzaak van samenwerking tussen de lidstaten teneinde ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten.11. De Duitse regering heeft opgeworpen dat de onderhavige zaak moet worden onderscheiden van de zaak Laboratoires Fournier, daar in laatstgenoemde zaak het nationale recht de investeringsbeslissingen van ondernemingen beïnvloedde, terwijl in casu § 3, nr. 26, EStG tot gevolg heeft dat de Duitse universiteiten een objectief voordeel wordt geboden, zonder de werking van buitenlandse universiteiten die Duitse leraren in dienst zouden willen nemen, op enigerlei wijze te verhinderen. Naar mijn mening weerspiegelt dit een misverstand over wat er in onderhavige procedure aan de orde is. Zoals ik al zei, werpt de litigieuze nationale wetsbepaling het probleem op dat zij een doelstelling beoogt die in beginsel rechtmatig is, maar daartoe de keuzemogelijkheden van de leraren vervormt op een met het Verdrag onverenigbare wijze. Door een invloed uit te oefenen die lijkt op die van de nationale wetgeving die in de zaak Laboratoires Fournier aan de orde was, beïnvloedt § 3, nr. 26, EStG de beslissingen van leraren betreffende de plaats binnen de Europese Gemeenschap waar zij hun diensten aanbieden.
19
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de Duitse regering terecht opwerpt dat geen enkele lidstaat verplicht is de academische of andere onderwijsinstellingen van een andere lidstaat te subsidiëren. Dit is evenwel geen geldige reden voor een interferentie met de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden. Dat een lidstaat niet verplicht is bepaalde activiteiten in een andere lidstaat te subsidiëren, is heel wat anders dan dat een lidstaat eigen onderdanen of onderdanen van een andere lidstaat bepaalde financiële voordelen onthoudt enkel en alleen omdat zij hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend. In een project als de Europese Unie is het, met name als een gevolg van de uitoefening van de door de verdragsbepalingen inzake vrij verkeer verleende rechten, onvermijdelijk dat sommige middelen van de lidstaten ook ten goede zullen komen aan individuen of instellingen van andere lidstaten. Zoals het Hof heeft uitgelegd in het arrest Grzelczyk, dient er ‘een zekere financiële solidariteit’ te bestaan tussen de onderdanen van de ontvangende lidstaat en die van de andere lidstaten.12. Het idee waarop deze aanpak stoelt, is dat de nationale overheden weliswaar de uitsluitende bevoegdheid behouden om domeinen als de sociale zekerheid of de onderwijspolitiek te reglementeren, maar niet gerechtigd zijn de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde rechten te beperken om te bewerkstelligen dat alleen de eigen onderdanen in het genot komen van de betreffende fondsen en middelen.13.
B — De samenhang van het belastingstelsel
20
In het arrest Bachmann14. heeft het Hof onderzocht of de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers zich verzetten tegen een nationale wet krachtens welke premies voor de verzekering tegen ouderdom en overlijden in aftrek mochten worden gebracht op het belastbare inkomen indien zij waren betaald in België, maar niet indien zij waren betaald in een andere lidstaat. Het Hof oordeelde dat deze bepaling kon worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren, daar er een rechtstreeks verband bestond tussen de aftrekbaarheid van de bijdragen en de belastbaarheid van de door de verzekeraars te betalen bedragen, aangezien het verlies van belastingopbrengsten ten gevolge van het in aftrek brengen van de verzekeringsbijdragen op het totale belastbare inkomen werd gecompenseerd door het belasten van door de verzekeraars uitbetaalde pensioenen, lijfrentes of hoofdsommen.
21
Latere zaken hebben duidelijk gemaakt dat het vereiste van een rechtstreeks verband tussen het betreffende belastingkrediet en de compensatie ervan door een specifieke belastingheffing een vrij zware voorwaarde is die niet gemakkelijk kan worden vervuld. Verscheidene malen hebben lidstaten de noodzaak ingeroepen de samenhang van het belastingstelsel te bewaren, maar het Hof heeft dit argument verworpen na te hebben vastgesteld dat een dergelijk rechtstreeks verband niet bestond.15. Zelfs in het zeer kleine aantal zaken waarin het Hof verklaarde dat een verband in beginsel zou kunnen bestaan, heeft het de aangedragen rechtvaardigingsgrond verworpen omdat de verwerende lidstaten niet hadden aangetoond dat de nationale maatregelen noodzakelijk waren.16.
22
In de onderhavige zaak stelt het Bundesfinanzhof in zijn prejudiciële verwijzing dat § 3, nr. 26, EStG ertoe strekt, de Duitse overheid van bepaalde taken te bevrijden door middel van een fiscale maatregel: enerzijds ontvangen leraren een belastingvrijstelling wanneer zij onderwijzen aan openbare universiteiten; anderzijds verwerft de Duitse overheid een overeenkomstig voordeel, daar zij de onderwijs- en onderzoeksbehoeften van deze universiteiten kan dekken voor een bescheiden prijs. De verwijzende rechter concludeert dan ook dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de belastingvrijstelling en de onderwijsactiviteit ten voordele van een openbare instelling.
23
Ik zie evenwel niet in hoe dit het geval kan zijn in het licht van de post-Bachmann rechtspraak. Bij het beoordelen van nationale wetgeving die de uitoefening van fundamentele vrijheden belemmerde, heeft het Hof steeds geoordeeld dat er een duidelijk en ondubbelzinnig verband moet bestaan tussen het belastingvoordeel en elke bijzondere heffing die dit compenseert. In casu wordt aangevoerd dat de vrijstelling van de inkomstenbelasting wordt gecompenseerd door het voordeel dat de Duitse overheid haalt uit de onderwijs- en onderzoeksactiviteit van deeltijdleraren. Een dusdanig algemeen, vaag en zwak verband tussen het voordeel voor het individu en het voordeel voor de overheid ligt echter ruim beneden de Bachmann-drempel.17.
24
Bijgevolg kan § 3, nr. 26, EStG volgens mij niet worden gerechtvaardigd door een verwijzing naar de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren.
25
Ik geef het Hof in overweging, de tweede vraag te beantwoorden als volgt: ‘De omstandigheid dat het door de staat verleende belastingvoordeel enkel van toepassing is wanneer de activiteit wordt verricht ten behoeve van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, kan de beperking van de vrijheid van dienstverrichting niet rechtvaardigen.’
IV — De derde vraag: de opzet van het onderwijsstelsel
26
Artikel 149, lid 1, EG bepaalt dat ‘[d]e Gemeenschap […] bij[draagt] tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid’. Het Bundesfinanzhof vraagt of § 3, nr. 26, EStG gerechtvaardigd is op grond dat het een uitdrukking is van de bevoegdheid van de lidstaten om zelf te beslissen hoe hun onderwijsstelsel moet worden georganiseerd. Het Bundesfinanzhof is van oordeel dat deze bevoegdheid de vrijheid inhoudt, een belastingvoordeel enkel toe te kennen voor activiteiten in dienst of in opdracht van een binnenlandse openbare universiteit. Volgens het Bundesfinanzhof beoogt § 3, nr. 26, EStG niet, het vrij verrichten van diensten te beperken, maar wel mensen aan te moedigen op onbezoldigde basis bij te dragen tot de onderwijsdiensten die worden aangeboden door openbare instellingen.
27
Aangaande deze vraag hoeven slechts twee opmerkingen te worden gemaakt. In de eerste plaats is § 3, nr. 26, EStG, zoals de Commissie terecht opmerkt, geen maatregel die verband houdt met de inhoud van het onderwijs of met de opzet van het onderwijsstelsel. Het is veeleer een fiscale maatregel van algemene aard die een belastingvoordeel verleent wanneer een persoon zich bezighoudt met activiteiten die het grote publiek ten goede komen. Natuurlijk vallen onderwijs en onderzoek, waarvan openbare onderwijsinstellingen de begunstigden zijn, onmiskenbaar binnen de werkingssfeer ervan. Dit geldt echter ook voor een reeks andere activiteiten (van deelname aan artistieke projecten tot zorg voor ouderen) en instellingen (van charitatieve instellingen tot kerkelijke organisaties). Een dergelijke bepaling is duidelijk geen uitdrukking van de bevoegdheid van een lidstaat zijn onderwijsstelsel te organiseren. Anders zou elke nationale wet waarvan kan worden gesteld dat zij op de een of andere manier betrekking heeft op het onderwijs, binnen de werkingssfeer van artikel 149 EG vallen.
28
In de tweede plaats is alom bekend dat zelfs wanneer een lidstaat een domein regelt dat binnen zijn uitsluitende bevoegdheid valt, dit dient te gebeuren op een wijze die verenigbaar is met het Verdrag, in het bijzonder met de fundamentele vrijheden.18. Het Hof heeft dit beginsel onlangs opnieuw bevestigd met betrekking tot de opzet van het onderwijs in het arrest Commissie/Oostenrijk.19. In mijn analyse van de tweede vraag heb ik reeds uiteengezet dat de litigieuze nationale wetsbepaling kunstmatige hindernissen opwerpt met betrekking tot de keuzemogelijkheden van leraren betreffende de plaats waar zij hun diensten aanbieden. Zelfs indien deze bepaling een maatregel met betrekking tot de opzet van het onderwijsstelsel was, zou zij bijgevolg nog steeds onverenigbaar zijn met het Verdrag.
29
Ik geef het Hof in overweging, de derde vraag te beantwoorden als volgt: ‘Artikel 149 EG, bepalende dat de lidstaten de verantwoordelijkheid behouden voor de opzet van het onderwijsstelsel, kan niet aldus worden uitgelegd dat § 3, nr. 26, EStG buiten de werkingssfeer valt van de bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van dienstverrichting, noch aldus dat de weigering het betreffende belastingvoordeel te verlenen aan leraren die onderwijzen aan universiteiten in andere lidstaten, geoorloofd is.’
V — Conclusie
30
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Bundesfinanzhof gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
‘
- 1)
De werkingssfeer van artikel 49 EG omvat mede de bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst of in opdracht van een publiekrechtelijke rechtspersoon, waarvoor de leraar een onkostenvergoeding ontvangt.
- 2)
De omstandigheid dat het door de staat verleende belastingvoordeel enkel van toepassing is wanneer de activiteit wordt verricht ten behoeve van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, kan de beperking van de vrijheid van dienstverrichting niet rechtvaardigen.
- 3)
Artikel 149 EG, bepalende dat de lidstaten de verantwoordelijkheid behouden voor de opzet van het onderwijsstelsel, kan niet aldus worden uitgelegd dat § 3, nr. 26, van het Einkommensteuergesetz buiten de werkingssfeer valt van de bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van dienstverrichting, noch aldus dat de weigering het betreffende belastingvoordeel te verlenen aan leraren die onderwijzen aan universiteiten in andere lidstaten, geoorloofd is.
’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2007
Oorspronkelijke taal: Engels.
Arrest van 26 april 1988 (352/85, Jurispr. blz. 2085, punt 16). Zie ook arrest van 11 april 2000, Deliège (C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549).
Arrest van 5 oktober 1988 (196/87, Jurispr. blz. 6159).
Arrest van 12 juli 2001 (C-157/99, Jurispr. blz. I-5473).
Aangehaald in voetnoot 4, punt 58 (cursivering van mij).
Arrest Joustra (C-5/05, Jurispr. blz. I-11075, punt 84). Deze kwestie heb ik eveneens behandeld in mijn conclusie in de zaak FENIN (C-205/03, Jurispr. blz. I-6295), betreffende de definitie van het begrip ‘onderneming’ in de zin van het mededingingsrecht. Zoals ik aldaar uitlegde kan er, ‘zelfs wanneer geen enkel winstoogmerk wordt nagestreefd, […] sprake zijn van een deelname aan de markt die de doelstellingen van het mededingingsrecht kan ondermijnen’.
Zie bijvoorbeeld arrest van 9 november 2006, Commissie/België (C-433/04, Jurispr. blz. I-10653, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 10 maart 2005, Laboratoires Fournier (C-39/04, Jurispr. blz. I-2057, punt 23).
Arrest van 7 juli 2005 (C-147/03, Jurispr. blz. I-5969).
Aangehaald in voetnoot 8.
Artikel 163, lid 1, EG bepaalt dat ‘[d]e Gemeenschap […] als doelstelling [heeft] de wetenschappelijke en technologische grondslagen van de industrie van de Gemeenschap te versterken’. Daartoe, zo bepaalt artikel 163, lid 2, EG, ‘stimuleert zij in de gehele Gemeenschap de ondernemingen, met inbegrip van […] de onderzoekscentra en de universiteiten, bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling; zij ondersteunt hun streven naar onderlinge samenwerking, waarbij haar beleid er vooral op gericht is de ondernemingen in staat te stellen ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door […] opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan’.
Arrest van 20 september 2001 (C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 44). Zie ook arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 56), en punt 53 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest Commissie/Oostenrijk, aangehaald in voetnoot 9.
Zie Giubboni, S., ‘Free Movement of Persons and European Solidarity’, European Law Journal, Vol. 13, 2007, nr. 3, blz. 360–379.
Arrest van 28 januari 1992 (C-204/90, Jurispr. blz. I-249). Zie ook arrest van 28 januari 1992, Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305).
Zie bijvoorbeeld arresten van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz (C-347/04, Jurispr. blz. I-0000, punten 62–64), en 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer (C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225); 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477), en 6 maart 2007, Meilicke e.a. (C-292/04, Jurispr. blz. I-0000).
In zaak C-446/03 (arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer, Jurispr. blz. I-10837) heb ik aangevoerd dat het Bachmann-criterium te streng is en dient te worden afgezwakt door de doelstelling van het nationale recht als criterium te nemen voor de aanvaarding van de samenhang van het belastingstelsel als rechtvaardigingsgrond. Advocaat-generaal Kokott heeft een gelijksoortig voorstel gedaan in haar conclusie in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16). Het Hof is evenwel niet afgeweken van zijn standpunt in het arrest Bachmann. In ieder geval doorstaat § 3, nr. 26, EStG zelfs deze minder veeleisende toets niet. Zelfs indien in beginsel zou worden aangenomen dat het doel en de logica ervan verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, is immers niet aangetoond dat de belemmering van het recht van Jundt, zijn diensten in een andere lidstaat aan te bieden, noodzakelijk is om dit doel te bereiken.
Zie bijvoorbeeld arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 16 (directe belasting); arrest van 15 januari 2002, Gottardo (C-55/00, Jurispr. blz. I-413) (sociale zekerheid); arrest van 7 december 2000, Teleaustria (C-324/98, Jurispr. blz. I-10745) (openbare-aanbestedingsovereenkomsten die buiten de werkingsfeer van de aanbestedingsrichtlijnen vallen).
Aangehaald in voetnoot 9.