Procestaal: Italiaans.
HvJ EG, 06-12-2007, nr. C-516/06 P
ECLI:EU:C:2007:763
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
06-12-2007
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, J. Makarczyk, P. Kūris, J.-C. Bonichot, C. Toader
- Zaaknummer
C-516/06 P
- LJN
BC3912
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:763, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑12‑2007
Uitspraak 06‑12‑2007
C.W.A. Timmermans, J. Makarczyk, P. Kūris, J.-C. Bonichot, C. Toader
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
6 december 2007*
In zaak C-516/06 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 11 december 2006,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en F. Amato als gemachtigden,
verzoekster,
andere partij bij de procedure:
Ferriere Nord SpA, vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, avvocati,
verzoekster in eerste aanleg,
‘Hogere voorziening — Mededinging — Beschikking van Commissie — Geldboete — Tenuitvoerlegging — Verordening (EEG) nr. 2988/74 — Verjaring — Bezwarende handeling — Niet—ontvankelijkheid’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, J. Makarczyk, P. Kūris, J.-C. Bonichot en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Ferriere Nord/Commissie (T-153/04, Jurispr. blz. II-3889; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij nietig is verklaard de bij brief van 5 februari 2004 en bij faxbericht van 13 april 2004 meegedeelde beschikkingen van de Commissie (hierna: ‘litigieuze handelingen’) betreffende het niet-aangezuiverde saldo van de geldboete die aan Ferriere Nord SpA (hierna: ‘Ferriere Nord’) is opgelegd bij beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 — Betonstaalmatten) (PB L 260, blz. 1; hierna: ‘beschikking Betonstaalmatten’).
Toepasselijke bepalingen
2
Verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1) bepaalt in artikel 4, met als titel ‘Verjaring van het recht van tenuitvoerlegging’, het volgende:
‘1. De bevoegdheid van de Commissie tot tenuitvoerlegging van beschikkingen waarbij wegens inbreuken op het vervoers- of mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap geldboeten, sancties of dwangsommen zijn opgelegd, verjaart na vijf jaar.
2. De verjaring vangt aan op de dag waarop de beschikking niet meer kan worden aangevochten.’
3
Artikel 5 van deze verordening, met als titel ‘Stuiting van de verjaring van het recht van tenuitvoerlegging’, bepaalt in lid 1, sub a, het volgende:
‘1. De verjaring van het recht van tenuitvoerlegging wordt gestuit:
- a)
door de kennisgeving van een beschikking waarbij het oorspronkelijke bedrag van de geldboete, de sanctie of de dwangsom wordt gewijzigd of een daartoe strekkend verzoek wordt afgewezen.’
Voorgeschiedenis van het geding
4
Zoals uit het bestreden arrest blijkt, heeft de Commissie de beschikking Betonstaalmatten gegeven, waarbij zij met name de deelname van Ferriere Nord aan een aantal inbreuken op de gemeenschappelijke markt van betonstaalmatten heeft vastgesteld en het bedrijf een geldboete van 320 000 ECU heeft opgelegd.
5
Volgens artikel 4 van de beschikking Betonstaalmatten moest de aan Ferriere Nord opgelegde geldboete binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking worden betaald. Bovendien was daarin bepaald dat na afloop van deze termijn van rechtswege rente op het bedrag van deze boete verschuldigd zou zijn op de voet die door het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ECU wordt toegepast op de eerste werkdag van de maand waarin de beschikking Betonstaalmatten is gegeven, vermeerderd met 3,5 percentpunten, ofwel 12,5 %.
6
Op 18 oktober 1989 heeft Ferriere Nord bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de beschikking Betonstaalmatten ingesteld.
7
Met instemming van de Commissie werd op 26 oktober 1989, in opdracht van Ferriere Nord, een bankwaarborg gegeven voor het bedrag van de geldboete en de rente.
8
Bij arrest van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie (T-143/89, Jurispr. blz. II-917), heeft het Gerecht het beroep van Ferriere Nord verworpen.
9
De hogere voorziening tegen dit arrest is afgewezen bij arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie (C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411).
10
Bij brief van 28 juli 1997 heeft Ferriere Nord, onder verwijzing naar de sterke devaluatie van de Italiaanse lire tussen de datum van de beschikking Betonstaalmatten en het reeds aangehaalde arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, alsook naar de lange duur van de gerechtelijke procedure (bijna acht jaar), de Commissie gevraagd om het bedrag van de boete en de rente naar beneden toe te willen herzien. De Commissie heeft dit verzoek bij brief van 11 september 1997 afgewezen.
11
Bij aangetekende brief van 2 december 1997 heeft Ferriere Nord haar verzoek herhaald. In dezelfde brief gaf zij bovendien te kennen dat zij een bedrag in Italiaanse lire had overgemaakt dat overeenkwam met het boetebedrag van 320 000 ECU tegen de in 1989 geldende wisselkoers. De rekening van de Commissie is daarvoor op 15 december 1997 met 249 918 ECU gecrediteerd.
12
De Commissie heeft niet geantwoord op de brief van 2 december 1997.
13
Wat de verdere feiten betreft, heeft het Gerecht in het bestreden arrest de volgende vaststellingen gedaan:
‘14
Bij brief van 5 februari 2004 (hierna: ‘brief van 5 februari 2004’) heeft de Commissie [Ferriere Nord] laten weten dat op 27 februari 2004 het nog door haar te betalen bedrag in totaal 564 402,26 EUR bedroeg (zijnde de hoofdsom van het boetebedrag van 320 000 ECU, verminderd met het op 15 december 1997 betaalde bedrag van 249 918 ECU en vermeerderd met de rente voor de periode van 17 november 1989 tot en met 27 februari 2004). De Commissie maande [Ferriere Nord] aan, haar schuld zo snel mogelijk te betalen, en deelde mee dat zodra de betaling was verricht, zij de bankwaarborg zou vrijgeven.
15
Bij brief van 25 februari 2004 heeft [Ferriere Nord] de Commissie geantwoord dat de in de brief van 5 februari 2004 geformuleerde verzoeken ongegrond en tardief waren. [Ferriere Nord] stelde met name dat de in artikel 4 van verordening nr. 2988/74 bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar voor het recht van tenuitvoerlegging op 18 september 2002 was afgelopen en dat de Commissie in deze omstandigheden de schuldvordering niet meer geldend kon maken jegens haar en zich evenmin kon verhalen op de bank die de zekerheid had gesteld.
16
De Commissie heeft [Ferriere Nord] per faxbericht van 13 april 2004 [hierna: ‘fax van 13 april 2004’] geantwoord dat, wat de verjaring betreft, artikel 4 van verordening nr. 2988/74 in casu niet van toepassing was, aangezien een bankgarantie bestond waarop te allen tijde beroep kon worden gedaan en die als voorlopige betaling gold zodat de gedwongen tenuitvoerlegging niet noodzakelijk was. De Commissie gaf ook toe dat zij [Ferriere Nord] na het arrest van het Hof waarbij de beschikking Betonstaalmatten is bevestigd, niet heeft aangemaand haar schuld te betalen, en aanvaardde op grond daarvan dat de rente ophield te lopen vijf maanden nadat dit arrest was gewezen, namelijk op 17 december 1997. Daaruit volgde dat de Commissie van [Ferriere Nord] slechts 341 932,32 EUR in plaats van de in de brief van 5 februari 2004 gevraagde 564 402,26 EUR vorderde. De Commissie deelde ten slotte mee, dat, indien de betaling vóór 30 april 2004 niet was verricht, zij de bankgarantie zou aanspreken.’
Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest
14
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 april 2004, heeft Ferriere Nord om nietigverklaring van de litigieuze handelingen verzocht.
15
Het Gerecht heeft eerst, in de punten 37 tot en met 53 van het bestreden arrest, onderzocht of op het tijdstip waarop de litigieuze handelingen zijn vastgesteld — namelijk 5 februari en 13 april 2004 — het recht van de Commissie om de beschikking Betonstaalmatten ten uitvoer te leggen was verjaard in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74. Na te hebben geoordeeld dat dit het geval was, heeft het in de volgende bewoordingen over de ontvankelijkheid van het beroep beslist:
‘54
Er zij aan herinnerd dat elke handeling die de rechtspositie van de adressaat ervan aanmerkelijk en definitief wijzigt, een beschikking in de zin van artikel 249 EG is (arresten Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punten 33–43, en 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2268).
55
Uit de overwegingen inzake de verjaring (punten 37–53 hierboven) volgt dat wegens de verjaring van het recht van de Commissie tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten het recht van de Commissie om van [Ferriere Nord] betaling te eisen van het achterstallige saldo, was vervallen en dat [Ferriere Nord] vanaf 18 september 2002 op goede gronden kon aannemen dat zij gevrijwaard was van vorderingen van de Commissie met betrekking tot de uitvoering van deze beschikking.
56
Bij de [litigieuze] handelingen heeft de Commissie [Ferriere Nord] gelast het saldo van de schuld te betalen en gedreigd met een beroep op de bankgarantie. De bestreden handelingen, die a priori een vermoeden van wettigheid genieten, wijzigen haar rechtspositie dus aanmerkelijk en definitief en vormen uit dien hoofde een beschikking in de zin van artikel 249 EG, die per definitie voorafgaande handelingen niet bevestigt.
57
De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.’
16
Wat de grond van de zaak betreft, heeft het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest geoordeeld dat het middel inzake schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 gegrond was. Het heeft de litigieuze handelingen derhalve nietig verklaard.
Conclusies van partijen
17
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij het door Ferriere Nord ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen ontvankelijk is verklaard;
- —
het door Ferriere Nord in eerste aanleg ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen niet ontvankelijk te verklaren en bijgevolg te verwerpen;
- —
Ferriere Nord te verwijzen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hogere voorziening.
18
Ferriere Nord concludeert dat het het Hof behage:
- —
de hogere voorziening als kennelijk ongegrond af te wijzen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
De hogere voorziening
19
Ter ondersteuning van haar conclusies in hogere voorziening voert de Commissie één middel aan, te weten ‘schending van artikel 230, eerste alinea, EG juncto artikel 249 EG; geen of onjuiste motivering; onbevoegdheid van het Gerecht’.
20
Volgens de Commissie heeft het Gerecht, na in punt 54 van het bestreden arrest het criterium voor de beoordeling of een handeling voor beroep vatbaar is, te hebben omschreven, niet aangetoond dat in casu aan dit criterium is voldaan. Daarentegen heeft het in punt 55 van het bestreden arrest gewezen op de uitkomst van zijn onderzoek inzake de verjaring. Dit onderzoek is evenwel niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien de vraag of een handeling al dan niet rechtsgevolgen in het leven roept los staat van de vraag of de stellingen of conclusies die deze handeling bevat, al dan niet gegrond zijn.
21
De Commissie voert aan dat de loutere aanmaning tot betaling op zich geen rechtsgevolgen in het leven roept. Zij meent derhalve dat het Gerecht geen — of anders een kennelijk onjuiste — motivering heeft gegeven voor zijn conclusie dat tegen de litigieuze handelingen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld. Indien wordt aanvaard dat er een motivering is gegeven, dan is deze bovendien gebaseerd op een verkeerde uitlegging van het begrip ‘voor beroep vatbare handeling’ in de zin van artikel 230, eerste alinea, EG juncto artikel 249 EG.
22
De Commissie voegt hieraan toe dat het Gerecht uitspraak heeft gedaan over het geschil ofschoon het hiertoe niet bevoegd was.
23
Zij betoogt dat, indien zij van Ferriere Nord de betaling van het saldo had willen verkrijgen ondanks de weigering van laatstgenoemde, zij tot gedwongen tenuitvoerlegging had moeten overgaan door de desbetreffende procedure aanhangig te maken conform de op het grondgebied van de betrokken staat van kracht zijnde bepalingen van burgerlijke rechtsvordering, zoals is bepaald in artikel 256, tweede alinea, EG. Volgens de vierde alinea van dit artikel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
24
Ferriere Nord stelt dat, aangezien de ingetreden verjaring een juridisch feit is dat aanleiding heeft gegeven tot het verval van de vroegere verplichting tot betaling van de geldboete, het rechtsgevolg van de aanmaning in de brief van 5 februari 2004 bestond in het feit van een reeds vervallen recht ‘te doen herleven’ (dan wel in de poging om dit te doen), hetgeen rechtstreekse en zelfstandige gevolgen heeft voor de rechtspositie van Ferriere Nord.
25
Bovendien bevatte de fax van 13 april 2004 nieuwe en aanvullende gegevens ten opzichte van alle voorgaande handelingen, aangezien de Commissie met deze fax heeft meegedeeld dat zij het van Ferriere Nord geëiste totaalbedrag had gewijzigd door de rente te verminderen. Volgens artikel 5, lid 1, sub a, van verordening nr. 2988/74, dat bepaalt dat de verjaring van het recht van tenuitvoerlegging wordt gestuit ‘door de kennisgeving van een beschikking waarbij het oorspronkelijke bedrag van de geldboete, de sanctie of de dwangsom wordt gewijzigd […]’, vormt de vermindering van de rente echter een ‘beschikking’.
26
Ferriere Nord voegt hieraan toe dat, indien de brief van 5 februari 2004 niet voor beroep vatbaar was op grond van artikel 230 EG, dit zou neerkomen op een leemte in de communautaire rechtsorde en op een schending van de rechten van de verdediging. Het valt immers niet in te zien hoe zij de ingetreden verjaring anders geldend had kunnen maken.
27
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring, slechts zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie met name arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C-131/03 P, Jurispr. blz. I-7795, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Uit punt 56 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht van oordeel is dat de rechtspositie van Ferriere Nord aanmerkelijk is gewijzigd door het feit dat de Commissie bij wege van de litigieuze handelingen Ferriere Nord heeft gelast het saldo van de schuld te betalen en laatstgenoemde heeft bedreigd met een beroep op de bankgarantie.
29
Zoals evenwel blijkt uit de door het Gerecht in de punten 14 en 16 van het bestreden arrest verrichte vaststellingen inzake de litigieuze handelingen, dienen deze handelingen te worden beschouwd als een aanmaning om een eerdere beschikking, namelijk de beschikking Betonstaalmatten, uit te voeren. Worden zij als zodanig beschouwd, dan speelt het geen rol of zij vóór of na een eventuele verjaring zijn verricht, aangezien zij niet kunnen worden geacht bindende rechtsgevolgen in het leven te hebben geroepen welke de belangen van Ferriere Nord kunnen aantasten. In feite vormen zij immers niet meer dan de voorbereiding van louter uitvoerende handelingen. Noch de eerste handelingen, noch laatstgenoemde handelingen vormen echter voor beroep vatbare handelingen (zie in die zin arrest van 1 december 2005, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-46/03, Jurispr. blz. I-10167, punt 25, en arrest Reynolds Tobacco e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 55).
30
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de aanwezigheid van het woord ‘beschikking’ in artikel 5, lid 1, sub a, van verordening nr. 2988/74. Zelfs al vormt een beschikking in de zin van deze bepaling in alle omstandigheden een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG, zij opgemerkt dat de Commissie Ferriere Nord met de litigieuze handelingen niet kennis heeft gegeven van een beschikking ‘waarbij het oorspronkelijke bedrag van de geldboete, de sanctie of de dwangsom wordt gewijzigd’ in de zin van de eerstgenoemde bepaling.
31
Overigens kan niet worden aangenomen dat het feit alleen dat de Commissie in de fax van 13 april 2004 heeft aanvaard dat de rente ophield te lopen vijf maanden na het reeds aangehaalde arrest van 17 december 1997, Ferriere Nord/Commissie, van een handeling die om de in punt 29 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen niet voor beroep vatbaar is, een voor beroep vatbare handeling kan maken. Deze omstandigheid kan op zich — ten opzichte van de uit de beschikking Betonstaalmatten voortvloeiende situatie — geen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van Ferriere Nord kunnen aantasten.
32
Wat ten slotte het argument betreft dat er sprake is van een juridische leemte indien de litigieuze handelingen niet voor beroep vatbaar zouden zijn op grond van artikel 230 EG, zij erop gewezen dat de gedwongen tenuitvoerlegging van een beschikking van de Commissie waarbij een rechtspersoon als Ferriere Nord een geldelijke verplichting wordt opgelegd, wordt geregeld door artikel 256 EG, dat in de vierde alinea bepalingen bevat die een effectieve rechterlijke bescherming waarborgen. Verder is niet aangetoond dat, indien de Commissie de in opdracht van Ferriere Nord verstrekte bankgarantie zou aanspreken, laatstgenoemde geen effectieve rechterlijke bescherming tegen de nadelige gevolgen van een dergelijke handeling zou genieten.
33
Een en ander neemt hoe dan ook niet weg dat, ofschoon de voorwaarde betreffende bindende rechtsgevolgen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat diens rechtspositie aanmerkelijk wordt gewijzigd, moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, deze uitlegging die voorwaarde niet tot een dode letter mag maken, omdat anders de door het EG-Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden (reeds aangehaald arrest Reynolds Tobacco e.a./Commissie, punt 81).
34
Uit wat voorafgaat volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze beschikkingen voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 230 EG zijn. Derhalve moet het bestreden arrest worden vernietigd en moet, gelet op artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
35
Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van dit reglement, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
36
Aangezien de hogere voorziening en de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie gegrond zijn, dient Ferriere Nord te worden verwezen in alle voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Ferriere Nord/Commissie (T-153/04), wordt vernietigd.
- 2)
Het beroep van Ferriere Nord SpA tot nietigverklaring van de bij brief van 5 februari 2004 en bij faxbericht van 13 april 2004 meegedeelde beschikkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende het niet-aangezuiverde saldo van de geldboete die aan Ferriere Nord SpA is opgelegd bij beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 — Betonstaalmatten), is niet-ontvankelijk.
- 3)
Ferriere Nord SpA wordt verwezen in de kosten van beide instanties.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑12‑2007