Procestaal: Zweeds.
HvJ EG, 11-10-2007, nr. C-98/06
ECLI:EU:C:2007:595
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
11-10-2007
- Magistraten
A. Rosas, U. Lõhmus, J. Klučka, P. Lindh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-98/06
- Conclusie
P. Mengozzi
- LJN
BC0247
- Roepnaam
Freeport
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:595, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑10‑2007
ECLI:EU:C:2007:302, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑05‑2007
Uitspraak 11‑10‑2007
A. Rosas, U. Lõhmus, J. Klučka, P. Lindh, A. Arabadjiev
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
11 oktober 2007*
In zaak C-98/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door de Högsta domstol (Zweden) bij beslissing van 8 februari 2006, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2006, in de procedure
Freeport plc
tegen
Olle Arnoldsson,
‘Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 6, punt 1 — Bijzondere bevoegdheid — Pluraliteit van verweerders — Rechtsgrondslagen van vorderingen — Misbruik — Kans op toewijzing van vordering ingesteld bij rechter van staat waar een der verweerders zijn woonplaats heeft’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, U. Lõhmus, J. Klučka (rapporteur), P. Lindh en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: R. Grass,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Freeport plc, vertegenwoordigd door M. Tagaeus en C. Björndal, advokater,
- —
Arnoldsson, vertegenwoordigd door A. Bengtsson, advokat,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Parpala, V. Bottka en A.-M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
2
Deze vraag is gesteld in het kader van een geding tussen de vennootschap naar Brits recht Freeport plc (hierna: ‘Freeport’) en Arnoldsson, die deze vennootschap heeft opgeroepen voor een ander gerecht dan dat van de plaats waar de vennootschap haar zetel heeft.
Toepasselijke bepalingen
3
De punten 2, 11, 12 en 15 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:
‘(2) Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.
[…]
(11) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]
(12) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.
[…]
(15) Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. […]’
4
Artikel 2, lid 1, van genoemde verordening, dat zich bevindt in hoofdstuk II, deel 1, hiervan, onder de titel ‘Algemene bepalingen’, bepaalt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
5
Artikel 3 van deze verordening, dat eveneens onderdeel is van bedoeld hoofdstuk II, deel 1, is als volgt verwoord:
‘1. Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.
2. Tegen hen kan in het bijzonder geen beroep worden gedaan op de in bijlage I opgenomen nationale bevoegdheidsregels.’
6
7
Daarenboven bepaalt artikel 6, punten 1 en 2, van diezelfde verordening, dat ook in bedoeld deel 2 voorkomt:
‘Deze persoon kan ook worden opgeroepen:
- 1)
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
- 2)
bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
8
Een onderneming waarmee Arnoldsson heeft samengewerkt, heeft sinds 1996 projecten voor de ontwikkeling van winkelcentra van het type ‘fabriekswinkels’ opgezet in verschillende plaatsen in Europa. Freeport heeft van deze onderneming meerdere van dergelijke projecten overgenomen, meer bepaald het verst gevorderde ervan, dat te Kungsbacka (Zweden).
9
Tijdens een vergadering op 11 augustus 1999 tussen Arnoldsson en de algemeen directeur van Freeport is tussen hen een mondelinge overeenkomst gesloten op grond waarvan eerstgenoemde op persoonlijke titel een success fee van 500 000 GBP zou ontvangen bij de opening van de fabriekswinkel te Kungsbacka.
10
Bij schriftelijke verbintenis van 27 augustus 1999 heeft Freeport de mondelinge overeenkomst bevestigd, onder toevoeging van drie voorwaarden voor de betaling van de fee. Deze voorwaarden, waarvan er één luidde dat de betaling die Arnoldsson zou ontvangen, zou worden verricht door de vennootschap die eigenaar zou worden van de vestiging te Kungsbacka, zijn door Arnoldsson aanvaard. Na hernieuwde onderhandelingen heeft Freeport Arnoldsson op 13 september 1999 een schriftelijke bevestiging van de met hem gesloten overeenkomst (hierna: ‘overeenkomst’) gezonden.
11
De op 15 november 2001 ingehuldigde fabriekswinkel te Kungsbacka is eigendom van de vennootschap naar Zweeds recht Freeport Leisure (Sweden) AB (hierna: ‘Freeport AB’), die er de directie over voert. Deze vennootschap is in handen van een dochteronderneming van Freeport, die Freeport AB volledig controleert.
12
Arnoldsson heeft zowel Freeport AB als Freeport verzocht om betaling van de fee waarover hij met laatstgenoemde vennootschap overeenstemming had bereikt. Freeport AB heeft dit verzoek afgewezen met het argument dat zij geen partij was bij de overeenkomst en zij bovendien nog niet was opgericht op de dag waarop deze werd gesloten.
13
Aangezien hij geen genoegdoening kreeg, heeft Arnoldsson op 5 februari 2003 bij het tingsrätt te Göteborg een vordering ingesteld strekkende tot hoofdelijke veroordeling van beide vennootschappen tot betaling van het bedrag van 500 000 GBP, of de tegenwaarde ervan in Zweedse deviezen, vermeerderd met rente.
14
Arnoldsson betoogde dat dit gerecht bevoegd was voor zover het Freeport betrof, gelet op het bepaalde in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
15
Freeport heeft opgeworpen dat zij niet in Zweden was gevestigd en er tussen de vorderingen een onvoldoende nauwe band bestond om de bevoegdheid van het tingsrätt te Göteborg in de zin van die bepaling te rechtvaardigen. Freeport heeft er in dit verband op gewezen dat de tegen haar gerichte vordering een vordering uit overeenkomst was, terwijl die tegen Freeport AB haar grondslag vond in aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, aangezien er geen contractuele betrekking tussen Arnoldsson en deze vennootschap bestond. Door dit verschil in rechtsgrondslag tussen de vordering tegen Freeport AB en die tegen Freeport kon artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 geen toepassing vinden aangezien er geen samenhang tussen de twee vorderingen kon worden aangetoond.
16
Het tingsrätt te Göteborg heeft de exceptie van onbevoegdheid verworpen.
17
Freeport heeft hoger beroep ingesteld bij het Hovrätt för Västra Sverige, dat dit beroep heeft verworpen.
18
Deze vennootschap heeft zich daarop gewend tot de Högsta domstol, die in zijn verwijzingsbeslissing heeft aangegeven dat het Hof in zijn arrest van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565), heeft geoordeeld dat een rechter die op grond van artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’), bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof in punt 50 van het arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C-51/97, Jurispr. blz. I-6511), geoordeeld dat twee in het kader van eenzelfde schadevergoedingsactie tegen verschillende verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op een verbintenis uit overeenkomst en de andere op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt. De verwijzende rechter wil derhalve nagaan of de vordering tegen Freeport AB van contractuele aard is, ook al is noch de wettelijk vertegenwoordiger, noch de gevolmachtigde van die vennootschap voor haar een verbintenis aangegaan.
19
Dit gerecht wijst er overigens op dat het Hof in de punten 8 en 9 van het reeds aangehaalde arrest Kalfelis heeft geoordeeld dat de in artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag opgenomen uitzondering, houdende afwijking van het beginsel van bevoegdheid van de rechter van de staat van de woonplaats van de verweerder, aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van het beginsel zelf niet in het gedrang komt. Meer bepaald moet worden voorkomen dat de verzoeker een vordering tegen meerdere verweerders kan instellen met het enkele doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat artikel 6, punt 2, van verordening nr. 44/2001 weliswaar uitdrukkelijk melding maakt van een dergelijke situatie, maar dat dit niet het geval is in punt 1 van dit artikel. Hij vraagt op welke wijze punt 1 in dit verband moet worden uitgelegd.
20
De verwijzende rechter stelt zich bovendien de vraag of de kans op toewijzing van de vordering die tegen de verweerder is ingesteld bij de rechter van de staat van zijn woonplaats, anders moet worden beoordeeld in het kader van het onderzoek van de vraag naar het gevaar voor onverenigbare beslissingen bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Freeport heeft er zich ten overstaan van deze rechter op beroepen dat er geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bestond. Volgens haar hebben naar Zweeds recht overeenkomsten geen derdenwerking en kunnen zij in casu Freeport AB niet verplichten tot betaling. Freeport leidt hieruit af dat de vordering tegen Freeport AB geen rechtsgrondslag heeft en slechts is ingesteld om Freeport voor een Zweedse rechter te kunnen dagen.
21
In die omstandigheden heeft de Högsta domstol besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Is een vordering die is gebaseerd op een gestelde verplichting tot betaling van een naamloze vennootschap uit hoofde van een verbintenis, voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 te beschouwen als een vordering ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, zelfs indien de persoon die de verbintenis is aangegaan op dat moment noch de wettige vertegenwoordiger, noch de gevolmachtigde van die vennootschap was?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: geldt dan voor de rechterlijke bevoegdheid in de zin van artikel 6, punt 1, naast de in dat artikel uitdrukkelijk genoemde voorwaarden, tevens de voorwaarde dat een vordering tegen een verweerder die zijn woonplaats heeft in de staat van het gerecht, niet enkel wordt ingesteld om een vordering tegen een andere verweerder voor een ander gerecht te brengen dan het gerecht dat anders bevoegd zou zijn geweest?
- 3)
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: dient de kans op toewijzing van de vordering tegen een verweerder die woonachtig is in de staat van het gerecht, anderszins te worden meegewogen bij de beoordeling of er sprake is van een risico van onverenigbare beslissingen als bedoeld in artikel 6, punt 1?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een vordering die is gebaseerd op een beweerde betalingsverplichting van een naamloze vennootschap uit hoofde van een verbintenis, met het oog op de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 een vordering uit overeenkomst is, ook al was de persoon die de verbintenis is aangegaan noch de wettelijke vertegenwoordiger van deze vennootschap, noch haar gevolmachtigde.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
23
Zowel partijen in het hoofdgeding als de Commissie van de Europese Gemeenschappen herinneren eraan dat het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ niet kan worden opgevat als verwijzend naar een situatie waarin in het geheel geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis. Zij verwijzen op dit punt naar de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 1, Executieverdrag, waarvan de bepalingen in de kern identiek zijn aan die van verordening nr. 44/2001 (zie met name arrest van 17 juni 1992, Handte, C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 15; arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 17, en 17 september 2002, Tacconi, C-334/00, Jurispr. blz. I-7357, punt 23).
24
Op basis van deze herinnering komt Freeport tot de conclusie dat een contractuele betrekking tussen Freeport AB en Arnoldsson ontbreekt, daar de eerste geen verbintenis is aangegaan ten aanzien van de tweede. Zij betoogt dat geen enkele wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde van Freeport AB enige verbintenis jegens deze persoon is aangegaan en dat deze vennootschap zich evenmin nadien tot betaling van het verschuldigde bedrag heeft verbonden.
25
Arnoldsson erkent dat op de datum van sluiting van de overeenkomst geen enkele vennootschap eigenaar was van de fabriekswinkel te Kungsbacka, die nog niet open was. Op die datum kon er geen wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde zijn die Freeport AB zou kunnen hebben vertegenwoordigd. Hij betoogt evenwel dat Freeport de overeenkomst zowel voor eigen rekening als voor rekening van de toekomstige eigenaar van bedoelde winkel is aangegaan en dat op grond van een dergelijke overeenkomst Freeport aan de toekomstige vennootschap, namelijk Freeport AB, de opdracht heeft gegeven om Arnoldsson het verschuldigde bedrag te betalen. Bovendien heeft Freeport AB, door deel te gaan uitmaken van de groep Freeport, aanvaard dat op haar een betalingsverplichting rust.
26
Dientengevolge is Arnoldsson van mening dat de in de overeenkomst vervatte verplichting, die Freeport AB vrijelijk heeft aanvaard, stellig geen niet-contractuele verbintenis is, maar onderdeel uitmaakt van een contractuele betrekking. Bijgevolg concludeert hij dat met het oog op de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 de tegen zowel Freeport AB als Freeport ingestelde vordering een vordering uit overeenkomst is.
27
De Commissie meent dat het aan de nationale rechter is, de bestaande rechtsbetrekking tussen Freeport AB en Arnoldsson te beoordelen om te bepalen of deze betrekking geacht kan worden van contractuele aard te zijn. Deze rechter kan zich op alle omstandigheden feitelijk en rechtens van het geval baseren om vast te stellen of Freeport ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde van Freeport AB was.
28
Volgens de Commissie is de eerste gestelde vraag echter niet relevant voor de uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, zodat een antwoord op deze vraag overbodig is.
29
Volgens haar wenst de verwijzende rechter met deze vraag te vernemen of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden uitgelegd in het licht van de overwegingen in punt 50 van het arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald. De feitelijke en juridische context van het hoofdgeding is echter totaal verschillend van die in dat arrest. Immers, anders dan in deze laatste zaak, waarin het hoofdgeding aanhangig was gemaakt bij een rechter van een lidstaat waar geen enkele verweerder zijn woonplaats had, ziet het onderhavige hoofdgeding op de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aangezien Arnoldsson zijn vordering heeft ingesteld bij een Zweeds gerecht in het ressort waarvan Freeport AB haar zetel heeft. Volgens de Commissie houdt punt 50 van het arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, niet meer in dan een herinnering aan de algemene regel dat een uitzondering op het beginsel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, eng moet worden uitgelegd.
30
Ingeval het Hof het noodzakelijk mocht achten om de eerste gestelde vraag te beantwoorden, betoogt de Commissie dat het verschil tussen een vordering die haar grondslag vindt in een overeenkomst en een vordering uit onrechtmatige daad, niet de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 uitsluit, maar door de nationale rechter in overweging kan worden genomen in het kader van de beoordeling van de voorwaarde, dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat gelijktijdige behandeling en berechting gerechtvaardigd is teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.
Beantwoording door het Hof
31
Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 234 EG van het Verdrag ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties, de taak van het Hof om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Met het oog hierop moet het Hof eventueel de hem voorgelegde vragen herformuleren (arrest van 23 maart 2006, FCE Bank, C-210/04, Jurispr. blz. I-2803, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de verwijzende rechter vraagt of een vordering als die welke Arnoldsson tegen Freeport AB heeft ingesteld een vordering uit overeenkomst is. Deze rechter gaat namelijk uit van de premisse dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 enkel toepassing vindt indien de vorderingen die jegens meerdere verweerders voor de rechter van de woonplaats van één van hen zijn ingesteld, dezelfde rechtsgrondslag hebben.
33
Bijgevolg moet worden onderzocht of deze premisse in overeenstemming is met verordening nr. 44/2001. Daartoe moet in essentie worden nagegaan of artikel 6, punt 1, van deze verordening toepassing vindt indien de vorderingen die tegen meerdere verweerders voor de rechter van de woonplaats van één van hen zijn ingesteld, verschillende rechtsgrondslagen hebben.
34
De bevoegdheid waarin artikel 2 van verordening nr. 44/2001 voorziet, namelijk de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, is het algemene beginsel, en slechts bij wijze van uitzondering op dit beginsel voorziet de verordening in bijzonderebevoegdheidsregels voor limitatief opgesomde gevallen waarin de verweerder, al naar gelang het geval, kan of moet worden opgeroepen voor de rechter van een andere lidstaat (zie arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage, C-103/05, Jurispr. blz. I-6827, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Bovendien moet volgens vaste rechtspraak aan deze bijzonderebevoegdheidsregels een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door verordening nr. 44/2001 uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest Reisch Montage, reeds aangehaald, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Zoals immers uit punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001 volgt, moeten de bevoegdheidsregels een hoge mate van voorspelbaarheid vertonen, met als uitgangspunt de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder. Deze laatste moet altijd een bevoegdheidsgrond zijn, behalve in enkele duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geding of de autonomie van partijen een ander aanknopingspunt wettigt.
37
Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 voorziet in een bijzondere bevoegdheid door te bepalen dat indien er meerdere verweerders zijn, de verweerder kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen op voorwaarde dat ‘er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’.
38
Uit de bewoordingen van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 blijkt niet dat voor de toepassing van deze bepaling mede de voorwaarde geldt dat de tegen de verschillende verweerders ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben.
39
Zoals reeds is geoordeeld voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag, moet worden nagegaan of er tussen de verschillende vorderingen die door dezelfde eiser tegen meerdere verweerders zijn ingesteld, zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 13).
40
Het Hof heeft reeds verduidelijkt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C-539/03, Jurispr. blz. I-6535, punt 26).
41
Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Daarbij dient hij rekening te houden met alle noodzakelijke elementen van het dossier, waartoe hij in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de bij hem ingestelde vorderingen in de beschouwing zal moeten betrekken.
42
Aan deze uitlegging kan geen afbreuk worden gedaan door lezing van punt 50 van het reeds aangehaalde arrest Réunion européenne e.a.
43
44
In de tweede plaats betrof dat arrest, anders dan de onderhavige zaak, de samenloop van een bijzondere bevoegdheid op basis van artikel 5, punt 3, Executieverdrag om kennis te nemen van een vordering uit onrechtmatige daad, en een andere bijzondere bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering uit overeenkomst, op grond van samenhang tussen de twee vorderingen. Anders gezegd, het arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, had betrekking op een procedure die aanhangig was gemaakt bij de rechter van een lidstaat waar geen van de verweerders in het hoofdgeding zijn woonplaats had, terwijl in het hoofdgeding de procedure op basis van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aanhangig is gemaakt bij de rechter van een plaats waar één van de verweerders in het hoofdgeding zijn zetel heeft.
45
Het Hof heeft in het kader van artikel 5, punt 3, Executieverdrag geconcludeerd dat twee in eenzelfde procedure tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op een verbintenis uit overeenkomst en de andere op een verbintenis uit onrechtmatige daad, niet kunnen worden geacht samenhangend te zijn (arrest Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 50).
46
Indien een op artikel 5 van verordening nr. 44/2001 gebaseerde bevoegdheid, dat wil zeggen een bijzondere bevoegdheid waarin enkel is voorzien voor limitatief opgesomde gevallen, ook kon worden ingeroepen voor andere vorderingen, zou afbreuk worden gedaan aan de opzet van deze verordening. Daarentegen wordt, wanneer de bevoegdheid van de rechter wordt gebaseerd op artikel 2 van bedoelde verordening, zoals het geval is in het hoofdgeding, de eventuele toepassing van artikel 6, punt 1, van die verordening mogelijk wanneer is voldaan aan de in die bepaling vermelde, in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest besproken voorwaarden, zonder dat de ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hoeven te hebben.
47
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, aan de toepassing van die bepaling niet in de weg staat.
Tweede vraag
48
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 veronderstelt dat de vordering tegen meerdere verweerders niet enkel is ingesteld met het doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
49
Arnoldsson en de Commissie betogen dat voor de in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 voorziene bijzondere bevoegdheid, anders dan voor die voorzien in punt 2 van dat artikel, niet de voorwaarde geldt dat de vordering niet enkel moet zijn ingesteld met het doel om de verweerder te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van zijn woonplaats. Zij zijn, zakelijk samengevat, van oordeel dat de voorwaarde bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 met betrekking tot het bestaan van samenhang tussen de vorderingen, voldoende strikt is om het gevaar voor omzeiling van de bevoegdheidsregels te voorkomen.
50
Freeport betoogt daarentegen dat het op grond van dit gevaar gerechtvaardigd is dat aan toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 dezelfde voorwaarde wordt verbonden als die genoemd in punt 2 van dat artikel. Deze laatste voorwaarde, volgens welke het verboden is om de regels inzake rechterlijke bevoegdheid van deze verordening te misbruiken, is een algemeen beginsel, dat ook moet worden geëerbiedigd bij de toepassing van artikel 6, punt 1, van bedoelde verordening. Daarnaast zou de toepassing van bedoelde voorwaarde met name gerechtvaardigd zijn op grond van het beginsel van rechtszekerheid en het vereiste dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het beginsel dat een verweerder enkel kan worden opgeroepen voor de rechter van zijn woonplaats.
Beantwoording door het Hof
51
Zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, maakt artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, anders dan punt 2 van datzelfde artikel, niet uitdrukkelijk melding van de situatie waarin een vordering enkel wordt ingesteld om de verweerder te onttrekken aan de bevoegdheid van de hem toegekende rechter. De Commissie heeft op dit punt te kennen gegeven dat de lidstaten bij gelegenheid van een wijziging van het Executieverdrag hadden geweigerd om deze in punt 2 opgenomen vermelding ook in artikel 6, punt 1, op te nemen, omdat naar hun oordeel de algemene voorwaarde van het bestaan van samenhang objectiever was.
52
In het reeds aangehaalde arrest Kalfelis heeft het Hof, na te hebben gewezen op de kans dat een eiser een tegen meerdere verweerders gerichte vordering zou kunnen instellen met het enkele doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft, geoordeeld dat om dit risico uit te sluiten, moet worden geëist dat er een verband bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen. Het Hof heeft voor recht verklaard dat de in artikel 6, punt 1, Executieverdrag opgenomen regel van toepassing is wanneer de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.
53
Dit vereiste van samenhang blijkt derhalve niet uit de bewoordingen van artikel 6, punt 1, Executieverdrag, maar is door het Hof uit deze bepaling afgeleid teneinde te voorkomen dat door de in deze bepaling neergelegde uitzondering op het beginsel dat de rechter van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, dat beginsel zelf op losse schroeven komt te staan (arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 8). Dit vereiste is nadien bevestigd in het arrest Réunion européenne e.a. (reeds aangehaald, punt 48), en is uitdrukkelijk bevestigd bij de redactie van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, die op het Executieverdrag is gevolgd (arrest Roche Nederland e.a., reeds aangehaald, punt 21).
54
In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 toepassing vindt wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven. Voor toepassing van voormelde bepaling hoeft niet bovendien vast te staan dat de vorderingen niet enkel zijn ingesteld om één van de verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.
Derde vraag
55
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de kans op toewijzing van de vordering tegen de verweerder die woonachtig is in de forumstaat, relevant is bij het onderzoek naar het gevaar voor onverenigbare beslissingen bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
56
Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter volgt evenwel dat deze vraag is gesteld uitgaand van de premisse dat van samenhangende vorderingen slechts sprake is wanneer zij dezelfde rechtsgrondslag hebben. Freeport heeft immers in die context betoogd dat er geen gevaar voor onverenigbare beslissingen is, aangezien naar Zweeds recht overeenkomsten geen betalingsverplichting voor derden in het leven kunnen roepen, zodat de tegen Freeport AB gerichte vordering geen rechtsgrondslag heeft.
57
Zoals is geantwoord op de eerste vraag, kan artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 worden toegepast ingeval de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben.
58
Gelet op dit antwoord, hoeft de derde vraag geen beantwoording.
Kosten
59
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, niet aan toepassing van deze bepaling in de weg staat.
- 2)
Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vindt toepassing wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven. Voor toepassing van voormelde bepaling hoeft niet bovendien vast te staan dat de vorderingen niet enkel zijn ingesteld om één van de verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑10‑2007
Conclusie 24‑05‑2007
P. Mengozzi
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MENGOZZI
van 24 mei 2007 11.
Zaak C-98/06
Freeport plc
tegen
Olle Arnoldsson
(verzoek van de Högsta domstol om een prejudiciële beslissing)
‘Rechterlijke bevoegdheid — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Bijzondere bevoegdheden — Pluraliteit van verweerders’
1
Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing stelt de Högsta domstol (Zweedse cassatierechter) het Hof een reeks vragen over de uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.2.
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een zaak waarin de Högsta domstol uitspraak moet doen over de bevoegdheid van het tingsrätt (gerecht van eerste aanleg) te Göteborg om kennis te nemen van een voor deze rechter gebracht geding tussen Olle Arnoldsson en de vennootschap naar Brits recht Freeport Leisure plc (hierna: ‘Freeport plc’).
I — Toepasselijke bepalingen
3
Zoals bekend is bij het Verdrag van Amsterdam, met de uitbreiding van de communautaire bevoegdheden op het gebied van de gerechtelijke samenwerking in burgerlijke zaken, een specifieke rechtsgrondslag gegeven op basis waarvan het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘Executieverdrag’) is ‘gecommunautariseerd’.
4
Verordening nr. 44/2001 (zogeheten ‘Brussel I-verordening’), die is vastgesteld op basis van de artikelen 61, sub c, EG en 67, lid 1, EG, geeft in de geest van continuïteit met het Executieverdrag3. de nieuwe gemeenschapsregeling inzake de uitoefening van rechtsmacht in burgerlijke en handelszaken in gedingen met grensoverschrijdende implicaties alsmede inzake het vrije verkeer van de desbetreffende beslissingen.4.
5
Hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 bevat de gemeenschappelijke regels voor de verlening van rechterlijke bevoegdheid. Afdeling 1 van dat hoofdstuk, met het opschrift ‘Algemene bepalingen’, bestaat uit de artikelen 2 tot en met 4, die de personele werkingssfeer van de betrokken regeling omlijnen.
6
Artikel 2, lid 1, van de verordening luidt als volgt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
7
In artikel 3, lid 1, daarvan is bepaald:
‘Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.’
8
Afdeling 2 van hoofdstuk 2 van verordening nr. 44/2001, met het opschrift ‘Bijzondere bevoegdheid’, omvat de artikelen 5 tot en met 7. Voor de onderhavige procedure zijn in het bijzonder enkele bepalingen van de artikelen 5 en 6 van belang, waarin is voorzien dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, naar keuze van de eiser voor andere gerechten dan die van de woonplaats van de verweerder kan worden opgeroepen, indien het geschil daarmee specifieke aanknopingspunten heeft.
9
Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
[…]
- 3.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[…].’
10
In artikel 6 van deze verordening is bepaald:
‘Deze persoon kan ook worden opgeroepen:
- 1.
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
- 2.
bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent;
[…].’
II — Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
De feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, kunnen op basis van de verwijzingsbeslissing en de stukken als volgt worden samengevat.
12
Arnoldsson, verweerder in het hoofdgeding, werkte samen met de vennootschap Villages des Marques SA (hierna: ‘Villages des Marques’), die zich sinds 1996 bezighoudt met het vinden van strategische locaties in Europa voor het opzetten van zogeheten factory outlets (fabriekswinkels) en met het ontwikkelen van de desbetreffende projecten.
13
Enkele van deze projecten, met name dat in de Zweedse locatie Kungsbacka, zijn overgedragen aan het bedrijf Freeport plc, gezeteld in Groot-Brittannië, tegen een vergoeding van een percentage van de meerwaarde die ontstond door het verschil tussen de marktwaarde van een bepaalde locatie en de kosten van de ontwikkeling van het betrokken project. Blijkens de stukken die als bijlage bij de door Arnoldsson bij het Hof ingediende opmerkingen zijn gevoegd, is er op 15 september 1999 tussen Freeport plc en Trading Places Ltd, de moedervennootschap van Villages des Marques, een overeenkomst in de vorm van een joint venture gesloten betreffende onder meer de locatie Kungsbacka.5.
14
In het kader van de onderhandelingen over de overdracht van de locatie Kungsbacka, kwamen de vertegenwoordiger van Freeport plc en Arnoldsson op 11 augustus 1999 mondeling overeen dat Freeport plc zich ertoe verbond aan de andere partij op het tijdstip van de opening van de vestiging Kungsbacka 500 000 pond sterling (GBP) te betalen als ‘success fee’ (hierna: ‘overeenkomst’). Deze overeenkomst werd door Freeport plc op 13 september 1999 bij faxbericht bevestigd, waarbij onder meer werd gepreciseerd dat de betaling zou worden verricht door de vennootschap die eigenaar van de vestiging was.
15
De vestiging Kungsbacka werd op 15 november 2001 officieel geopend. Eigenaar van de vestiging is de vennootschap Freeport Leisure (Sweden) AB (hierna: ‘Freeport AB’), die voor 100 % in handen is van Freeport plc via haar eigen dochteronderneming Freeport Leisure (Netherlands) BV, die eveneens voor 100 % in haar handen is. Freeport AB is op 13 september 1999 onder een andere naam ingeschreven in het Zweedse handelsregister en is in het voorjaar 2000 overgenomen door het concern Freeport.
16
Na de opening van de vestiging vorderde Arnoldsson van Freeport AB en Freeport plc betaling van het contractueel vastgelegde bedrag. Daar hem niets werd betaald, daagde Arnoldsson de beide vennootschappen op 5 februari 2003 voor het tingsrätt te Göteborg, in het rechtsgebied waarvan zich de zetel van Freeport AB bevond, en verzocht hij dat zij hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot betaling van 500 000 GBP, of van het equivalent daarvan in Zweedse kronen, vermeerderd met rente.
17
Als grondslag voor de rechterlijke bevoegdheid van het tingsrätt te Göteborg in het geding tegen Freeport plc, beriep Arnoldsson zich op artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
18
Freeport plc verweerde zich primair met een beroep op onbevoegdheid van de Zweedse rechter op grond dat de door de eisende partij aangevoerde bepaling in het onderhavige geval niet van toepassing was.
19
Volgens de uiteenzettingen van de verwijzende rechter betoogt Freeport plc in het bijzonder dat de vordering tegen haar op een overeenkomst is gebaseerd, terwijl de vordering tegen Freeport AB slechts op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden gebaseerd, omdat deze vennootschap niet alleen geen partij was bij de overeenkomst, maar op het tijdstip waarop die overeenkomst werd gesloten niet eens bestond. Volgens Freeport plc is de vordering tegen Freeport AB volledig ongegrond omdat naar Zweeds recht een overeenkomst geen verplichtingen ten laste van derden kan doen ontstaan. Bijgevolg bestaat er geen gevaar dat er onverenigbare beslissingen worden gegeven indien door twee verschillende rechters uitspraak zou worden gedaan over de vordering tegen Freeport plc en die tegen Freeport AB. De vordering tegen laatstgenoemde is derhalve ingesteld met het enkele doel om Freeport plc voor de Zweedse rechter te dagen.
20
In antwoord daarop heeft Arnoldsson betoogd dat de vorderingen tegen de beide verwerende vennootschappen dezelfde contractuele grondslag hebben. Zijns inziens hadden de vertegenwoordigers van Freeport plc op het tijdstip waarop de overeenkomst werd gesloten zowel voor rekening van laatstgenoemde gehandeld als voor rekening van Freeport AB, die, toen zij eenmaal deel uitmaakte van het concern Freeport, had ingestemd met de betalingsopdracht waarmee Freeport plc haar middels de overeenkomst had belast. Volgens Arnoldsson bestaat er dus tussen Freeport AB en hemzelf op zijn minst een quasi-contractuele verhouding.
21
Het tingsrätt te Göteborg heeft de door Freeport plc opgeworpen exceptie van onbevoegdheid afgewezen. Laatstgenoemde heeft daarop hoger beroep tegen die beslissing ingesteld bij het Hovrätt för Västra Sverige (appelrechter voor West-Zweden), dat de beslissing bevestigde.
22
Freeport plc heeft zich daarop tot de Högsta domstol gewend, die het voor de beslechting van het geschil noodzakelijk heeft geacht om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een vordering die is gebaseerd op een gestelde verplichting tot betaling van een naamloze vennootschap uit hoofde van een verbintenis, voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 te beschouwen als een vordering ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, zelfs indien de persoon die de verbintenis is aangegaan op dat moment noch de wettige vertegenwoordiger, noch de gevolmachtigde van die vennootschap was?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: geldt dan voor de rechterlijke bevoegdheid in de zin van artikel 6, punt 1, naast de in dat artikel uitdrukkelijk genoemde voorwaarden, tevens de voorwaarde dat een vordering tegen een verweerder die zijn woonplaats heeft in de staat van het gerecht, niet enkel wordt ingesteld om een vordering tegen een andere verweerder voor een ander gerecht te brengen dan het gerecht dat anders bevoegd zou zijn geweest?
- 3)
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: dient de kans op toewijzing van de vordering tegen een verweerder die woonachtig is in de staat van het gerecht, anderszins te worden meegewogen bij de beoordeling of er sprake is van een risico van onverenigbare beslissingen als bedoeld in artikel 6, punt 1?’
III — Procesverloop voor het Hof
23
Arnoldsson, Freeport plc en de Commissie hebben overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.
IV — Beoordeling
A — Eerste vraag
24
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of in het licht van de in de verwijzingsbeslissing uiteengezette omstandigheden de door Arnoldsson tegen Freeport AB ingestelde vordering een contractuele grondslag heeft.
25
Blijkens de gegevens in de verwijzingsbeslissing vloeit deze vraag voort uit de overtuiging van de Högsta domstol dat het een voorwaarde voor toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 is dat de vordering tegen een verweerder die zijn woonplaats heeft in de lidstaat waaronder de aangezochte rechter ressorteert en de vordering tegen de verweerder die buiten die lidstaat woont, dezelfde grondslag hebben. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter deze overtuiging op het arrest van het Hof in de zaak Réunion européenne e.a.6.baseert.
26
Alvorens uiteen te zetten waarom ik van mening ben dat de Högsta domstol zich op een onjuiste uitlegging van bovengenoemd arrest baseert, dient eerst de regeling van de processuele samenhang in herinnering te worden gebracht, bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, welke in het bijzonder naar voren komt in de preciseringen die in de rechtspraak van het Hof zijn gegeven.
27
Zoals bekend, is de huidige versie van dit artikel het resultaat van de uitlegging die het Hof in het arrest Kalfelis7. heeft gegeven aan de overeenkomstige bepaling in het Executieverdrag. De gemeenschapswetgever heeft deze uitlegging overgenomen toen hij de regeling van dat verdrag in verordening nr. 44/2001 opnam.
28
In dat arrest heeft het Hof als voorwaarde voor toepassing van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag gesteld ‘dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen’.8. Vervolgens heeft het Hof de vraag naar de aard van de vereiste band behandeld, waarbij het, na te hebben gewezen op de gelijkheid van het doel van het bepaalde in artikel 22 van het Executieverdrag voor het geval van samenhangende vorderingen die bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht9. en van de betrokken bepaling, heeft gepreciseerd dat laatstbedoelde bepaling van toepassing is ‘wanneer tussen de tegen verschillende verweerders ingestelde vorderingen een verband bestaat op het tijdstip waarop zij worden aangebracht, dat wil zeggen, wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om […] gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven’.10.Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat‘het aan de nationale rechter staat, in elk concreet geval te onderzoeken of aan die voorwaarde is voldaan’.11.
29
Op basis van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kunnen dus meerdere verweerders die in verschillende lidstaten wonen, samen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, mits er tussen de vorderingen tegen hen een geschikte en toereikende samenhang bestaat. Het bestaan van die samenhang moet blijken op het tijdstip waarop het geding wordt aangebracht12. en moet worden beoordeeld aan de hand van het vereiste, dat gelijktijdige berechting noodzakelijk is teneinde te vermijden dat mogelijk onverenigbare beslissingen worden gegeven.
30
Deze samenhang bestaat vooral wanneer vorderingen tegen verschillende personen dermate nauw met elkaar verband houden dat zij tezamen voor dezelfde rechter moeten worden gebracht, omdat de te geven beslissing slechts jegens alle betrokken partijen samen kan worden gegeven. De betrokken bepaling vereist echter niet dat er noodzakelijkerwijs sprake is van een dergelijke samenhang. 13. Het volstaat dat er sprake is van een samenhang die een gezamenlijke behandeling ter vermijding van onverenigbare uitspraken, rechtvaardigt. Ook gevallen waarin de vorderingen onderling zijn verbonden door hun voorwerp of grondslag, vallen dus binnen de werkingssfeer van artikel 6, punt 1.
31
Aangezien noch verordening nr. 44/2001 noch de gemeenschapsrechter, middels de uitlegging daarvan of van de daaraan voorafgaande regeling in het Executieverdrag, een uitputtende omschrijving heeft gegeven van de situaties die voor toepassing van artikel 6, punt 1, in aanmerking komen, dienen nationale procedurevoorschriften de bij deze bepaling voorziene regeling te vervolledigen. Het staat met andere woorden aan de aangezochte rechter, zoals overigens reeds in het bovengenoemde arrest Kalfelis14. is vastgesteld, om bij het ontbreken van gemeenschappelijke regels, op basis van het eigen procesrecht te beoordelen of het voor de uitoefening van de rechtsmacht jegens meerdere verweerders noodzakelijk is om de vorderingen bij één gerecht te concentreren.
32
Dit vooropgesteld, kom ik thans tot het onderzoek van de vraag of de verwijzing door de Högsta domstol naar het bovengenoemde arrest Réunion européenne e.a.15., relevant is voor de beslechting van het bij die rechter aanhangige geding.
33
In dat arrest heeft het Hof zich middels een prejudiciële beslissing uitgesproken over een reeks vragen die de Franse Cour de cassation had gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, punten 1 en 3, en 6, punt 1, van het Executieverdrag. De prejudiciële vragen waren gerezen in het kader van een geding tussen enerzijds verschillende verzekeringsmaatschappijen, gesubrogeerd in de rechten van een Franse vennootschap, waarvoor de waar bestemd was die na zee- en landtransport van Melbourne naar Rungis beschadigd bleek te zijn, en anderzijds de contractuele transporteur, gevestigd te Sydney, de Nederlandse reder van het schip dat het zeetraject Melbourne-Rotterdam had verzorgd, en de kapitein daarvan, woonachtig in Nederland. Het tribunal de commerce de Créteil, waar Rungis, plaats van levering van de waar, onder ressorteert, had zich enkel bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van de verzekeraars tegen de Australische transporteur, terwijl het zich ten aanzien van de andere verweerders onbevoegd had verklaard ten gunste van de rechter te Rotterdam, de plaats waar de door de Nederlandse reder verschuldigde prestatie was uitgevoerd, of de rechter te Amsterdam, waar die reder zijn zetel had, of zelfs de rechter te Sydney. Voor de Cour de cassation, waarvoor de zaak, nadat de uitspraak van het Tribunal de commerce de Créteil door de Cour d'appel de Paris was bevestigd, was gebracht, betoogden de verzekeraars primair dat nu niet was vastgesteld dat er sprake was van een contractsverhouding tussen degene voor wie de waar bestemd was enerzijds en de reder en de kapitein van het schip anderzijds, de feitenrechter de aanknopingscriteria van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag betreffende aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad had moeten toepassen en niet artikel 5, punt 1, betreffende enkel verbintenissen uit overeenkomst. Subsidiair merkten de verzekeraars op dat de vorderingen tegen de verschillende verweerders dezelfde vervoershandeling betroffen en dat het geschil dus onsplitsbaar was.
34
De eerste drie prejudiciële vragen betroffen de uitlegging van artikel 5, punten 1 en 3, van het Executieverdrag en waren er in wezen op gericht om van het Hof een uitspraak te verkrijgen enerzijds over de contractuele dan wel buitencontractuele grondslag van de vorderingen van de verzekeraars tegen de Nederlandse reder of tegen de kapitein van het schip, en anderzijds over de uitlegging van het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van artikel 5, punt 3.
35
Met de vierde vraag wenste de Cour de cassation echter van het Hof te vernemen of ‘een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, in een andere verdragsluitende staat [kan] worden opgeroepen voor het gerecht waarbij een vordering is aangebracht tegen een medeverweerder die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, op grond dat het geschil onsplitsbaar is en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen’.16.
36
Bij de beantwoording van deze vraag sloot het Hof eerst uit dat in dat geval was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 22 van het Executieverdrag17., en wees het vervolgens op de bewoordingen van artikel 6, punt 1, daarvan, met de precisering dat voorwaarde voor toepassing van deze bepaling is dat ‘het geschil voor de gerechten van de woonplaats van een van de verweerders wordt aangebracht’18., waaraan in dat geval niet was voldaan.19.
37
Hoewel deze vaststelling op zich volstond om uit te sluiten dat in het hoofdgeding een beroep kon worden gedaan op artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag, en om de vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden, vervolgde het Hof zijn redenering met een verwijzing naar de precisering die was opgenomen in het bovengenoemde arrest Kalfelis20., betreffende de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling21., almede naar de passage in dat arrest waarin was vastgesteld dat een gerecht dat op grond van artikel 5, punt 3, bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad.22. In punt 50 van zijn overwegingen, waarnaar de Högtsa domstol in zijn verwijzingsbeschikking verwijst, kwam het Hof tot de slotsom dat ‘uit een en ander volgt, dat twee in het kader van eenzelfde schadevergoedingsactie tegen verschillende verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op contractuele aansprakelijkheid en de andere op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt’.23.
38
Hoewel men geneigd zou kunnen zijn deze laatste stelling in die zin uit te leggen dat daarin door het Hof aan de toepassing van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag een bijkomende voorwaarde wordt verbonden ten opzichte van hetgeen reeds in het arrest Kalfelis was vastgesteld — en de rechters van enkele overeenkomstsluitende partijen hebben deze vaststelling inderdaad aldus uitgelegd — meen ik dat de strekking ervan duidelijk wordt wanneer zij in de juiste context wordt geplaatst.
39
Indien de punten 49 en 50 van dat arrest in hun logische samenhang worden gezien, is de betekenis die daaraan lijkt te moeten worden gegeven immers eerder een bevestiging van hetgeen het Hof reeds in punt 44 had vastgesteld, dat wil zeggen dat in het stelsel van het Executieverdrag de samenhang alleen ten gunste van het gerecht van de woonplaats van de verweerder als bevoegdheidverlenend criterium kan functioneren. Mijns inziens heeft het Hof in die passage in het bijzonder bedoeld uitdrukkelijk vast te stellen dat de bevoegdheid van andere gerechten dan die van de woonplaats van de verweerder irrelevant is voor de concentratie van procedures in het geval dat er sprake is van meerdere verweerders, door uit te sluiten dat het op basis van deze bevoegdheid zou zijn toegestaan dat verschillende, onderling verbonden vorderingen worden samengebracht, wanneer deze bevoegdheid slechts ten aanzien van één van deze vorderingen gerechtvaardigd is.
40
In die zin moet ook worden begrepen de verwijzing naar het punt van het arrest Kalfelis waarin het Hof heeft uitgesloten dat de krachtens artikel 5, punt 3, bevoegde rechter kennis kan nemen van onderdelen van de vordering die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad, ook wanneer zij zijn opgeworpen in het kader van dezelfde vordering. Uit deze uitsluiting vloeit immers voort dat een rechter bij wie twee onderling samenhangende vorderingen tegen verschillende verweerders zijn ingesteld, de ene met onrechtmatige daad als grondslag en de andere met een contractuele grondslag, niet kan gelasten dat deze vorderingen wegens samenhang worden gevoegd, wanneer hij op basis van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag bevoegd is om kennis te nemen van de eerste vordering24., maar hij niet onafhankelijk daarvan bevoegd is ten aanzien van de tweede vordering (bijvoorbeeld omdat de plaats van uitvoering van de overeenkomst en de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, dezelfde zijn, of krachtens het algemene criterium van het gerecht van de woonplaats van de verweerder). De samenhang tussen de twee vorderingen is in die omstandigheden, dat wil zeggen bij het ontbreken van een aanknopingspunt met de woonplaats van een van beide verweerders, immers niet geschikt om als bevoegdheidsverlenend criterium te fungeren en deze bevoegdheid kan evenmin worden gerechtvaardigd krachtens een vis attractiva (‘aantrekkingskracht’) die uitgaat van de bevoegdheid krachtens artikel 5, punt 3, nu de rechtspraak een dergelijke mogelijkheid uitdrukkelijk heeft uitgesloten.
41
Indien dit de betekenis is die aan de punten 49 en 50 van het betrokken arrest moet worden gegeven, sluit dat arrest, anders dan de verwijzende rechter veronderstelt, toepassing van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag niet uit in gevallen waarin vorderingen op basis van overeenkomst en op basis van onrechtmatige daad samengaan, mits de concentratie van de desbetreffende procedures ten gunste van het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders werkt.
42
De hier voorgestelde lezing van de punten 49 en 50 van het arrest Réunion européenne, die in grote lijnen door de Commissie wordt gedeeld, lijkt in overeenstemming te zijn met hetgeen het Hof reeds in de zaak Kalfelis had vastgesteld en meer in het algemeen met het stelsel van het Executieverdrag (thans verordening nr. 44/2001).
43
Enerzijds ligt deze lezing in de lijn van het arrest Kalfelis, op basis waarvan het bestaan van samenhang tussen de vorderingen, in de zin van dat arrest, de enige objectieve voorwaarde vormt voor toepassing van artikel 6, punt 1, terwijl de uitlegging van de verwijzende rechter daarentegen in wezen neerkomt op het invoeren van een bijkomende voorwaarde op grond waarvan de vorderingen tegen verschillende verweerders dezelfde grondslag moeten hebben.
44
Anderzijds is deze lezing niet in strijd met de doelstellingen die eerst met het stelsel van het Executieverdrag en vervolgens met verordening nr. 44/2001 zijn nagestreefd, waartoe behoren het zoeken naar een evenwicht tussen het belang van een goede rechtsbedeling en het vereiste van een grotere rechtsbescherming van het individu binnen de Europese justitiële ruimte, terwijl een andere lezing van het hier besproken arrest, zoals die welke de verwijzende rechter oppert, het gevaar meebrengt dat de werkingssfeer van artikel 6, punt 1, ten onrechte wordt beperkt, waardoor het doel van proceseconomie wordt doorkruist zonder dat dit wordt gerechtvaardigd door het vereiste, het uitgangspunt van de woonplaats van de verweerder als algemeen criterium van bevoegdheidverlening te beschermen, of te verzekeren dat voorspelbaar is welk gerecht bevoegd zal zijn.
45
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter op een onjuiste uitlegging van de rechtspraak van het Hof is gebaseerd en niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 is immers weliswaar tevens van toepassing in het geval van samenloop van vorderingen op basis van overeenkomst en op basis van onrechtmatige daad, doch voor de beslechting van het geschil voor de Högsta domstol hoeft niet vooraf te worden bepaald of de vordering van Arnoldsson tegen Freeport AB al dan niet een contractuele grondslag heeft.
46
Derhalve ga ik nu over tot de behandeling van de tweede en de derde vraag van de Högsta domstol.
B — Tweede en derde vraag
47
Met de tweede en de derde prejudiciële vraag, die mijns inziens tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen, enerzijds, of de toepasselijkheid van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ervan afhankelijk is of de vordering tegen een verweerder die in de lidstaat van het aangezochte gerecht woont, niet slechts is ingesteld om een andere verweerder af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent25. en, anderzijds, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of de omstandigheid dat de eiser een dergelijk doel nastreeft, van invloed is op de beoordeling van de kans van slagen van die vordering bij het in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bedoelde onderzoek of er sprake is van een risico van onverenigbare beslissingen.26.
48
Mijns inziens betreffen bovenvermelde vragen, weliswaar in termen die beperkt blijven tot de werkingssfeer van de bepaling ten aanzien waarvan om uitlegging wordt verzocht, het delicate probleem van de grenzen van frauduleus gebruik of misbruik van de grondslagen voor rechterlijke bevoegdheid in verordening nr. 44/2001. Het is niet mijn bedoeling en ik acht het voor de beslechting van het onderhavige geding ook niet nodig, om algemeen op deze problematiek in te gaan. Ik beperk mij er hier derhalve toe om de overwegingen te geven die strikt noodzakelijk zijn voor het onderzoek van de vragen van de verwijzende rechter, waarbij ik mij echter wel bewust ben van de gevoeligheid van de onderliggende thematiek in het kader waarvan deze overwegingen passen.
49
Zoals reeds is uiteengezet, vindt het feit dat een bijzonder aanknopingspunt voor rechterlijke bevoegdheid is voorzien in het geval van processuele samenhang als bedoeld in artikel 6, punten 1 en 2, in het stelsel van verordening nr. 44/2001 (evenals voorheen in het stelsel van het Executieverdrag) zijn rechtvaardiging in het nastreven van doelen van proceseconomie en overeenstemmende rechterlijke beslissingen.
50
Voorts heb ik erop gewezen dat het gebruik van dit aanknopingspunt wordt begrensd door het vereiste dat moet worden vermeden dat de werkingssfeer van het algemene beginsel van het gerecht van de woonplaats van de verweerder, ten koste van de rechtszekerheid bij het bepalen van de rechterlijke bevoegdheid, ten onrechte wordt beperkt, of dat indirect en min of meer systematisch wordt toegelaten dat de zaak wordt aangebracht bij het gerecht van de woonplaats van de eiser, waar de gemeenschapswetgever (en daarvóór reeds het Executieverdrag) zich duidelijk tegen heeft uitgesproken.
51
Naar mijn mening moet de uitlegging van de bepalingen van de verordening op het gebied van de processuele samenhang dus worden geplaatst in de optiek van de dialectiek tussen het belang van een goede rechtsbedeling en de eerbiediging van het uitgangspunt van het gerecht van de woonplaats van de verweerder als algemeen aanknopingscriterium.
52
Aldus dient er vooral op te worden gewezen dat de aanknopingscriteria van artikel 6, punten 1 en 2, in gevallen waarin er meer dan één verweerder is, bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst, een alternatief vormen voor het criterium op grond waarvan het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, zodat de eiser in dit opzicht een keuze heeft die hij waarschijnlijk zal maken op basis van zijn eigen belang om het geschil eerder voor het ene dan voor het andere gerecht te brengen. Dit is een gevolg dat inherent is aan het normatieve systeem van de verordening en dat moeilijk te neutraliseren is, omdat een persoon die binnen de ‘Europese justitiële ruimte’ een vordering wil instellen, niet kan worden belet om gebruik te maken van de mogelijkheden die dat systeem hem biedt om onder eerbiediging van de daarin gegeven regels het gerecht te kiezen dat hem het beste uitkomt.27.
53
Gegeven de erkenning van een dergelijke keuzemogelijkheid, bevat het normatieve systeem echter ook enkele mechanismen aan de hand waarvan de mogelijkheid om daarvan op frauduleuze wijze gebruik of misbruik te maken, wordt ingeperkt.
54
Toepassing van de onderhavige bepalingen is in elk geval afhankelijk van een gemeenschappelijke voorwaarde — die overigens de fundamentele grens vormt voor gebruik van de alternatieve gerechten die daarin zijn voorzien —, te weten het bestaan van een daadwerkelijk en actueel belang bij concentratie van de gedingen, waarover de aangezochte rechter een omvattende beoordeling zal moeten geven, op basis vanobjectieve beoordelingselementen die inherent zijn aan de zaken die hem zijn voorgelegd, zoals de intensiteit van de samenhang die deze zaken kenmerkt en de mate van nabijheid tot het gerecht.
55
In de gevallen van een vordering tot vrijwaring of een vordering tot voeging of tussenkomst, waarin de samenhang met de hoofdvordering in de regel intrinsiek is28., en waarin, anders dan het geval is wanneer er sprake is van meer dan één verweerder als bedoeld in artikel 6, punt 1, de concentratie van de geschillen niet noodzakelijkerwijs bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder of van de derde geschiedt, wordt een bijkomende grens aan de toepasbaarheid van het betrokken aanknopingscriterium gesteld middels het uitdrukkelijke voorbehoud ten aanzien van de gevallen waarin blijkt dat de oorspronkelijke vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die verordening nr. 44/2001 hem toekent.29.
56
Opgemerkt moet worden dat deze grens, die voortvloeit uit de bewoordingen van artikel 6, punt 2, van verordening nr. 44/2001, in de weg staat aan toepasbaarheid van het aanknopingscriterium bedoeld in die bepaling, zowel in gevallen waarin gebruik daarvan frauduleus blijkt te zijn als wanneer gebruik daarvan leidt tot misbruik in de uitoefening van het keuzerecht waarover de eiser beschikt30., dat wil zeggen dat hij dat recht uitoefent voor een ander doel dan dat waarvoor het hem is verleend.31.
57
De Högsta domstol wenst van het Hof te vernemen of deze grens ook geldt voor artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, ofschoon zulks daarin niet uitdrukkelijk is voorzien.
58
De Commissie suggereert deze vraag ontkennend te beantwoorden. Volgens haar moet artikel 6, punt 1, aldus worden uitgelegd dat wanneer er een afdoende samenhang tussen de vorderingen bestaat, niet mag worden onderzocht welk doel de eiser nastreeft. Deze uitlegging vindt haars inziens bevestiging in het reeds aangehaalde arrest Kalfelis32., volgens hetwelk het bestaan van samenhang tussen de vorderingen uitsluit dat de bij artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag aan de eiser toegekende keuze louter zou kunnen worden uitgeoefend om een van de verweerders af te trekken van het gerecht van zijn woonplaats.33.
59
De door de Commissie voorgestelde uitlegging lijkt mij niet aanvaardbaar.
60
Om te beginnen stem ik niet in met bovenvermelde uitlegging van het arrest Kalfelis. Mijns inziens kan uit dit arrest niets anders worden afgeleid dan dat het Hof heeft bedoeld een vermoeden van afwezigheid van fraude of misbruik te funderen wanneer er sprake is van de door hem vereiste specifieke samenhang.34. In een later arrest heeft het Hof bovendien duidelijk uiteengezet dat dit vermoeden kan worden weerlegd wanneer op grond van de omstandigheden kan worden vastgesteld dat er sprake is van frauduleus gebruik of van misbruik van het aanknopingscriterium bedoeld in de betrokken bepaling. 35.
61
De door de Commissie voorgestelde uitlegging botst voorts met de vaststelling dat het in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 veronderstelde bestaan van samenhang tussen de vorderingen weliswaar verzekert dat deze bepaling overeenkomstig het doel ervan wordt toegepast, doch niet uitsluit dat de eiser de in deze bepaling voorziene rechterlijke bevoegdheid uitsluitend gebruikt om een van de verweerders af te trekken van het gerecht van zijn woonplaats, en dus fraude of misbruik mogelijk maakt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren wanneer een persoon wordt opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een fictievemedeverweerder tegen wie een vordering is ingesteld die weliswaar objectief samenhangt met de vordering tegen de andere verweerder, doch diekennelijk ongegrond is of waarbij de eiser geen werkelijk belang heeft.36.
62
Ik ben echter van mening dat de toepasbaarheid van de uniforme regels inzake jurisdictiegeschillen van verordening nr. 44/2001 op een algemene grens stuit in het geval van ‘fraude met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid’, waarvan sprake is wanneer de toepassing van die bepaling het resultaat is van een manoeuvre van de eiser met het doel en het gevolg dat de rechtsverhouding waarover het geding gaat, wordt afgetrokken van de gerechten van een bepaalde lidstaat of dat de procedure aanhangig wordt gemaakt bij de gerechten van een lidstaat die zonder deze manoeuvre onbevoegd zouden zijn geweest. Het Hof heeft voorts de toepasbaarheid van een dergelijke grens reeds erkend, althans in de gevallen waarin de fraude plaatsvindt door manipulatie van de aanknopingscriteria, van dien aard dat kunstmatig rechterlijke bevoegdheid wordt gecreëerd.37.
63
Delicater is daarentegen de vraag38. of in het normatieve systeem van verordening nr. 44/2001 een algemeen verbod kan worden gevonden om misbruik te maken van het recht van keuze van het gerecht en of een dergelijk misbruik in de weg staat aan bevoegdheid van de aangezochte rechter, waarmee dus een voorwaarde voor toepasbaarheid van de uniforme regels inzake jurisdictiegeschillen wordt gesteld39., dan wel of dat misbruik enkel gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de vordering40. en de bevoegdheidsverdeling krachtens de verordening onverlet laat.
64
Zoals reeds gesteld, is het niet mijn bedoeling om hier dieper op deze vraag in te gaan. Ik heb er immers reeds op gewezen dat het verbod dat geldt voor de toepasbaarheid van de in artikel 6, punt 2, van verordening nr. 44/2001 bedoelde aanknoping, weliswaar aldus is geformuleerd dat daaronder zowel het geval van fraude als het geval van misbruik van het recht van keuze van het gerecht valt, doch ik zie geen enkele reden, met name in verband met het vereiste van een uniforme toepassing en autonome uitlegging van de verordening, die eraan in de weg staat dat dit verbod ook in de bij artikel 6, punt 1, geregelde gevallen wordt toegepast.
65
Met een dergelijke uitbreiding naar analogie van het verbod van artikel 6, punt 2, die overigens door het Hof reeds impliciet is aanvaard41., kan in het bijzonder reeds worden uitgesloten dat artikel 6, punt 1, wordt toegepast op situaties die niet binnen de natuurlijke werkingssfeer daarvan vallen, of dat een beroep wordt gedaan op de in dit artikel voorziene bevoegdheidsregel ter behartiging van belangen die geen bescherming verdienen.
66
Wat de toetsing van de naleving van dit verbod betreft, staat het aan de aangezochte rechter om na te gaan of het beroep op artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, niettegenstaande de objectieve samenhang tussen de vorderingen tegen de verschillende verweerders, louter tot doel heeft een van hen af te trekken van het gerecht van zijn woonplaats. Daar moet in dit verband echter aan worden toegevoegd dat het feit dat de vordering tegen de verweerder die woont in de lidstaat van het aangezochte gerecht ongegrond lijkt, niet toereikend is voor de vaststelling dat er sprake is van een bedoeling van fraude of misbruik door de eiser, omdat anders de werkingssfeer van deze bepaling ten onrechte wordt beperkt. Veeleer moet deze vordering op het tijdstip dat zij wordt ingesteld, kennelijk ongegrond zijn, en wel in die mate dat zij kunstmatig lijkt, dan wel zonder enig werkelijk belang voor de eiser zijn.
67
Op basis van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens meen ik dat de door Arnoldsson tegen Freeport plc ingestelde vordering dergelijke kenmerken niet vertoont.
68
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de tweede prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat dit een eiser niet de mogelijkheid biedt vorderingen tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel, een van die verweerders af te trekken van de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, ook wanneer tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.’
69
De derde vraag is gesteld voor het geval de tweede vraag ontkennend zou worden beantwoord. Nu ik echter het Hof in overweging geef die vraag bevestigend te beantwoorden, beperk ik mij tot de opmerking dat het onderzoek van het risico van onverenigbare beslissingen, dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 van de aangezochte rechter verlangt, onder inaanmerkingneming van alle relevante factoren moet worden verricht.
70
Met de Commissie ben ik van mening dat dit onderzoek ook een beoordeling kan omvatten van de kans van slagen van de vordering die is ingesteld tegen de verweerder die in de lidstaat van de aangezochte rechter woont. Die beoordeling zal echter alleen wanneer blijkt dat die vordering kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, van concreet belang zijn ter uitsluiting van het risico van onverenigbare beslissingen.
71
Daarbij moet ik er echter op wijzen dat deze stelling in strijd lijkt te zijn met de slotsom waartoe het Hof is gekomen in het reeds aangehaalde arrest Reisch Montage, waarin het Hof heeft uitgesloten dat de kennelijke niet-ontvankelijkheid van de vordering die is ingesteld tegen de verweerder die woont in de lidstaat van de aangezochte rechter, op grond van een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de nationale rechtsorde, de mogelijkheid kan beïnvloeden om zich jegens een in een andere lidstaat woonachtige verweerder op de rechterlijke bevoegdheid ex artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 te beroepen.42.
V — Conclusie
72
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Högsta domstol als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 2001/44 moet aldus worden uitgelegd dat dit een eiser niet de mogelijkheid biedt vorderingen tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel, een van die verweerders af te trekken van de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, ook wanneer tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2007
— Oorspronkelijke taal: Italiaans.
— PB 2001, L 12, blz. 1.
— Zie in het bijzonder punten 5 en 19 van de considerans van de verordening.
— Verordening nr. 44/2001 is bindend voor alle lidstaten met uitzondering van Denemarken, dat geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van ‘opting in’ die in protocol nr. 5, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het EG-Verdrag, is voorzien ten aanzien van de overeenkomstig titel IV van het Verdrag aangenomen communautaire handelingen. Jegens die lidstaat blijft dus het Executieverdrag gelden tot de inwerkingtreding van de overeenkomst van 19 oktober 2005 tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 299, blz. 62), waarbij de toepassing van de Brussel I-verordening wordt uitgebreid tot Denemarken. Deze verordening bindt daarentegen, op grond van een van hun verklaringen bij de toetreding, van aanvang af het Verenigd Koninkrijk en Ierland, die op basis van het bepaalde in protocol nr. 4 hetzelfde recht van ‘opting in’ genieten.
— Op die zelfde dag werd tussen Freeport plc., Trading Places Ltd. en Villages des Marques een soortgelijke overeenkomst gesloten over de Franse locaties.
— Arrest Hof van 27 oktober 1998 (C-51/97, Jurispr. blz. I-6511).
— Arrest Hof van 27 september 1988 (189/87, Jurispr. blz. 5565).
— Punt 9. Het Hof kwam tot deze uitlegging na te hebben vastgesteld dat artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag een uitzondering vormt op het beginsel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is en ‘aldus [moet] worden uitgelegd, dat het beginsel zelf daardoor niet op losse schroeven komt te staan’, wat ‘het geval [zou] kunnen zijn, indien een verzoeker de mogelijkheid had een vordering tegen verschillende verweerders in te stellen met het enkele doel een van die verweerders af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft’.
— Het huidige artikel 28 van verordening nr. 44/2001.
— Punt 12.
— Punt 12.
— Zie arrest Kalfelis, punt 12.
— Zie in die zin de hierboven aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Kalfelis, punt 8.
— Zie punt 12.
— Voetnoot 6.
— Zie punt 13.
— Punten 38–41.
— Punt 44.
— Punt 45. Het Hof voegde daaraan toe dat‘het met het Executieverdrag nagestreefde doel van rechtszekerheid zou worden gemist, wanneer op grond van de omstandigheid dat het gerecht van een verdragsluitende staat zich ten aanzien van één van de verweerders, die geen woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, bevoegd heeft verklaard, een andere verweerder, die wel woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, voor datzelfde gerecht zou kunnen worden opgeroepen buiten de in het Executieverdrag voorziene gevallen, waardoor voor hem de beschermende bepalingen van het Executieverdrag niet zouden gelden’ (punt 46).
— Voetnoot 7.
— Punten 47 en 48.
— Punt 49.
— Punt 50.
— Maar dit geldt in het algemeen in alle gevallen waarin de bevoegdheid wordt bepaald op basis van aanknopingscriteria die voorbijgaan aan de woonplaats van de verweerder.
— Losgemaakt van de weinig duidelijke formulering die de verwijzende rechter op dit punt heeft gekozen, lijkt mij de inhoud van de derde vraag en de formulering ervan in samenhang met de vorige vraag, in bovenstaande bewoordingen correct te kunnen worden samengevat.
— Binnen zekere grenzen is forum shopping, opgevat, volgens de definitie die advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer daarvan heeft gegeven, als ‘de keuze van een forum naar gelang van de voordelen die kunnen voortvloeien uit het materiële recht (en zelfs het procesrecht) dat daar wordt toegepast’ (zie conclusie van 16 maart 1999 bij het arrest GIE Groupe Concorde e.a. (C-440/97, Jurispr. blz. I-6307, in het bijzonder blz. I-6307, voetnoot 10), zonder twijfel rechtmatig.
— Zie arrest van 26 mei 2005, GIE Réunion européenne e.a. (C-77/04, Jurispr. blz. I-4509, punt 30) en conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 24 februari 2005 in die zaak, punt 32.
— In het hierboven aangehaalde arrest GIE Réunion européenne e.a., lijkt het Hof ervan uit te gaan dat aan deze voorwaarde is voldaan indien er sprake is van een afdoende samenhang tussen de oorspronkelijke vordering en de vordering tot voeging of tussenkomst. Zoals hieronder duidelijker zal blijken, is deze samenhang echter niet steeds voldoende om fraude of misbruik met betrekking tot de bevoegdheid uit te sluiten.
— In de doctrine lijkt te worden aanvaard dat de keuze tussen de verschillende aanknopingscriteria die de eiser krachtens verordening nr. 44/2001 toekomt, een werkelijk subjectief recht vormt in het verlengde van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.
— Te weten, aan de eiser een betere rechterlijke bescherming van zijn rechten geven middels de hem geboden mogelijkheid om samenhangende vorderingen die hij tegen verschillende personen doet gelden, in één enkel geding te concentreren.
— Voetnoot 7.
— Zie punten 8 en 9.
— Hetzelfde vermoeden lijkt ook te zijn aanvaard in het arrest GIE Réunion européenne e.a. reeds aangehaald, voetnoot 28 (zie punten 32 en 33).
— Zie arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage (C-103/05, Jurispr. blz. I-6827), waarin het Hof in punt 32 in herinnering brengt dat ‘de in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel niet aldus kan worden uitgelegd dat zij een eiser de mogelijkheid biedt een vordering tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel, een van die verweerders af te trekken van de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft’, waarbij het echter uitsloot dat dit in het hoofdgeding het geval was. De prejudiciële vraag was gerezen in het kader van een geding voor de Oostenrijkse rechter betreffende twee verschillende vorderingen, de eerste tegen een in Oostenrijk woonachtige persoon, tegen wie eerder een faillissementsprocedure was ingesteld, en de tweede tegen de vennootschap die zich voor laatstgenoemde borg had gesteld. Aangezien de tegen de eerste verweerder ingestelde vordering niet-ontvankelijk was verklaard omdat volgens het nationale recht bij de staat van faillissement geen beroep mag worden ingeleid, vroeg de verwijzende rechter zich af of de eiser zich in die omstandigheden op goede gronden op artikel 6, punt 1, kon beroepen ter rechtvaardiging van de bevoegdheid van het gerecht waarbij de vordering tegen de tweede verweerder was ingesteld. Hoewel de twee vorderingen ontegenzeglijk met elkaar samenhingen, heeft het Hof niettemin duidelijk te verstaan gegeven dat de bevoegdheid van de krachtens artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aangezochte rechter in twijfel kan worden getrokken wanneer het beroep daarop misbruik oplevert. De omstandigheid die het Hof er in dat geval toe heeft gebracht uit te sluiten dat daarvan sprake was, en waarvan blijkt bij lezing van de verwijzingsbeslissing, was waarschijnlijk dat er geen bewijs voor was dat de eiser op de hoogte was van de staat van faillissement en bijgevolg evenmin voor zijn kwade trouw.
— Zo had bijvoorbeeld een beroep op de grond voor rechterlijke bevoegdheid bedoeld in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in de nationale procedure die ten grondslag lag aan het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest van het Hof in de zaak Reisch Montage, kunnen worden verhinderd indien de kwade trouw van de eiser zou zijn vastgesteld.
— Zie arrest van 20 februari 1997, MSG (C-106/95, Jurispr. blz. I-911), betreffende de uitlegging van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag. In punt 31 van dat arrest stelt het Hof vast dat‘al staat het de partijen vrij voor de uitvoering van de verbintenissen uit overeenkomst een andere plaats overeen te komen dan die welke uit het op het contract toepasselijke recht voortvloeit, zonder dat zij daarvoor een speciale vorm in acht moeten nemen, het systeem van het Executieverdrag eraan in de weg staat, dat zij, met het enkele doel de bevoegde rechter aan te wijzen, een plaats van uitvoering overeenkomen die geen enkel reëel verband houdt met de inhoud van het contract en waar de uit het contract voortvloeiende verbintenissen volgens de bewoordingen van het contract niet kunnen worden uitgevoerd’. Zie voorts arrest van 4 juli 1985, Malhé (220/84, Jurispr. blz. 2267).
— Deze vraag past in het kader van de meer algemene vraag, met welke mechanismen misbruik van de verordening kan worden vastgesteld en tegengegaan, en uiteindelijk hoe het zogenoemde forum shopping malus kan worden bestreden. Het vereiste om de nuttige werking en de uniforme toepassing van de bepalingen van aanvankelijk het Executieverdrag en vervolgens verordening nr. 44/2001 te verzekeren, door ervoor te zorgen dat de in die bepalingen gebruikte aanknopingscriteria een objectieve waarde behouden — die noodzakelijk is om te verzekeren dat voorspelbaar is wat het bevoegde gerecht is — , heeft het Hof ertoe gebracht in dat opzicht een bijzonder voorzichtige benadering te blijven kiezen, waarop in de doctrine vanzelfsprekend kritiek is geleverd. Zie in het bijzonder arrest van 27 april 2004, Turner (C-159/02, Jurispr. blz. I-3565), betreffende de‘anti-suit injunctions’, en 9 december 2003, Gasser (C-116/02, Jurispr. blz. I-14693), op het gebied van aanhangigheid.
— Zoals in het geval van artikel 6, punt 2, van verordening nr. 44/2001, en voorheen van het Executieverdrag.
— Het Hof heeft gepreciseerd dat de vaststelling van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een vordering een zaak van het nationale procesrecht is, met als enige beperking dat de toepassing van dat recht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag (arrest Hof van 15 mei 1990, Hagen (C-365/88, Jurispr. blz. I-1845, punten 17–20).
— Zie arrest Reisch Montage, aangehaald in voetnoot 35.
— Anders, zie de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in die zaak.