Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 18-07-2007, nr. C-367/05
ECLI:EU:C:2007:444
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
18-07-2007
- Magistraten
C. W. A. Timmermans, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta, J. Makarczyk, L. Bay Larsen
- Zaaknummer
C-367/05
- LJN
BB3770
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:444, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑07‑2007
Uitspraak 18‑07‑2007
C. W. A. Timmermans, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta, J. Makarczyk, L. Bay Larsen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
18 juli 2007 *
In zaak C-367/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij arrest van 6 september 2005, ingekomen bij het Hof op 29 september 2005, in de strafzaak tegen
Norma Kraaijenbrink,
‘Overeenkomst ter uitvoering van Schengenakkoord — Artikel 54 — Beginsel ne bis in idem — Begrip ‘dezelfde feiten’ — Verschillende feiten — Vervolgingen in twee overeenkomstsluitende staten — Door zelfde misdadig opzet met elkaar verbonden feiten’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta, J. Makarczyk en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
N. Kraaijenbrink, vertegenwoordigd door M. De Boel, advocaat,
- —
het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,
- —
de Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
- —
de Helleense Republiek, vertegenwoordigd door M. Apessos, S. Trekli en M. Tassopoulou als gemachtigden,
- —
het Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,
- —
de Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Republiek Polen, vertegenwoordigd door J. Pietras als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 december 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54, gelezen in samenhang met artikel 71, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’), ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafrechtelijke procedure die in België tegen N. Kraaijenbrink is ingeleid wegens het witwassen van geld afkomstig uit handel in verdovende middelen.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsrecht
3
Volgens artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengen‑acquis in het kader van de Europese Unie, dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht (hierna: ‘protocol’), worden dertien lidstaten van de Europese Unie, waaronder het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden, gemachtigd om binnen het institutionele en juridische kader van de Unie alsmede van het EU-Verdrag en het EG-Verdrag, onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van het Schengen‑acquis, zoals omschreven in de bijlage bij dit protocol.
4
Van het aldus omschreven Schengen-acquis maken onder meer deel uit het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L239, blz. 13) en de SUO.
5
Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van het protocol is het Schengen‑acquis vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, 1 mei 1999, met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 van dit protocol genoemde lidstaten.
6
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van het protocol heeft de Raad van de Europese Unie op 20 mei 1999 besluit 1999/436/EG aangenomen tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslagen van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengen-acquis vormen (PB L 176, blz. 17). Blijkens artikel 2 van dit besluit, in samenhang met bijlage A daarbij, heeft de Raad enerzijds de artikelen 34 EU en 31 EU en anderzijds de artikelen 34 EU, 30 EU en 31 EU, die deel uitmaken van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met als opschrift ‘Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken’, als rechtsgrondslag respectievelijk van de artikelen 54 tot en met 58 SUO en van artikel 71 SUO aangewezen.
7
Artikel 54 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3, met als opschrift ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’, van titel III, ‘Politie en veiligheid’, luidt als volgt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
8
In datzelfde hoofdstuk bepaalt artikel 58 SUO:
‘Bovenstaande bepalingen vormen geen beletsel voor de toepassing van verdergaande nationale bepalingen inzake de regel ne bis in idem in geval van buitenlandse rechterlijke beslissingen.’
9
Artikel 71 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 6, met als opschrift ‘Verdovende middelen’, van dezelfde titel III, luidt als volgt:
‘1. De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe met betrekking tot de onmiddellijke en middellijke aflevering van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede met betrekking tot het bezit van deze middelen of stoffen ter fine van aflevering of uitvoer, met inachtneming van de bestaande verdragen van de Verenigde Naties […], alle maatregelen te treffen welke met het oog op het tegengaan van de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen vereist zijn.
2. De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe de illegale uitvoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede de verkoop, verstrekking en aflevering van die middelen en stoffen, bestuurlijk en strafrechtelijk tegen te gaan […]
[…]
5. Ter beteugeling van de illegale vraag naar verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, zullen de overeenkomstsluitende partijen al het mogelijke doen om de nadelige effecten van de illegale vraag te voorkomen en tegen te gaan. […]’’
10
Blijkens de informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), heeft het Koninkrijk België uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU een verklaring afgelegd waarbij het de bevoegdheid van het Hof om overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, lid 3, sub b, EU uitspraak te doen, heeft aanvaard.
Internationaal recht
11
Artikel 36 van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, gesloten te New York op 30 maart 1961 in het kader van de Verenigde Naties (hierna: ‘enkelvoudig verdrag’), luidt als volgt:
- ‘a)
Met inachtneming van de beperkingen door haar grondwet opgelegd neemt elke Partij maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de verbouw, productie, vervaardiging, extractie, bereiding, het bezit, aanbod, aanbod tot verkoop, de distributie, aankoop, verkoop, levering, op welke voorwaarde ook, makelaardij, verzending, verzending in doorvoer, het vervoer en de in- en uitvoer van verdovende middelen in strijd met de bepalingen van dit Verdrag, alsmede elke andere handeling die naar de mening van die Partij in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag, als strafbare feiten worden beschouwd indien zij opzettelijk worden begaan en dat het begaan van ernstige strafbare feiten op passende wijze wordt gestraft, in het bijzonder door gevangenisstraf of andere vrijheidsbeperkende straffen.
- b)
[…]
2. Met inachtneming van de beperkingen, een Partij door haar grondwet, haar rechtsstelsel en nationale wetgeving opgelegd, worden:
- a)
- i)
de in lid 1 opgesomde strafbare feiten, indien deze in verschillende landen zijn begaan, als afzonderlijke strafbare feiten beschouwd;
- ii)
opzettelijke deelneming aan, samenspanning tot het plegen van en pogingen tot het plegen van elk dezer strafbare feiten, alsmede opzettelijk gepleegde voorbereidende handelingen en financiële manipulaties in verband met de in dit artikel bedoelde feiten, als strafbare feiten krachtens lid 1 beschouwd;
2. […]’
Nationaal recht
12
Artikel 65 van het Belgische Strafwetboek luidt als volgt:
‘Wanneer eenzelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, gelijktijdig worden voorgelegd aan eenzelfde feitenrechter, wordt alleen de zwaarste straf uitgesproken.
Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen. Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan.’
De hoofdzaak en de prejudiciële vragen
13
N. Kraaijenbrink, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is bij vonnis van 11 december 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg (Nederland) veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk wegens het meermaals medeplegen van opzetheling van opbrengsten uit drugshandel in Nederland tussen oktober 1994 en mei 1995 in strijd met artikel 416 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
14
Bij vonnis van 20 april 2001 veroordeelde de Rechtbank van eerste aanleg te Gent Kraaijenbrink tot twee jaar gevangenisstraf wegens het plegen van verschillende misdrijven als bedoeld in artikel 505 van het Belgische Strafwetboek, omdat zij tussen november 1994 en februari 1996 in België geldsommen had gewisseld die waren ontvangen uit handel in verdovende middelen in Nederland. Dit vonnis is bevestigd bij arrest van 15 maart 2005 van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer.
15
Deze beide rechters waren onder verwijzing naar artikel 71 SUO en artikel 36, lid 2, sub a‑i en ii, van het enkelvoudig verdrag van oordeel dat Kraaijenbrink zich niet op artikel 54 SUO kon beroepen. Volgens hen moesten de strafbare feiten ter zake van opzetheling van opbrengsten uit drugshandel die in Nederland hadden plaatsgevonden, en de strafbare feiten die in België waren begaan in verband met het witwassen van de uit die handel verkregen geldsommen, in België immers als afzonderlijke feiten worden aangemerkt, ongeacht de eenheid van opzet die aan de opzetheling in Nederland en aan de witwaspraktijk in België ten grondslag lag.
16
In het daarop ingestelde cassatieberoep heeft Kraaijenbrink met name betoogd dat er sprake was van schending van het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem.
17
Het Hof van Cassatie merkt om te beginnen op dat, anders dan Kraaijenbrink stelt, de vaststelling dat er sprake is van ‘eenheid van opzet’ tussen de strafbare gedragingen in Nederland en het witwasdelict in België, niet noodzakelijkerwijs de vaststelling inhoudt dat de geldsommen die het voorwerp uitmaken van de witwaspraktijken in België, de geldsommen zijn afkomstig uit de handel in verdovende middelen waarvoor Kraaijenbrink in Nederland reeds was veroordeeld wegens opzetheling.
18
Uit het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 15 maart 2005, waartegen het cassatieberoep is gericht, blijkt daarentegen dat het in beide overeenkomstsluitende staten om verschillende feiten gaat die evenwel de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet zodat zij, indien zij in België waren gepleegd, als één juridisch feit zouden worden beschouwd dat overeenkomstig artikel 65 van het Belgische Strafwetboek zou worden bestraft.
19
Het Hof van Cassatie meent dan ook dat de vraag rijst of het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen verschillende feiten, bestaande in enerzijds het in een overeenkomstsluitende staat voorhanden hebben van geldsommen afkomstig uit handel in verdovende middelen, en anderzijds het omzetten bij wisselkantoren in een andere overeenkomstsluitende staat van geldsommen eveneens afkomstig uit die handel.
20
Daarop heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 54 [SUO] gelezen in samenhang met artikel 71 van die overeenkomst, aldus worden uitgelegd dat strafbare feiten bestaande in het in Nederland verwerven, voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen van geldsommen in buitenlandse valuta, afkomstig uit de handel in verdovende middelen (waarvoor vervolgd en veroordeeld in Nederland als opzetheling, met inbreuk op artikel 416 Wetboek van Strafrecht), die verschillend zijn van de strafbare feiten bestaande in het in België omzetten bij wisselkantoren, van geldsommen afkomstig uit de handel in verdovende middelen, die in Nederland werden ontvangen (vervolgd in België als heling en andere verrichtingen met betrekking tot zaken die uit een misdrijf voortkomen, met inbreuk op artikel 505 Strafwetboek) ook als ‘dezelfde feiten’ in de zin van het vermelde artikel 54 te beschouwen zijn wanneer de rechter vaststelt dat zij door eenheid van opzet verbonden zijn en aldus juridisch één feit opleveren?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Moet aan het begrip ‘kan niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten’ uit artikel 54 [SUO] die uitleg worden gegeven dat wanneer onder ‘dezelfde feiten’ ook dienen te worden begrepen verschillende feiten die door eenheid van opzet verbonden zijn en aldus één feit opleveren, dit inhoudt dat een beklaagde voor het misdrijf van witwassen in België niet meer vervolgbaar wordt zodra hij voor andere feiten, gepleegd met eenzelfde opzet, veroordeeld werd in Nederland, ongeacht alle andere feiten die binnen diezelfde tijdsruimte werden gepleegd, maar die pas na het onherroepelijk buitenlands vonnis in België aan het licht zullen komen en/of vervolgd worden, dan wel of in dit geval de feitenrechter deze andere feiten bijkomend kan bestraffen, rekening houdend met de reeds uitgesproken straffen, behoudens indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, en zonder dat het geheel van de straffen uitgesproken het maximum van de zwaarste straf mag te boven gaan?’
Bevoegdheid van het Hof
21
Blijkens punt 10 van het onderhavige arrest is het Hof krachtens artikel 35 EU bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van de SUO.
22
In dit verband dient te worden gepreciseerd dat artikel 54 SUO ratione temporis van toepassing is op een strafrechtelijke procedure zoals die van de hoofdzaak. De SUO was immers weliswaar in Nederland nog niet van kracht op de datum van uitspraak van de eerste veroordeling van Kraaijenbrink in deze lidstaat, doch was daarentegen in de twee betrokken staten wel van kracht op het tijdstip van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden inzake het beginsel ne bis in idem door de rechterlijke instantie die is aangezocht in de tweede procedure, waarin het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is gedaan (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C-436/04, Jurispr. blz. I-2333, punt 24).
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
23
Vooraf dient te worden gepreciseerd dat de in de eerste vraag vermelde omstandigheid dat de juridische kwalificatie van de feiten waarvoor in de eerste overeenkomstsluitende staat een veroordeling is uitgesproken, verschilt van de juridische kwalificatie van de feiten waarvoor in de tweede overeenkomstsluitende staat vervolging is ingesteld, niet relevant is omdat een uiteenlopende juridische kwalificatie van dezelfde feiten in twee verschillende overeenkomstsluitende staten, geen belemmering kan vormen voor de toepassing van artikel 54 SUO (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 31).
24
Bovendien bevat artikel 71 SUO, dat in de eerste vraag eveneens wordt genoemd, niets dat wijst op een beperking van de werkingssfeer van artikel 54 SUO (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 40). Daaruit volgt dat de verwijzing in artikel 71 SUO naar de bestaande verdragen van de Verenigde Naties niet aldus mag worden begrepen dat zij in de weg staat aan de toepassing van het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 41).
25
Derhalve dient ervan uit te worden gegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of het begrip ‘dezelfde feiten’ in artikel 54 SUO aldus moet worden opgevat dat daaronder mede moeten worden begrepen verschillende feiten, met name bestaande in, enerzijds, het in een overeenkomstsluitende staat voorhanden hebben van geldsommen afkomstig uit de handel in verdovende middelen en, anderzijds, het omzetten in wisselkantoren in een andere overeenkomstsluitende staat van geldsommen die eveneens afkomstig zijn uit die handel, wanneer de nationale rechter bij wie de tweede strafrechtelijke procedure is ingeleid, vaststelt dat de feiten door hetzelfde misdadig opzet verbonden zijn.
26
Voor de beantwoording van deze vraag dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 SUO de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 36; arresten van 28 september 2006, Gasparini e.a., C-467/04, Jurispr. blz. I-9199, punt 54, en Van Straaten, C-150/05, Jurispr. blz. I-9327, punt 48).
27
Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijk geheel van concrete omstandigheden moeten de bevoegde nationale rechterlijke instanties bepalen of de materiële feiten in de twee procedures een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en naar plaats en wat het voorwerp ervan betreft (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Van Esbroeck, punt 38; Gasparini e.a., punt 56, alsmede Van Straaten, punt 52).
28
Het uitgangspunt voor de beoordeling van het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO is bijgevolg de inaanmerkingneming van het geheel van de concrete strafbare gedragingen die de aanleiding hebben gevormd voor de strafrechtelijke vervolgingen voor de gerechten van de twee overeenkomstsluitende staten. Derhalve kan artikel 54 SUO pas toepasselijk worden wanneer de rechterlijke instantie waarbij de tweede strafprocedure is ingeleid, constateert dat de materiële feiten, vanwege hun verbondenheid naar tijd en naar plaats en wat hun voorwerp betreft, een onlosmakelijk geheel vormen.
29
Indien de materiële feiten daarentegen niet een dergelijk geheel vormen, kan de enkele omstandigheid dat de rechterlijke instantie waarbij de tweede procedure is ingeleid constateert dat de vermeende pleger van deze feiten met hetzelfde misdadig opzet heeft gehandeld, niet volstaan om te verzekeren dat er sprake is van een geheel van onderling onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden, dat onder het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO valt.
30
Zoals met name de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft beklemtoond, waarborgt het bestaan van een subjectief verband tussen feiten die tot strafrechtelijke vervolgingen in twee verschillende overeenkomstsluitende staten hebben geleid, niet noodzakelijkerwijs het bestaan van een objectief verband tussen de betrokken materiële feiten, die dus naar tijd en naar plaats en naar hun aard verschillend kunnen zijn.
31
Wat meer in het bijzonder een situatie zoals die in de hoofdzaak betreft, waarin niet duidelijk is komen vast te staan dat aan de strafbare handelingen in de twee betrokken overeenkomstsluitende staten geheel of gedeeltelijk dezelfde geldelijke opbrengsten uit drugshandel ten grondslag liggen, moet worden vastgesteld dat een dergelijke situatie in beginsel slechts onder het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO kan vallen indien tussen de geldsommen in de twee procedures een objectief verband kan worden aangetoond.
32
In dit verband staat het aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties om te beoordelen of de mate van gelijkheid en van verbondenheid van alle feitelijke omstandigheden die tot die strafrechtelijke procedures tegen dezelfde persoon in de twee overeenkomstsluitende staten hebben geleid, van dien aard is dat kan worden vastgesteld dat het om ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO gaat.
33
Voorts moet in de onderhavige zaak worden gepreciseerd dat de overeenkomstsluitende staten volgens artikel 58 SUO verdergaande nationale bepalingen inzake de regel ne bis in idem mogen toepassen in geval van in het buitenland gegeven rechterlijke beslissingen.
34
Artikel 58 SUO staat een overeenkomstsluitende staat echter geenszins toe om zich in strijd met zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 71 SUO, gelezen in samenhang met artikel 36 van het enkelvoudig verdrag, te onthouden van een oordeel over een strafbaar feit in verband met verdovende middelen, enkel omdat de verdachte in een andere overeenkomstsluitende staat reeds is veroordeeld voor andere strafbare feiten die met hetzelfde misdadig opzet zijn begaan.
35
Deze bepalingen staan er daarentegen niet aan in de weg dat, naar nationaal recht, de bevoegde rechterlijke instanties waarbij een tweede procedure wordt ingeleid, bij de straftoemeting rekening houden met eventueel reeds in de eerste procedure opgelegde straffen.
36
Gelet op een en ander dient derhalve op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, onafhankelijk van de juridische kwalificatie van deze feiten of van het beschermde rechtsbelang;
- —
verschillende feiten, met name bestaande in, enerzijds, het in een overeenkomstsluitende staat voorhanden hebben van geldsommen afkomstig uit handel in verdovende middelen en, anderzijds, het omzetten in wisselkantoren in een andere overeenkomstsluitende staat van geldsommen die eveneens afkomstig zijn uit dergelijke handel, niet als ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO zijn aan te merken enkel op grond dat de bevoegde nationale rechterlijke instantie vaststelt dat die feiten door hetzelfde misdadig opzet verbonden zijn;
- —
het aan die nationale instantie staat om te beoordelen of de mate van gelijkheid en van verbondenheid van alle feitelijke omstandigheden die moeten worden vergeleken, van dien aard is dat gelet op bovengenoemd relevant criterium kan worden vastgesteld dat het om ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO gaat.
Tweede vraag
37
De tweede vraag is slechts gesteld voor het geval dat met het antwoord op de eerste vraag zou zijn bevestigd dat een gemeenschappelijk misdadig opzet op zich een voldoende voorwaarde is om, wanneer daaraan is voldaan, ook verschillende feiten als ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO te kunnen aanmerken.
38
Daar het Hof dit in zijn antwoord op de eerste vraag niet heeft bevestigd, hoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in de hoofdzaak is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990, moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, onafhankelijk van de juridische kwalificatie van deze feiten of van het beschermde rechtsbelang;
- —
verschillende feiten, met name bestaande in, enerzijds, het in een overeenkomstsluitende staat voorhanden hebben van geldsommen afkomstig uit handel in verdovende middelen, en anderzijds het omzetten in wisselkantoren in een andere overeenkomstsluitende staat van geldsommen die eveneens afkomstig zijn uit dergelijke handel, niet als ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord zijn aan te merken enkel op grond dat de bevoegde nationale rechterlijke instantie vaststelt dat die feiten door hetzelfde misdadig opzet verbonden zijn;
- —
het aan die nationale instantie staat om te beoordelen of de mate van gelijkheid en van verbondenheid van alle feitelijke omstandigheden die moeten worden vergeleken, van dien aard is dat gelet op bovengenoemd relevant criterium kan worden vastgesteld dat het om ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord gaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑07‑2007